Zie het vonnis van de rechtbank van 30 november 2015, p. 4-5.
HR, 21-05-2019, nr. 17/02561
ECLI:NL:HR:2019:772
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-05-2019
- Zaaknummer
17/02561
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:772, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑05‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:273
ECLI:NL:PHR:2019:273, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:772
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Mensenhandel. Bewijsklacht dwangmiddelen a.b.i. 273f Sr en klachten over verwerping verweren m.b.t. (omvang) (im)materiële schade b.p. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
21 mei 2019
Strafkamer
nr. S 17/02561
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 18 mei 2017, nummer 21/007075-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft A. Koopsen, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 22 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 21 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2019.
Conclusie 26‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Mensenhandel. Vier middelen. Falende klachten inzake bewezenverklaarde dwangmiddelen i.h.l.v. art. 273f Sr en (de omvang van) de door het hof toegewezen materiële en immateriële schade van de benadeelde partij. Slagende klacht inzake de overschrijding van de redelijke termijn. Strekt tot vernietiging t.a.v. strafoplegging en verwerping voor het overige.
Nr. 17/02561 Zitting: 26 maart 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 18 mei 2017 het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 november 2015, waarbij de verdachte wegens “mensenhandel, meermalen gepleegd” is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr en de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk is toegewezen, bevestigd, behalve voor zover het gaat om de beslissing inzake het niet toegewezen deel van de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft beslist dat de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige moet worden afgewezen.
Namens de verdachte heeft mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. A. Koopsen, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend als reactie op het tweede en derde middel in de cassatieschriftuur.
Het eerste middel klaagt dat de door de rechtbank bewezenverklaarde gebruikte dwangmiddelen in het door het hof bevestigde vonnis niet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid, althans dat het oordeel hieromtrent ontoereikend is gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 maart 2008 tot en met 1 november 2009 en 1 mei 2010 tot en met 30 januari 2013 te Alkmaar en/of Leeuwarden en/of in Hongarije
(sub 1)
een vrouw, [benadeelde] , door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven en vervoerd met het oogmerk van uitbuiting van die [benadeelde] en
(sub 3)
een vrouw, [benadeelde] , heeft aangeworven en medegenomen met het oogmerk om die [benadeelde] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling en
(sub 4)
een vrouw [benadeelde] , door geweld, dreiging met geweld, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie heeft gedwongen of bewogen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten en
(sub 6)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van een vrouw, [benadeelde] en
(sub 9)
een vrouw [benadeelde] , door geweld, dreiging met geweld, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie heeft gedwongen om hem, verdachte de bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [benadeelde] met een derde,
immers heeft/is verdachte
- met die [benadeelde] in een auto van Hongarije naar Nederland gegaan en
- die [benadeelde] in de buik geslagen en met kracht tegen haar hoofd geslagen waardoor zij bewusteloos raakte en
- een groot deel van het door die [benadeelde] verdiende geld aan hem laten afstaan en waarvan verdachte luxe goederen voor zichzelf kocht en
- die [benadeelde] elke dag laten werken, waarbij zij werkte van tien uur ’s ochtends tot drie uur ’s nachts waardoor zij nauwelijks tijd aan haar dochter kon besteden en
- telkens gecontroleerd of die [benadeelde] wel aan het werk was en hoeveel ze verdiende en zijn onvrede geuit als ze niet genoeg verdiende en/of die [benadeelde] (telkens) uitgescholden en/of dreigende taal geuit tegen die [benadeelde] en/of
- die [benadeelde] laten werken terwijl zij ongesteld was en/of
- (een deel van) het geld dat door die [benadeelde] in de prostitutie werd verdiend aan zich(zelf) over laten maken via money transfers en
- macht over die [benadeelde] omdat haar dochter bij verdachte was in Hongarije en
- vaak seks met die [benadeelde] gehad tegen haar zin.”
