Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/9.3.4.3
9.3.4.3 Vererving
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Andrews v. Frceborough [1967] 1 QB 1.
Hoewel de Grieken, die hun doden voorzagen van een obool teneinde Charon te bewegen tot het uitvoeren van een vervoersovereenkomst over de Styx, daar anders over dachten.
Niemand bepleit immers aan de overledene smartengeld toe te kennen.
Afgezien van de eventuele verplichtingen o.g.v. art. 6:108 en een eventueel smartengeld voor nabestaanden.
Zo ver heeft de wetgever blijkens art. 6:106 lid 2 ook niet willen gaan.
Section 2, Damages (Scotland) Act 1976, zoals gewijzigd door Section 3 Damages Act 1993.
Zie hiervoor § 7.3.2.8.
Zie voor een overzicht van Duitse rechtspraak op dit punt Jaeger 1996, p. 1183. Hij noemt bedragen die grotendeels liggen tussen dm 10.000 en dm 30.000. Voor gevallen waarin het slachtoffer na het ongeval nog slechts zeer korte tijd leefde of bewusteloos bleef signaleert hij bedragen van dm 5.000 tot dm 10.000. Bij langdurige bewusteloosheid liggen de bedragen weer hoger.
Vgl. Consultation Paper 140, p. 37, noot 203: 'This may seem so obvious as to be hardly worth saying' en '...if living plaintiffs cannot recover non-pecuniary damages for the years after death, the estate can hardly be in a better position.'
Ook het Engelse recht laat zien dat dit tot weinig problemen aanleiding geeft. Zie Consultation Paper 140, p. 38.
Dat wil zeggen andere dan de beperkingen die gelden voor het ontstaan en de omvang van het recht op smartengeld.
De kern van de aarzeling ten aanzien van de vererving van het recht op smartengeld wordt kort en krachtig verwoord door Lord Winn:1
'Money can do little to ease the path of the departed soul.'
Dat lijkt2 een goede reden om de overledene een recht op smartengeld te onthouden, maar betreft in essentie niet de kwestie van vererving van de smartengeldvordering.3 Met betrekking tot de vererving gaat het erom dat de gelaedeerde voorzover hij gedurende zijn leven pijn en verdriet heeft geleden als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis immateriële schade heeft geleden, waarvoor de wet hem een recht op vergoeding geeft. Dat recht vormt dan ook op het moment van overlijden een vermogensbestanddeel. Dat de benadeelde daar zelf niet meer tijdig van heeft kunnen profiteren is al erg genoeg, zo zou men kunnen zeggen, maar dat mag geen reden zijn om het reeds ontstane vermogensbestanddeel aan zijn erfgenamen te onthouden. Dat laatste zou bovendien betekenen dat de laedens in het geheel niets zou behoeven te vergoeden, terwijl hij niettemin (ernstige) schade heeft toegebracht.4 Het brengt ook het - overigens niet onbelangrijke - praktische probleem mee dat de onmogelijkheid van vererving een bonus zou vormen op vertraging in de schaderegeling. Onmogelijkheid van vererving van het recht op smartengeld lijkt mij derhalve niet wenselijk.5
Ook het aanbrengen van nadere beperkingen acht ik niet gewenst. Wanneer men tracht de vererving 'uit te stellen' door het stellen van eisen in de vorm van een mededeling aan de laedens of het instellen van een vordering in rechte, wordt daarmee het 'bezwaar' dat de gelaedeerde na zijn overlijden niet van het smartengeld kan profiteren niet ondervangen, terwijl dergelijke nadere eisen per definitie betrekkelijk willekeurig zijn en tot praktische problemen aanleiding zullen geven. De ratio van dergelijke eisen - dat de benadeelde zelf kenbaar moet hebben gemaakt aanspraak te maken op smartengeld – acht ik van gering gewicht. Daar komt bij dat beperkingen in de mogelijkheid van vererving door de nabestaanden als zeer onrechtvaardig (zullen) worden ervaren, met name in gevallen waarin tussen de verwonding en het overlijden slechts betrekkelijk weinig tijd verstrijkt. Zo is bijvoorbeeld in 1992 in Schotland, waar de mogelijkheid van vererving aanvankelijk was beperkt door de eis van het instellen van een actie in rechte en later (in 1976) geheel werd uitgesloten, naar aanleiding van 'public concern' in verband met zogenaamde 'industrial disease-cases' door asbestgerelateerde ziekten, besloten de vordering toch zonder enige beperking te laten vererven.6
Het zou dan ook beter zijn het recht op smartengeld volgens de gebruikelijke regels en zonder bijzondere beperkingen te laten vererven. Dat zou betekenen dat tot de nalatenschap gaat behoren het recht op vergoeding van die immateriële schade die de benadeelde voor zijn overlijden heeft geleden. Daarin ligt enige beperking besloten, omdat het overlijden de duur van het lijden van immateriële schade begrenst, waarmee bij de begroting van het smartengeld rekening kan worden gehouden.7 Een dergelijke uitwerking stemt bijvoorbeeld overeen met het Duitse8 en het Engelse recht9 op dit punt.
Deze uitwerking kan tot moeilijke beoordelingen aanleiding geven in gevallen waarin de benadeelde vrijwel direct na een ongeval overlijdt. Wanneer men in dergelijke gevallen slechts zeer bescheiden bedragen toekent moeten deze moeilijkheden mijns inziens in de praktijk niet worden overschat, zeker niet wanneer bepaalde nabestaanden een eigen recht op vergoeding van affectieschade wordt geboden.10
Het heeft derhalve de voorkeur iedere bijzondere11 beperking van de vererving van het recht op smartengeld achterwege te laten.