HR 26 oktober 1931, NJ 1932/244, HR 12 maart 1963, NJ 1963/306, HR 8 november 1988, NJB 1989, 97.
HR, 13-12-2011, nr. 10/02642
ECLI:NL:HR:2011:BR2981
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-12-2011
- Zaaknummer
10/02642
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BR2981
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BR2981, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2981
ECLI:NL:HR:2011:BR2981, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2981
- Wetingang
art. 188 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2012/23
Conclusie 13‑12‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 1 februari 2010 verdachte wegens ‘aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf, te weten een geldboete van € 750,00, subsidiair vijftien dagen hechtenis.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. R.A.C. Frijns, advocaat te Arnhem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof een vrijspraakverweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
4.2.
Uit de bewijsmiddelen kan zonder meer worden afgeleid dat de door de verdachte gedane mededeling dat hij met de dood was bedreigd door een groepje Marokkanen, niet op waarheid berustte. Hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting is aangevoerd, noopte het Hof niet tot een nadere motivering van zijn oordeel op dit punt. Daarom faalt dit middel. Dit behoeft geen nadere motivering nu noch het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, noch enig ander belang meebrengt dat wordt uiteengezet waarom het middel niet tot cassatie kan leiden.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft aangenomen dat er sprake was van een aangifte als bedoeld in art. 188 Sr.
5.2.
Het besteden arrest houdt het volgende in:
‘De raadsman heeft aangevoerd dat het telefoontje van verdachte naar de politie geen aangifte is in de zin van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte zou slechts om advies gevraagd hebben, terwijl de politie op eigen initiatief is gekomen. De raadsman stelt zich op het standpunt dat vrijspraak dient te volgen.
(…)
Het hof overweegt met betrekking tot de gevoerde verweren het navolgende.
Van een aangifte in de zin van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien er een mededeling aan de politie is gedaan, die de politie in beginsel tot actie zou nopen en die enige concrete informatie bevat, die houvast zou kunnen bieden bij een opsporingsonderzoek (HR 13 februari 1990, NJ 1990, 483). Het hof is van oordeel dat het in de onderhavige zaak door verdachte met de politie gevoerde telefoongesprek over de bedreiging een aangifte is in de zin van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht. Het telefoongesprek bevatte immers een mededeling van verdachte die de politie tot actie heeft genoopt en enige concrete informatie bevatte. Tijdens het telefoongesprek heeft verdachte immers concrete informatie gegeven over zowel tijd en plaats van het incident als de personen van de daders.
De weerlegging van hetgeen de raadsman verder heeft aangevoerd volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen.’
5.3.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de door het Hof gehanteerde definitie van een aangifte in de zin van art. 188 Sr — die erop neerkomt dat de mededeling zodanig moet zijn dat zij de politie in beginsel tot actie noopt en dat zij informatie moet bevatten die houvast zou kunnen bieden aan een opsporingsonderzoek — geen steun vindt in het door het Hof genoemde arrest van de Hoge Raad. In de bestreden uitspraak komt weliswaar een overweging van die strekking voor, maar de Hoge Raad lijkt daarvan juist afstand te nemen.
5.4.
Volgens vaste jurisprudentie is voor toepassing van art. 188 Sr voldoende dat in de aangifte opzettelijk in strijd met de waarheid, feiten worden medegedeeld in zodanige bewoordingen, dat degene aan wie de aangifte wordt gedaan, daaruit moet begrijpen, dat op zekere tijd en ter aangegeven plaatse een bepaald strafbaar feit is gepleegd.1. Nu is de strekking van deze jurisprudentie dat aan de aangifte geen overdreven hoge formele eisen dienen te worden gesteld. Niet nodig is dat de aangifte alle bestanddelen van een strafbaar feit inhoudt. Evenmin vereist is dat de aangifte op schrift is gesteld, voorgelezen en met de aangever of diens gemachtigde is ondertekend.2. Deze jurisprudentie beoogt niet een sluitende definitie te geven van wat onder een aangifte moet worden verstaan. Dit vooral omdat in de gegeven ‘definitie’ gebruik wordt gemaakt van het te definiëren begrip: de ‘aangifte’ hoeft niet alle bestanddelen te bevatten, degene aan wie de ‘aangifte’ wordt gedaan, moet begrijpen dat een strafbaar feit is gepleegd. De gegeven definitie veronderstelt met andere woorden dat aan de andere vereisten om van een ‘aangifte’ te kunnen spreken, is voldaan. Zo behoort tot die vereisten mijns inziens dat de desbetreffende mededeling aan een opsporingsambtenaar, of in elk geval aan iemand met openbaar gezag bekleed, is gedaan. Mededelingen aan een particulier leveren geen aangifte op.