5. De bewijsoverweging van de rechtbank in het door het hof bevestigde vonnis luidt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, als volgt:
“Voor een bewezenverklaring van de sub-onderdelen 1, 4 en 9 van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat verdachte bij de ten laste gelegde handelingen - waaronder kort gezegd het aanwerven, vervoeren, beschikbaar doen stellen tot verrichten van diensten en bewegen te bevoordelen uit opbrengsten van seksuele handelingen – gebruik heeft gemaakt van enig dwangmiddel, genoemd in sub-onderdeel 1 van het ten laste gelegde.
De rechtbank constateert dat de verklaringen van [benadeelde] ook als het gaat om de toepassing van dwangmiddelen op diverse punten ondersteund worden door andere bewijsmiddelen. Voor de rechtbank is deze constatering ook reden om niet te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door [benadeelde] afgelegde verklaringen, die ze ook nog eens onder ede ten overstaan van de rechter-commissaris heeft bevestigd. De rechtbank zal de bewijsmiddelen hier kort benoemen en verderop uitgebreid opnemen onder het kopje bewijsmiddelen.
Uit de tapverslagen van verschillende telefoongesprekken tussen verdachte en [benadeelde] blijkt dat verdachte [benadeelde] controleert en haar onder druk zet om (meer) te gaan werken en om (meer) geld te verdienen, door te dreigen dat hij haar gaat slaan of afmaakt, door te klagen dat ze met iemand praat tijdens het werken en door haar dochtertje tegen haar te laten zeggen dat mama geld moet verdienen.
Uit het tapverslag van een telefoongesprek tussen verdachte en zijn zoon blijkt dat verdachte voor de kerst een X5 (…) wil en dat [benadeelde] daarna geld voor zichzelf mag uitgeven.
Uit de verklaring van getuige [getuige] (hierna: [getuige] ), een beheerder in de prostitutiebuurt in Alkmaar, blijkt dat [benadeelde] in 2009 op een gegeven moment een blauw oog had. [getuige] heeft verklaard dat hij de door [benadeelde] opgegeven oorzaak niet geloofde en dat hij de politie belde. Hij wist dat [benadeelde] vaak ruzie had met de oudere man die altijd bij haar was. Uit de politiemutatie betreffende dit voorval blijkt dat [getuige] aan de politie heeft aangegeven dat “dit de zoveelste keer was”.
Verdachte heeft onder meer verklaard dat hij zijn onvrede wel eens uitte over de verdiensten van [benadeelde] en dat hij haar twee keer heeft geslagen, waaronder de keer waarover [getuige] heeft verklaard.
De rechtbank is op grond van de voornoemde bewijsmiddelen van oordeel dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de dwangmiddelen misbruik van een kwetsbare positie, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en (later) geweld en dreiging met geweld.
Ten aanzien van het misbruik van de kwetsbare positie en het misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht overweegt de rechtbank het volgende. Het overwicht van verachte op [benadeelde] is reeds ontstaan in Hongarije bij aanvang van de relatie. [benadeelde] verkeerde in een kwetsbare positie. Zij was destijds immers minderjarig, ging niet naar school en haar ouders waren gescheiden. Ze woonde bij haar moeder, die altijd aan het werk was. Verdachte was – en is – 18 jaar ouder en had alleen al door dit grote leeftijdsverschil overwicht op haar. Het overwicht is gedurende de relatie in stand gebleven. [benadeelde] en verdachte kregen samen een dochtertje, voor wie verdachte zorgde. Daardoor ervoer [benadeelde] de druk om te (blijven) werken en geld te verdienen voor haar dochtertje en voor verdachte, ook toen [benadeelde] alleen in Nederland verbleef terwijl verdachte en haar dochtertje in Hongarije waren.
Ten aanzien van het geweld en het dreigen met geweld overweegt de rechtbank het volgende. Vast staat dat verdachte [benadeelde] mishandelde. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat verdachte [benadeelde] middels de mishandelingen direct dwong om in de prostitutie te werken of om haar verdiensten af te staan, maar de rechtbank ziet de mishandelingen door verdachte wel in het licht van het aan zijn wil (blijven) onderwerpen van aangeefster en het in stand houden van het overwicht dat verdachte op [benadeelde] had. Bovendien zetten de mishandelingen het regelmatige dreigen met geweld door verdachte – zoals blijkt uit de verklaringen van [benadeelde] en uit de tapverslagen van telefoongesprekken tussen verdachte en [benadeelde] – extra kracht bij.
