ABRvS, 03-10-2018, nr. 201703699/1/R6
ECLI:NL:RVS:2018:3224
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-10-2018
- Zaaknummer
201703699/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3224, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑10‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AB 2018/410 met annotatie van R. Kegge
OGR-Updates.nl 2018-0212
JOM 2018/1165
Uitspraak 03‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 februari 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] en [locatie 2] te Woubrugge" vastgesteld. Daarbij is het besluit van 27 september 2016 van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, kenmerk PZH-2016-566422823, tot ontheffingverlening van de Verordening Ruimte 2014 betrokken.
201703699/1/R6.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Woubrugge, gemeente Kaag en Braassem, en anderen (hierna gezamenlijk: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
appellanten,
en
1. de raad van de gemeente Kaag en Braassem,
2. het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] en [locatie 2] te Woubrugge" vastgesteld. Daarbij is het besluit van 27 september 2016 van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, kenmerk PZH-2016-566422823, tot ontheffingverlening van de Verordening Ruimte 2014 betrokken.
Bij besluit van 25 januari 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders hogere waarden als bedoeld in de Wet geluidhinder vastgesteld voor de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai.
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, uitweg, uitvoeren werk of werkzaamheden, milieubewust handelen en afwijken van het bestemmingsplan, ten behoeve van het oprichten van de varkenshouderij aan de [locatie 2] in Woubrugge.
Tegen al deze of meerdere van deze besluiten hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [partij] en de raad en het college van burgemeester en wethouders hebben hun zienswijze met betrekking tot dit deskundigenbericht naar voren gebracht.
[appellant sub 2] en anderen, [partij] en de raad en het college van burgemeester en wethouders hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2018, waar zijn verschenen:
- [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. van Vulpen, advocaat te Nijmegen, vergezeld door [gemachtigden],
- [appellant sub 2] en anderen, bij monde van [appellant sub 2] en [gemachtigde],
- de raad en het college van burgemeester en wethouders, beide vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw, ing. H.P.L. Beijerbergen en drs. A.M. Burger,
- [partij], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, vergezeld door [gemachtigde].
Overwegingen
INLEIDING
1. De bestreden besluiten maken de verplaatsing van de bestaande intensieve veehouderij van [partij] aan de [locatie 1] in Woubrugge naar de [locatie 2] in Woubrugge mogelijk. Op grond van het bestemmingsplan mogen op de nieuwe locatie binnen een bouwvlak van 1,8 ha maximaal 749 fokzeugen, 2700 gespeende biggen, 256 vleesvarkens en 2 beren worden gehouden.
Het bestemmingsplan maakt daarnaast mogelijk dat vervolgens op de vrij te komen locatie aan de A. de Graaflaan maximaal 36 nieuwe woningen worden gebouwd.
2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen richten zich tegen de bestreden besluiten voor zover deze een intensieve veehouderij aan de [locatie 2] mogelijk maken. Zij vrezen negatieve ruimtelijke gevolgen van een intensieve veehouderij op deze locatie.
3. [appellant sub 1] woont ten westen van de [locatie 2] en heeft op zijn perceel een manege. De afstand tussen het plangebied en het perceel van [appellant sub 1] is ongeveer 145 meter. De afstand tussen het plangebied en de twee woningen op het perceel van [appellant sub 1] is ongeveer 215 meter en 260 meter.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is ingesteld door [appellant sub 2], [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C]. [appellant sub 2] woont ten noordoosten van het plangebied op een afstand van ongeveer 530 meter. Zij heeft op haar perceel een paardenpension en een caravanstalling. [appellant sub 2A] woont op een afstand van ongeveer 465 meter ten westen van het plangebied. [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] wonen in Langeraar op een afstand van ongeveer 2,2 km respectievelijk 3 km ten noorden van het plangebied.
4. De relevante regelgeving is opgenomen in de overwegingen en in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
ONTVANKELIJKHEID
5. De raad en het college van burgemeester en wethouders betogen dat het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], niet-ontvankelijk is omdat zij op te grote afstand van de ontwikkeling wonen om feitelijke gevolgen hiervan te kunnen ondervinden.
5.1. Ingevolge artikel 8:1, in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan en de daarmee gecoördineerd voorbereide en bekendgemaakte besluiten.
Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt moet een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar belang bij het besluit hebben. Het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een bestemmingsplan toestaat, in beginsel belanghebbende is bij de vaststelling van dat besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271) dient het criterium "gevolgen van enige betekenis" als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
5.2. [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] wonen op ongeveer 2,2 kilometer respectievelijk 3 kilometer van het planonderdeel aan de Kruisweg. Gevraagd naar hun belang bij de bestreden besluiten, is namens hen ter zitting toegelicht dat een intensieve veehouderij op deze locatie risico’s voor hun gezondheid meebrengt als gevolg van een toename van de concentratie fijn stof en het uitzicht van [appellant sub 2B] aantast.
5.3. De Afdeling overweegt dat, voor zover [appellant sub 2B] al zicht zal hebben op de bebouwing van de intensieve veehouderij, de verandering van het uitzicht niet als een gevolg van enige betekenis kan worden beschouwd omdat de afstand van 2,2 km tot deze bebouwing daarvoor te groot is.
Wat betreft de stelling dat de verspreiding van (secundair) fijn stof als gevolg van de intensieve veehouderij niet beperkt is tot de directe omgeving van de veehouderij, overweegt de Afdeling dat het uitgangspunt is dat bij een afstand van 2,2 kilometer of 3,5 kilometer gevolgen van enige betekenis ontbreken. Uit hetgeen door [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] naar voren is gebracht, volgt niet dat ter plaatse van hun woningen een zodanige toename van de concentratie fijn stof kan worden verwacht als gevolg van de verplaatsing van deze intensieve veehouderij, dat deze toename als een gevolg van enige betekenis van deze intensieve veehouderij kan worden beschouwd.
Gelet hierop hebben [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] naar het oordeel van de Afdeling geen rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang.
6. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is niet-ontvankelijk voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C].
OMVANG BEROEP
7. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden, ingetrokken. Voorts heeft hij zijn beroepsgronden over de Wet natuurbescherming ingetrokken.
8. De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben ter zitting betoogd dat [appellant sub 1] in zijn zienswijze over de ontwerpbesluiten geen gronden heeft aangevoerd over de onderwerpen geur, fijn stof, milieueffectrapport en omgevingsvergunning beperkte milieutoets, zodat hij over deze onderwerpen in beroep geen gronden meer kan aanvoeren.
8.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Het beroep van [appellant sub 1] steunt op een over de ontwerpbesluiten naar voren gebrachte zienswijze die is gericht tegen de vestiging van een intensieve veehouderij aan de Kruisweg. In zijn beroepschrift heeft [appellant sub 1] ten opzichte van zijn zienswijze nieuwe gronden naar voren gebracht. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Van strijd met de wet of goede procesorde is in dit geval niet gebleken.
Het betoog faalt.
DE ONTHEFFING
9. Bij besluit van 27 september 2016 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ontheffing verleend van artikel 2.3.1, eerste lid, onder g en h, van de Verordening ruimte 2014, zoals dit artikel op dat moment luidde, ten behoeve van de verplaatsing van de intensieve veehouderij van de [locatie 1] in Woubrugge naar de [locatie 2] in Woubrugge en tevens ten behoeve van de uitbreiding van het bouwkavel naar 1,8 hectare.
10. In het besluit tot ontheffingverlening staat dat de Verordening ruimte 2014 tot 7 juli 2015 een bouwvlak van 2 hectare bij verplaatsing en/of uitbreiding van intensieve veehouderijen mogelijk maakte in combinatie met certificering voor duurzaamheid en dierenwelzijn. Die mogelijkheid is per 7 juli 2015 komen te vervallen, doordat de benodigde certificaten zijn ingetrokken. Daarom is bezien of een ontheffing mogelijk was. In het besluit tot ontheffingverlening staat dat in dit geval door de verplaatsing van de intensieve veehouderij van de [locatie 1] naar de [locatie 2] de woonkern Woubrugge wordt ontlast, zodat het gemeentelijk belang onevenredig wordt benadeeld indien de verplaatsing en uitbreiding niet mogelijk is.
11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] betogen dat de ontheffing in strijd met artikel 3.2 van de Verordening ruimte 2014 en artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is verleend. In dit geval is volgens hen geen sprake van bijzondere omstandigheden die het verlenen van de ontheffing rechtvaardigen.
