HR, 21-12-2012, nr. 12/04484
ECLI:NL:HR:2012:BY3234
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-12-2012
- Zaaknummer
12/04484
- Conclusie
Mr M.H. Wissink
- LJN
BY3234
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY3234, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY3234
ECLI:NL:HR:2012:BY3234, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY3234
- Vindplaatsen
Conclusie 21‑12‑2012
Mr M.H. Wissink
Partij(en)
Rolnr. 12/04484
Mr M.H. Wissink
Zitting van 9 november 2012
Conclusie inzake artikel 80a RO in de zaak van
[De man]
verzoeker tot cassatie
(hierna: de man)
tegen
[De vrouw]
(hierna: de vrouw)
1.
Bij verzoekschrift van 19 september 2012 heeft de man tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof 's-Gravenhage van 20 juni 2012.
2.
Blijkens artikel 80a lid 1 RO kan de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
3.
De middelen kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden, omdat zij niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen, berusten op een verkeerde lezing van de bestreden beslissing, dan wel zijn gericht tegen geenszins onbegrijpelijke oordelen van feitelijke aard.
4.
Ik licht dit, voor zoveel nodig, kort toe. Indien een cassatieklacht (mede) is gebaseerd op in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen, moet het middel de vindplaats(en) vermelden van die stellingen in de stukken van het geding (HR 5 november 2010, LJN: BN6196). De middelen 1 (nr. 3), 2 (nr. 5) en 5 (nr. 13) voldoen niet aan deze eis, terwijl de daarin aangevoerde feitelijke stellingen niet voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd.
Verder is de door middel 1 (nr. 3) bestreden vaststelling in rov. 7 over het ontbreken van co-ouderschap geenszins onbegrijpelijk. Nr. 4 bevat een voortbouwende klacht.
Middel 2 (nr. 5) miskent verder dat het daar bedoelde tijdstip van uiteengaan van partijen niet afdoet aan het voldoende gemotiveerde oordeel in rov. 10, zesde volzin.
Voorts betrekt het hof blijkens rov. 9 de betaling door de vrouw van € 500,- per maand op de periode tot mei 2008 en niet 2009, zoals de klacht veronderstelt (in nr. 6 van het middel erkent de man overigens deze betaling).
De klacht van nr. 6 miskent dat het hof blijkens rov. 10, zevende volzin, het door de rechtbank vastgestelde inkomen van de man niet volgt. Anders dan nr. 7 aanvoert, heeft het hof zijn beslissing over het inkomen van de man in het licht van het partijdebat voldoende gemotiveerd door te verwijzen naar de stellingen van de vrouw, die het hof tot de zijne heeft gemaakt (zie Hoger Beroepschrift Kinderalimentatie nr. 3.2.2 en productie 1 daarbij; Verweerschrift tegen het Hoger Beroepschrift Kinderalimentatie nr. 10 alsmede de brief zijdens de man van 14 september 2011).
De in rov. 14 vastgestelde draagkracht van de vrouw verdisconteert reeds de fiscale voordelen in verband met het feit dat de kinderen hun gewone verblijfplaats bij de vrouw hebben (zie Hoger Beroepschrift Kinderalimentatie nr. 3.4.2 en productie 28 bij de brief zijdens de vrouw aan de rechtbank d.d. 10 augustus 2011). Middel 3 klaagt daar dus ten onrechte over. Kinderbijslag wordt bij de bepaling van de draagkracht, buiten beschouwing gelaten nu deze rechtstreeks wordt toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen (zie de aanbevelingen van de Werkgroep Alimentatienormen versies juli 2010/2012 nr. 6.2 onder 7 sub e). Middel 4 bevat slechts een voortbouwende klacht.
Het betoog van middel 5 miskent verder dat betalingen door de man ten behoeve van de kinderen met instemming van de vrouw niet reeds om die reden kunnen worden aangemerkt als voldoening van kinderalimentatie.
5.
Deze conclusie strekt ertoe dat het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Uitspraak 21‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 80a RO. Kinderalimentatie.
Partij(en)
21 december 2012
Eerste Kamer
12/04484
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M. de Boorder,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak F2 RK 11-599 van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2011;
- b.
de beschikking in de zaak 200.099.875/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 juni 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De Procureur-Generaal heeft het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4).
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 december 2012.