De stelling van de raadsman dat de ruwe omgang van verdachte met [benadeelde] normaal zou zijn binnen de Roma-cultuur waarvan verdachte en [benadeelde] deel uitmaken, verwerpt de rechtbank, nu dit niet relevant is voor de strafbaarheid van het handelen. De rechtbank leidt bovendien af uit de aangifte van [benadeelde] , zelf een Roma, dat zij verdachtes manier van omgaan met haar niet normaal vindt. Het voorwaardelijke verzoek tot het oproepen van een deskundige op dit gebied wijst de rechtbank af, nu dit niet tot een ander oordeel ten aanzien van de strafbaarheid zal kunnen leiden.
Naar aanleiding van bovenstaande overwegingen en op basis van de hieronder opgenomen bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, dient naar het oordeel van de rechtbank de vraag of verdachte [benadeelde] met enig dwangmiddel heeft gedwongen om - kort gezegd - in Nederland in de prostitutie te gaan en blijven werken en haar geld af te (blijven) staan bevestigend te worden beantwoord. De rechtbank zal het onder sub-onderdeel 1, 4 en 9 ten laste gelegde derhalve bewezen verklaren.”1.
6. In de kern klaagt het middel over de motivering van de bewezenverklaring van door de verdachte aangewende dwangmiddelen als bedoeld in art. 273f Sr (mensenhandel), te weten ‘misbruik van de kwetsbare positie’, ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ en ‘geweld en dreiging met geweld’. De steller van het middel betoogt dat de genoemde dwangmiddelen niet afgeleid kunnen worden uit de door het hof bevestigde bewijsvoering van de rechtbank. De door de rechtbank hieromtrent aangedragen omstandigheden, te weten het leeftijdsverschil van 18 jaar tussen de verdachte en het slachtoffer, de omstandigheid dat zij samen een dochtertje hadden en de mishandelingen van het slachtoffer door de verdachte, zijn hiertoe immers onvoldoende, aldus het middel. Ik deel dit standpunt niet. Deze klacht is, gezien de onder randnummer 5 geciteerde bewijsoverweging van de rechtbank, gebaseerd op een (te) beperkte lezing van het door het hof bevestigde vonnis. De rechtbank overweegt hieromtrent onder andere dat uit de tapverslagen volgt dat de verdachte het slachtoffer tijdens haar prostitutiewerkzaamheden heeft gecontroleerd en haar onder bedreiging van geweld onder druk heeft gezet om meer te gaan werken en om meer geld te verdienen. Ook wordt in de bewijsoverweging een link gelegd tussen de mishandelingen door de verdachte en zijn onvrede over de verdiensten van het slachtoffer en het in stand houden van het overwicht dat de verdachte op het slachtoffer had. Voorts heeft naar het oordeel van de rechtbank de omstandigheid dat de verdachte voor hun dochtertje zorgde gemaakt dat het slachtoffer druk heeft ervaren om te (blijven) werken en geld te verdienen voor haar dochtertje en voor de verdachte. Mede in aanmerking genomen dat aan de in de wet genoemde dwangmiddelen feitelijke betekenis toekomt,2.heeft de rechtbank in haar door het hof bevestigde oordeel zodoende niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd geoordeeld welke dwangmiddelen de verdachte heeft aangewend om het slachtoffer in de uitbuitingssituatie te laten belanden én hoe hij haar door middel van die dwangmiddelen heeft belet zich aan die situatie te onttrekken.
7. Het eerste middel faalt.
8. Het tweede en derde middel klagen over ’s hofs verwerping van de namens de verdachte gevoerde verweren inzake de (omvang van de) materiële en immateriële schade van de benadeelde partij. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Namens de benadeelde partij is bij verweerschrift gereageerd op de beide middelen.
9. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een “Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” van de benadeelde partij (te weten: de aangeefster). Dit formulier houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Materiële schade
Cliënte heeft haar inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden afgestaan. Zij heeft dit gedaan gedurende de periode van 1 januari 2008 tot en met 1 november 2009 en van 1 mei 2010 tot en met 30 januari 2013.
Uit de jurisprudentie blijkt dat afgedragen inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden vaak lastig exact zijn te berekenen, daarom moet zoveel mogelijk worden uitgegaan van objectieve gegevens die zich in het dossier bevinden, zoals kamerverhuurgegevens en gegevens van bijvoorbeeld Western Union. Ik wil hierbij verwijzen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2014 ( ECLI:NL:RBAMS:2014:4783) waarin dit op deze manier is berekend waarbij is uitgegaan van een bedrag van € 200,- per dag. In dat geval was sprake van dubbele diensten.
Cliënte geeft aan dat ze in die periode bijna dagelijks werkte en tussen de € 200,- en € 1000,- per dag verdiende. Hier was de kamerhuur al vanaf getrokken. Ze mocht per dag € 50,- voor zichzelf houden voor eten en drinken en voor spullen op de kamer.
Afgaande op de kamerverhuurgegevens blijkt dat zij in de genoemde periodes in 2008 tenminste 238 dagen heeft gewerkt, in 2009 294 dagen en in 2010 7 dagen. In totaal komt dit over deze periode neer op 539 dagen.
Uitgaande van een minimumbedrag van € 100,- per dag komt neer op een bedrag van € 53.900,-
Uit het overzicht van Western Union blijkt dat zij in totaal € 42.738,66 heeft overgemaakt. Dit beslaat de periode vanaf 14 mei 2008 t/m 28 november 2012.
Over de periode waarvan geen kamerverhuurgegevens aanwezig zijn ( 2010, 2011 en 2012 heeft zij in totaal € 31.728,58,- overgemaakt via Western Union.
Over de gehele periode komt dit neer op € 53.900,- plus 31.728,85 is: €85.628,58,- min € 700,- ( voor de week werken in 2010, anders zou sprake zijn van een dubbeltelling) € 84.928,58.
Afgaande op bovenstaande berekening lijkt een bedrag van € 84.928,58 tenminste redelijk.
(…)
Cliënte vordert in deze procedure een bedrag van € 84.928,58,- voor materiële schade, aangezien dit bedrag bepaalbaar is en geen onevenredige belasting vormt voor het strafproces. Voor de overige schade behoudt zij zich het recht voor dit eventueel via een civiele procedure op verdachten te verhalen.
Immateriële schade
Cliënte is als jong meisje in Hongarije al voor verdachte gaan werken. Verdachte kende haar afkomst en haar omstandigheden. Zij is door verdachte zeer regelmatig geslagen met de vuist tegen haar hoofd en met eenmalig honkbalknuppel op haar lichaam. Cliënte geeft aan dat verdachte haar geestelijk mishandelde en haar dwong tot seks.
Cliënte verbleef in een vreemd land waarvan zij de taal niet sprak. Ze was jong en kon geen kant op. Verdachte chanteerde haar met hun dochtertje en kon haar op deze manier onder druk zetten. De druk van verdachte en de bedreigingen en mishandelingen als zij niet genoeg zou verdienen, maakte dat zij voortdurend in angst leefde. Ze voelde zich vernederd, vies en een gebruiksvoorwerp en niets meer waard en ze zag geen mogelijkheden om zich aan deze situatie te onttrekken. Uit de kamerverhuurgegevens blijkt dat zij in 2008 tenminste 30 weken 7 dagen per week heeft gewerkt en in 2009 ten minste 32 weken 7 dagen per week. Ze is hierdoor totaal uitgeput geraakt.
Cliënte voelt zich hierdoor zeer ernstig aangetast in haar lichamelijke en geestelijke integriteit. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijk ingrijpende gebeurtenissen ernstige psychische schade veroorzaken. Cliënte geeft aan dat zij lijdt aan paniekaanvallen en dat zij kalmeringsmiddelen en slaapmedicatie gebruikt. Het gemis van ha[a]r d[o]chtertje dat zij al jaren niet heeft gezien valt haar heel zwaar.
