Derdenbeslag
Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.2.1:2.2.1 Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van 1830
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.2.1
2.2.1 Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van 1830
Documentgegevens:
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393315:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Inleiding
10 Eigenlijk alleen door Cohen1 is nog iets gezegd over het derdenbeslag, zoals dat in enigerlei vorm geregeld was vóór 1838. In de Franse Code de Procédure Civile - die model heeft gestaan voor ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van 1838 werd destijds nog geen onderscheid gemaakt tussen executoriaal en conservatoir derdenbeslag. Beide vormen vonden - naar ook Cohen mededeelt - onder de naam 'Des saisies-arrêts ou oppositions' hun regeling bij de executie. Waarom in het toenmalige Franse beslag- en executierecht tussen beide vormen van derdenbeslag geen onderscheid werd gemaakt en daarin de nadruk bij de executie lag, is hier verder niet onderzocht. Het zal echter ongetwijfeld te maken hebben met de eigenaardigheden van het Franse recht op dit punt, dat ook tegenwoordig nog vrij wezenlijk verschilt van ons derdenbeslagrecht. Dat is dan ook een van de redenen waarom, zoals is aangegeven in § 13 (nr. 6), een vergelijking met de Franse regeling van het derdenbeslag nog steeds niet heel veel zin heeft.2
In het uiteindelijk nooit ingevoerde Wetboek van 1830 - het Wetboek van Lodewijk Napoleon - is het derdenbeslag uitsluitend in zijn conservatoire vorm opgenomen, en wel in het Derde Boek, Titel IV ('Van middelen tot bewaring van recht'), Afdeling 4 ('Van arrest onder derden'), de art. 641-654.3 In zijn preadvies deelt Cohen mee4, dat hij geen verklaring heeft kunnen vinden voor het feit dat niet ook het executoriaal derdenbeslag in dit Wetboek was geregeld. In het Tweede Boek, Titel II ('Van de gerechtelijke tenuitvoerlegging op roerende goederen'), was in Afdeling 2 (art. 415-422) echter wél een regeling opgenomen inzake het 'beslag op gevestigde renten'. Die regeling vertoonde een vrij sterke overeenkomst met derdenbeslag, maar was beperkt tot de executie van 'gevestigde renten' die waren verschuldigd in verband met onroerende zaken. Degene onder wie zo'n beslag werd gelegd - de schuldenaar van de gevestigde renten - moest echter wel een Verklaring afleggen op de wijze als voorgeschreven voor het conservatoir derdenbeslag (art. 416).
Een verrassend modern systeem
11 De wijze waarop de derde onder wie conservatoir beslag was gelegd ingevolge het Wetboek van 1830 een Verklaring moest afleggen, blijkt verrassend modern te zijn. Ingevolge art. 644 kon de derde-beslagene
'verklaring aan den deurwaarder doen omtrent hetgeen hij van den gearresteerde onder zich heeft.'
Zodra het beslag van waarde was verklaard en het vonnis aan de derde betekend, diende deze de door het beslag getroffen 'gelden' of de 'meubelen of goederen' aan de beslaglegger ter executie af te geven (art. 647). De derde die zijn Verklaring nog niet had gedaan, kon deze ook nog op het moment van de betekening van het vonnis houdende de vanwaardeverklaring van het beslag doen, hetzij aan de deurwaarder, hetzij door deze alsnog te deponeren ter griffie van het kantongerecht of de rechtbank (art. 648). De derde die ook dáármee in gebreke bleef, kon op de voet van art. 649 worden gedagvaard voor de rechtbank van zijn woonplaats en worden
'veroordeeld om zijne verklaring te doen, met kosten.'
Indien de beslaglegger de buiten rechte gedane Verklaring wenste te betwisten ('tegenspreken'), dan moest dat geschil worden gebracht voor de rechtbank van de woonplaats van de derde (art. 652).
Het is boeiend maar ook wel curieus te moeten vaststellen - daarom is deze zeer oude regeling hier wat uitvoeriger weergegeven dat reeds het weliswaar nooit ingevoerde Wetboek van 1830 een regeling bevatte tot het doen van een buitengerechtelijke Verklaring, zodat ook in dát systeem de verklaringsprocedure een subsidiair karakter had: alleen wanneer geen Verklaring was afgelegd, of wanneer die werd betwist, moest er geprocedeerd worden. Deze eenvoudige en weinig kostbare regeling heeft slechts tot 1838 geduurd, waarna zij pas ruim 150 jaar later - op 1 januari 1992 - in zeer vergelijkbare vorm (art. 476a lid 1 jo. art. 476b) opnieuw is geïntroduceerd. Wat bij dit alles tevens opvalt is dat door de wetgever in het kader van de herziening in 1838 van het executoriaal en conservatoir derdenbeslag, geen enkele verklaring is gegeven waarom men toen weer van dit eenvoudige verklaringssysteem is afgestapt en overgegaan op de steeds verplichte verklaringsprocedure. Ook is merkwaardig dat in de preadviezen van Cohen en Parser (1932), noch in het Rapport van de Staatscommissie-Haardt (1973) en evenmin in de parlementaire geschiedenis van het huidige derdenbeslagrecht, ook maar een woord aan dat oude - maar toch zeer moderne - systeem uit 1830 is gewijd.