5.5.
Het voorgaande impliceert dat de vraag of elke aan een opsporingsambtenaar gedane mededeling waaruit die opsporingsambtenaar moet begrijpen dat op zekere tijd en plaats een strafbaar feit is begaan, een aangifte in de zin van art. 188 Sr oplevert, op grond van de bestaande jurisprudentie niet bevestigend kan worden beantwoord. Niet uit te sluiten valt dat er bijzondere omstandigheden zijn die aan een dergelijke mededeling het karakter van een aangifte ontnemen.
5.6.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte bij de politie de melding heeft gedaan dat hij met de dood was bedreigd door een groepje Marokkanen. Het Hof heeft voorts overwogen dat de melding van de verdachte concrete informatie bevatte over zowel de tijd en de plaats van het incident als de personen van de daders. Aldus heeft Hof tot uitdrukking gebracht dat degene aan wie de aangifte is gedaan, uit de bewoordingen van de aangifte heeft moeten begrijpen dat op zekere tijd en op een aangegeven plaats een bepaald strafbaar feit is gepleegd.
5.7.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verdachte geen aangifte wilde doen, maar dat hij de politie enkel om advies wilde vragen. Mijns inziens ontneemt het enkele feit dat de bedoelde mededeling aan de politie werd gedaan om de politie om advies te vragen met betrekking tot het strafbare feit waarvan mededeling werd gedaan, aan die mededeling niet het karakter van een aangifte. Reeds daarom faalt het middel.
5.8.
Het middel faalt.
6.
De middelen falen derhalve en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2011
HR 13 februari 1990, NJ 1990/483.
Uitspraak 13‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Valse aangifte. Art. 188 Sr. Voor toepassing van art. 188 Sr is voldoende dat in de aangifte opzettelijk in strijd met de waarheid, feiten worden meegedeeld in zodanige bewoordingen dat degene aan wie de aangifte wordt gedaan, daaruit moet begrijpen dat op zekere tijd en plaats een bepaald strafbaar feit is gepleegd. In HR LJN AC2913 kan niet worden gelezen dat de HR toen daaromtrent anders heeft geoordeeld. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte tegenover een politieambtenaar telefonisch heeft gemeld dat hij door een groepje Marokkanen met de dood was bedreigd. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat verdachte tijdens dit telefoongesprek concrete informatie heeft gegeven over zowel tijd en plaats van het incident als de personen van de daders. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de betrokken politieambtenaar uit de door verdachte gedane mededelingen heeft moeten begrijpen dat op zekere tijd en op een aangegeven plaats een bepaald strafbaar feit is gepleegd. ’s Hofs oordeel dat sprake is van een aangifte a.b.i. art. 188 Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
13 december 2011
Strafkamer
nr. 10/02642
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 1 februari 2010, nummer 21/002882-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A.C. Frijns, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat sprake is van een aangifte in de zin van art. 188 Sr.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 25 mei 2008 te Amersfoort, aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar telefonisch, via de Meldkamer Utrecht, en ten overstaan van verbalisante(n) [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opzettelijk in strijd met de waarheid melding gemaakt van bedreiging."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"1. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 10 juli 2009 van de politierechter in de rechtbank Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Ik was op 25 mei 2008 omstreeks 05.25 uur bij de trap bij het Smallepad te Amersfoort. Ik heb de politie gebeld.
2. Het als bijlage van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0940/08-008144, gesloten en getekend door [verbalisant 3], brigadier van politie, gesloten en getekend op 25 mei 2008, gevoegde proces-verbaal van bevindingen (pagina 6-7), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 25 mei 2008, omstreeks 05.28 uur, kregen wij, verbalisanten [verbalisant 1], hoofdagent van politie, en [verbalisant 2], agent van politie, de opdracht van de Meldkamer Utrecht, te gaan naar de Stadsring te Amersfoort ter hoogte van het gemeentehuis en een verzekeringsmaatschappij. De melder zou bedreigd zijn met de dood door een groepje Marokkanen. Vervolgens hebben we in de omgeving uitgekeken naar de melder en de groep Marokkanen waarover de melder sprak. Wij zagen dat niemand in de omgeving op straat liep. Ter plaatse aangekomen, werden wij aangesproken door een manspersoon, welke wij direct herkenden als de manspersoon die op 15 mei 2008, omstreeks 05.23 uur, uit het politiebureau was gezet. Wij hoorden dat de manspersoon opgaf te zijn genaamd [verdachte]. Verdachte verklaarde tegen ons dat het ging om twee Marokkaanse mannen. Wij zagen dat verdachte wees naar de trap welke vanaf de Stadsring leidt naar het Smallepad. Vervolgens ben ik, verbalisant [verbalisant 2], samen met verdachte in de richting van het Smallepad gelopen. Ik hoorde, naarmate ik en de verdachte bij het Smallepad kwamen, dat verdachte ineens verklaarde: "Goh, ik zie ze niet meer." Vervolgens zagen wij, verbalisanten, dat de officier van dienst achter ons dienstvoertuig met een onopvallend dienstvoertuig tot stilstand kwam.