Gezien bovenstaande en verwijzend naar de hierboven genoemde jurisprudentie lijkt een bedrag van € 10.000,- als voor immateriële schade ten minste redelijk. Dit bedrag is bepaalbaar en vormt geen onevenredige belasting van het strafproces. Voor het overige behoudt zij zich het recht voor om verdachte eventueel in een civiele procedure nog aan te spreken.
(…)”
10. De rechtbank heeft inzake de vordering van de benadeelde partij als volgt beslist (vetgedrukt in het origineel):
“Benadeelde partij
[benadeelde] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust.
De raadsman van verdachte heeft – zakelijk weergegeven – onder meer betoogd dat fiscale gegevens van [benadeelde] ontbreken zodat onvoldoende kan worden vastgesteld hoeveel [benadeelde] heeft verdiend en dat evenmin kan worden vastgesteld hoeveel zij precies aan verdachte heeft afgedragen.
De rechtbank constateert met betrekking tot de gevorderde materiële schade, groot € 84.928,58, dat [benadeelde] geen fiscale stukken zoals een belastingaangifte heeft ingediend ter onderbouwing van haar vordering, maar dit neemt niet weg dat het de rechtbank vrij staat de schade van [benadeelde] te schatten op basis van de stukken in het dossier.
De rechtbank stelt vast dat uit de in het dossier opgenomen kamerverhuurgegevens blijkt dat [benadeelde] in ieder geval 539 dagen heeft gewerkt. De rechtbank schat, in navolging van de toelichting op de vordering van de benadeelde partij, de minimale verdiensten (na aftrek van bijvoorbeeld kamerhuur en eten) van [benadeelde] op € 100,00 per dag. Op basis van de verklaringen van [benadeelde] en de gegevens van Western Union stelt de rechtbank voorts vast dat [benadeelde] in de periode vanaf 14 mei 2008 tot en met 28 november 2012 € 35.206,58 aan verdachte heeft overgemaakt via Western Union. Dit betreft grotendeels de periode waarover geen kamerverhuurgegevens beschikbaar zijn.
[benadeelde] heeft voorts verklaard dat zij regelmatig is teruggekeerd naar Hongarije en dan contant geld meenam. De rechtbank constateert dat deze bedragen blijkens de schriftelijke toelichting niet ten grondslag zijn gelegd aan de vordering van de benadeelde partij.
De rechtbank stelt tevens vast dat [benadeelde] heeft verklaard dat een deel van de door haar aan verdachte afgestane verdiensten bedoeld was voor (het levensonderhoud van) haar dochtertje, nu verdachte voor het dochtertje zorgde. Nu onduidelijk is om welk bedrag ofwel percentage van het bedrag het telkens gaat, zal de rechtbank ook op dit punt gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid.
Al met al stelt de rechtbank de materiële schade in redelijkheid en billijkheid vast op € 75.000,00. De rechtbank zal de vordering dan ook tot dat bedrag toewijzen. Ten aanzien van het overige gedeelte van gevorderde materiële schade zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank constateert met betrekking tot de gevorderde immateriële schade, groot € 10.000,00, dat deze niet door de raadsman is betwist en acht deze schade voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank acht de vordering derhalve tot een totaalbedrag van € 85.000,00 gegrond en voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal dit bedrag vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2013.
De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade.”3.
11. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 mei 2017 van het hof blijkt dat de benadeelde partij haar vordering tot schadevergoeding in hoger beroep heeft gehandhaafd.
12. Ten aanzien van de materiële schade heeft de verdediging ter terechtzitting van het hof – kort gezegd – het volgende aangevoerd. In de eerste plaats wordt betwist dat uit het dossier blijkt, noch wordt onderbouwd dat en/of hoeveel de aangeefster daadwerkelijk heeft verdiend. Het hof zou derhalve over kunnen gaan tot een schatting van de schade, waarbij een bedrag van € 100 per dag niet ongebruikelijk zou zijn, aldus de verdediging. Echter, die gelden zijn mede aangewend ten behoeve van het levensonderhoud van de aangeefster, waardoor dit bedrag naar beneden toe moet worden bijgesteld, te weten naar € 1.800 per maand. In verband met toeslagen en de hoogte van de huur, dient dit bedrag verder bijgesteld te worden naar € 1.200 per maand. Voorts dienen de aan de verdachte betaalde gelden in de periode dat de relatie tussen de aangeefster en verdachte voorbij was en de aangeefster in Leeuwarden werkte als alimentatie te worden gezien voor hun kind, aldus de verdediging. Tot slot betoogt de verdediging dat bij de schatting van de schade van de aangeefster slechts de periode mag worden meegenomen dat zij in Nederland werkzaam was en niet de periode dat zij dat in Hongarije was.4.
13. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de verdediging ter terechtzitting van het hof – kort gezegd – het volgende aangevoerd. De aangeefster is, ook na beëindiging van de relatie met de verdachte, blijven werken in de prostitutie. Zij had daar blijkbaar geen moeite mee. Dientengevolge is de vaststelling van de immateriële schade niet eenvoudig, mede in aanmerking genomen dat er geen psychologisch verslag is overgelegd. De immateriële schade komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking, aldus de verdediging.5.
14. Het hof heeft in zijn arrest de gronden inzake de beslissing op de vordering van de benadeelde partij als volgt aangevuld (vetgedrukt in het origineel):
“Aanvulling van gronden inzake de vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Voor wat betreft de in eerste aanleg toegewezen vordering van de benadeelde partij, [benadeelde] , overweegt het hof — conform hetgeen de rechtbank daarover in haar vonnis heeft opgenomen – dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om tot een exacte berekening te komen van de door de benadeelde partij geleden materiële schade. Het door de rechtbank geschatte bedrag van € 75.000,- is redelijk en billijk. Het hof zal dit bedrag – naast de immateriële schade van € 10.000,- – ook eveneens, naar redelijkheid en billijkheid, toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade, te weten 30 januari 2013, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Anders dan de rechtbank zal het hof de vordering voor het overige afwijzen.
Nu het verweer van de verdediging in hoger beroep overigens geen nieuwe elementen bevat, kan een verdere aanvulling van gronden achterwege blijven. Het hof zal het vonnis dan ook met overneming van die gronden en met inachtneming van vorenstaande overwegingen over de vordering van de benadeelde partij bevestigen.”6.
15. De advocaat van de benadeelde partij is bij verweerschrift opgekomen tegen het namens de verdachte voorgestelde tweede en derde middel. De inhoud van dit verweerschrift sluit aan bij onder randnummer 10 weergegeven beslissing van de rechtbank inzake de vordering van de benadeelde partij voor zover deze door het hof is bevestigd.
16. In de kern komt het middel met verschillende motiveringsklachten op tegen de (hoogte van de) door het hof toegewezen schade in het licht van de daartoe door de verdediging gevoerde verweren inzake de materiële en immateriële schade. Zo wordt geklaagd dat de rechtbank, hoewel het in een dergelijk geval gebruik mag maken van zijn schattingsbevoegdheid, in de overwegingen hieromtrent onvoldoende duidelijk heeft gemaakt in welke mate de kosten voor het gezin van de aangeefster en de verdachte in mindering zijn gebracht op het bedrag dat aan de aangeefster is toegewezen, dat de aan de verdachte via Western Union overgemaakte geldtransfers zien op een periode die buiten de bewezenverklaarde periode valt en dat die schatting hoe dan ook niet begrijpelijk is in het licht van de kosten aan levensonderhoud van het gezin en de periode waarop de bewezenverklaarde feiten zien. Ten aanzien van de immateriële schade wordt betoogd dat het hof niet begrijpelijk heeft overwogen dat die schade door de verdediging niet is betwist. Derhalve heeft het hof verzuimd (voldoende gemotiveerd) te responderen op dit verweer, aldus het middel.