Ik, verbalisant [verbalisant 2], hoorde dat de officier van dienst mij vertelde dat hij de manspersoon had gezien. Ik hoorde dat hij mij vertelde dat hij niemand buiten deze manspersoon gezien had, kort voor de melding en ten tijde van de melding.
3. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. l0 juli 2009 van de politierechter in de rechtbank Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van getuige [getuige]:
Ik ben verdachte op 25 mei 2008 in een onopvallend dienstvoertuig gevolgd vanaf het moment dat hij het politiebureau verliet. Nadat verdachte het politiebureau had verlaten is hij linksaf gegaan naar de Amersfoortse verzekeringen. Ik heb het dienstvoertuig geparkeerd omstreeks 05.20 uur bij de bushalte ter hoogte van het stadhuis van Amersfoort met zicht op het pand van de Amersfoortse verzekeringen. Daar heb ik verdachte gezien met de telefoon aan zijn oor. Ik ben hier uit mijn auto gestapt om zicht op verdachte te blijven houden. Toen verdachte ter hoogte van de trap stond, hoorde ik via de mobilofoon de melding van een bedreiging binnenkomen. Tijdens de melding heb ik verdachte steeds in het zicht gehad. Hij is de trap bij het Smallepad niet af geweest. Ik heb geen andere personen bij verdachte gezien. Verdachte is aangehouden boven aan de trap door mijn collega's."
3.2.3. Het Hof heeft een door de raadsman van de verdachte in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat het telefoontje van verdachte naar de politie geen aangifte is in de zin van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte zou slechts om advies gevraagd hebben, terwijl de politie op eigen initiatief is gekomen. De raadsman stelt zich op het standpunt dat vrijspraak dient te volgen.
(...)
Het hof overweegt met betrekking tot de gevoerde verweren het navolgende.
Van een aangifte in de zin van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien er een mededeling aan de politie is gedaan, die de politie in beginsel tot actie zou nopen en die enige concrete informatie bevat, die houvast zou kunnen bieden bij een opsporingsonderzoek (HR 13 februari 1990, NJ 1990, 483). Het hof is van oordeel dat het in de onderhavige zaak door verdachte met de politie gevoerde telefoongesprek over de bedreiging een aangifte is in de zin van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht. Het telefoongesprek bevatte immers een mededeling van verdachte die de politie tot actie heeft genoopt en enige concrete informatie bevatte. Tijdens het telefoongesprek heeft verdachte immers concrete informatie gegeven over zowel tijd en plaats van het incident als de personen van de daders.
De weerlegging van hetgeen de raadsman verder heeft aangevoerd volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen."
3.3. Zoals de Hoge Raad in zijn arresten van respectievelijk 26 oktober 1931, NJ 1932, p. 244, 12 maart 1963, NJ 1963/306 en 8 november 1988, NJB 1989, 97 heeft overwogen, is voor toepassing van art. 188 Sr voldoende dat in de aangifte opzettelijk in strijd met de waarheid, feiten worden meegedeeld in zodanige bewoordingen dat degene aan wie de aangifte wordt gedaan, daaruit moet begrijpen dat op zekere tijd en plaats een bepaald strafbaar feit is gepleegd. In het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 1990, LJN AC2913, NJ 1990/483 kan niet worden gelezen dat de Hoge Raad toen daaromtrent anders heeft geoordeeld.
3.4. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte tegenover een politieambtenaar telefonisch heeft gemeld dat hij door een groepje Marokkanen met de dood was bedreigd. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de verdachte tijdens het telefoongesprek met de politieambtenaar concrete informatie heeft gegeven over zowel tijd en plaats van het incident als de personen van de daders. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de betrokken politieambtenaar uit de door de verdachte gedane mededelingen heeft moeten begrijpen dat op zekere tijd en op een aangegeven plaats een bepaald strafbaar feit is gepleegd.
3.5. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het Hof dat sprake is van een aangifte in de zin van art. 188 Sr, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is voorts toereikend gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 13 december 2011.