17. Bij de beoordeling van de middelen stel ik het volgende voorop. Op de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding zijn de regels van het materiële burgerlijk recht van toepassing, ook al wordt de vergoeding vastgesteld door de strafrechter.7.Ten aanzien van de omvang van de door de benadeelde partij geleden materiële schade geldt dat die niet behoeft te worden bewezen. De rechter heeft de bevoegdheid om schade aannemelijk te achten op grond van het vaststaan van feiten waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden vastgesteld.8.Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, mag de rechter gebruik mag maken van zijn schattingsbevoegdheid als bedoeld in art. 6:97 BW. De aard van deze bevoegdheid brengt mee dat de motivering van het geschatte bedrag niet aan hoge eisen behoeft te voldoen.9.Immateriële schade dient naar billijkheid te worden begroot, zo blijkt uit artikel 6:106 BW. Het oordeel van de feitenrechter met betrekking tot de omvang van de schade is feitelijk en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.10.
18. Terug naar het onderhavige geval. De steller van het middel onderkent dat de feitenrechter bij de vaststelling van de schade gebruik mag maken van zijn schattingsbevoegdheid, maar acht het verweer inzake de (hoogte van de) materiële en immateriële schade van de aangeefster desalniettemin ontoereikend gemotiveerd verworpen. Ik deel dit standpunt niet. De rechtbank heeft in haar door het hof bevestigde oordeel de schade van de benadeelde partij verminderd met een schatting van de kosten die de aangeefster kwijt was aan het levensonderhoud van haar dochtertje. Het feit dat de steller van het middel het met die schatting niet eens is, doet, mede in aanmerking genomen hetgeen ik onder randnummer 17 heb vooropgesteld, aan de begrijpelijkheid van die beslissing niet af. Ten aanzien van het bedrag waarvan vaststaat dat het door de aangeefster via Western Union is overgemaakt naar de verdachte, merk ik op dat het, anders dan het middel doet vermoeden, niet zonder meer is opgeteld bij de schatting van aangeefsters verdiensten van € 100,- per dag, maar, gezien de overwegingen van de rechtbank, slechts als factor is meegewogen in de totale schatting van de door de aangeefster geleden schade. In het verlengde daarvan doet ook de (fictieve) berekening van de materiële schade door de steller van het middel teneinde het gedeelte van de kosten te berekenen die aan het gezin van de verdachte en de aangeefster is uitgegeven, aan de begrijpelijkheid van die schatting niet af. Voorts merkt het hof in zijn arrest aanvullend op dat het ‘het verweer van de verdediging in hoger beroep overigens geen nieuwe elementen bevat’ en dat het ook de ‘immateriële schade van €10.000,- - dan ook eveneens, naar redelijkheid en billijkheid’ zal toewijzen. Zodoende heeft het, in weerwil van hetgeen de steller van het middel betoogt, gemotiveerd gereageerd op het namens de verdediging hieromtrent gevoerde verweer. Al met al acht ik het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank inzake de schatting van de (hoogte van de) geleden schade door de aangeefster niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
19. Het tweede en derde middel falen in alle onderdelen.
20. Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
21. Namens de verdachte is op 24 mei 2017 cassatie ingesteld. De stukken zijn op 25 mei 2018 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met vier maanden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden.
22. Het vierde middel is terecht voorgesteld.
23. Ambtshalve heb ik geen andere grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2019
Zie bijvoorbeeld HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3537, NJ 2009/1742.
Zie het vonnis van de rechtbank van 30 november 2015, p. 16-17.
Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof van 4 mei 2017 gehechte pleitnota van mr. T.W. Delhaye, p. 9-10.
Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof van 4 mei 2017 gehechte pleitnota van mr. T.W. Delhaye, p. 10-11.
Zie het arrest van het hof, p. 2.
Zie: F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Kluwer, Deventer 2010, p. 125.
Zie: F.F. Langemeijer, a.w., p. 128.
Vgl. HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9717, NJ 2006/378 m.nt. M.M. van Mendel.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voor HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3614 (niet gepubliceerd, HR: 81RO).