11.1. De in het besluit tot ontheffingverlening genoemde omstandigheden vormen naar het oordeel van de Afdeling geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 en het daaraan ten grondslag liggende artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro, die het verlenen van de ontheffing voor de verplaatsing van de intensieve veehouderij rechtvaardigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1424, r.o. 18.5, moeten, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4.1a van de Wro (Kamerstukken II, 2011/12, 32 821, nr. 9, blz. 2-3, nr. 13, blz. 20 en 22) de bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 4.1a zijn gelegen in de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling waarvoor de ontheffing is aangevraagd. Het feit dat het als gevolg van de intrekking van de certificaten niet langer mogelijk is om de verplaatsing en uitbreiding van intensieve veehouderijen mogelijk te maken, levert op zichzelf genomen geen bijzondere omstandigheid op. Daarnaast acht de Afdeling redengevend dat - zoals zij eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2651, r.o. 4.8 - in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro is benadrukt dat met grote terughoudendheid dient te worden omgegaan met de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van de krachtens provinciale verordening gestelde regels. In de parlementaire geschiedenis is vermeld dat de ontheffingsmogelijkheid is bedoeld voor bijzondere, uitzonderlijke situaties die zich incidenteel voordoen, waarbij kan worden gedacht aan een innovatief project waarbij zwaarwegende maatschappelijke belangen een rol spelen. Uitgangspunt is blijkens de parlementaire geschiedenis dat in de provinciale regels zelf dient te worden geconcretiseerd in welke gevallen de regeling niet van toepassing is om zo vooraf duidelijkheid te geven over de regels die door andere bestuursorganen in acht moeten worden genomen (Kamerstukken II, 2011/12, 32 821, nr. 8, blz. 4 en nr. 9, blz. 2 en 3). Uit de nadruk die in de parlementaire geschiedenis is gelegd op het uitzonderlijke karakter van de ontheffing en het terughoudende gebruik dat daarvan dient te worden gemaakt, volgt naar het oordeel van de Afdeling dat het voor het verlenen van een ontheffing van krachtens provinciale verordening gestelde regels onvoldoende is indien uitsluitend wordt gewezen op algemene, vaak verwachte positieve effecten van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, zoals in dit geval een verbetering van het woon- en leefklimaat in de woonkern Woubrugge als gevolg van de verplaatsing van de intensieve veehouderij naar een locatie op grotere afstand van de woonkern.
12. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] tegen het besluit tot ontheffingverlening van 27 september 2016 gegrond. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 3.2 van de Verordening ruimte 2014 te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft hetgeen appellanten voor het overige tegen het besluit tot ontheffingverlening naar voren hebben gebracht in het kader van de beoordeling van de ontheffing geen bespreking meer.
TUSSENCONCLUSIE
13. Aangezien de vernietiging van het besluit tot ontheffingverlening terugwerkende kracht heeft, had de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen gebruik mogen maken van de ontheffing en dient - in aanmerking genomen dat de bepalingen waarvan ontheffing is verleend ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog golden - daarom het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan wegens strijd met artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 te worden vernietigd. De vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan betekent dat eveneens de door het college van burgemeester en wethouders verleende omgevingsvergunning, waarvoor het bestemmingsplan het toetsingskader heeft gevormd, dient te worden vernietigd. De beroepen tegen deze besluiten zijn dus eveneens gegrond.
14. Artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 is bij besluit van provinciale staten van 20 december 2017 gewijzigd. Deze wijziging is in werking getreden op 19 januari 2018. De Afdeling ziet hierin aanleiding om aan de hand van de beroepsgronden tegen de overige bestreden besluiten te onderzoeken of de zaak zich leent voor een vorm van finale geschilbeslechting.
HET BESTEMMINGSPLAN
Toetsingskader
15. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Verordening ruimte 2014
16. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] voeren aan dat het plan om meerdere redenen in strijd met artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 is vastgesteld. Zij wijzen erop dat het agrarisch bouwvlak ongeveer vier keer zo groot is als het agrarisch bouwvlak op de locatie A. de Graaflaan. Daarom is volgens hen sprake van nieuwvestiging. Daarnaast is momenteel geen sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf in de zin van de Verordening ruimte 2014 en is niet aangetoond dat nieuwe agrarische bebouwing noodzakelijk en doelmatig is. Voorts maakt het plan glastuinbouw en boom- en sierteelt mogelijk.
16.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 13 is overwogen, is het bestemmingsplan vastgesteld in strijd met artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014, zoals dit artikellid luidde ten tijde van de vaststelling van het plan. De beroepsgrond slaagt.
Met het oog op finale geschilbeslechting zal de Afdeling het vaststellingsbesluit toetsen aan artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014, zoals dat luidt met ingang van 19 januari 2018.
16.2. Naar het oordeel van de Afdeling moet het aan de orde zijnde geval worden beschouwd als een verplaatsing als bedoeld in het eerste lid, onder h, in combinatie met een uitbreiding als bedoeld in het eerste lid, onder i. In de toelichting op artikel 2.3.1 van de Verordening ruimte 2014 staat dat verplaatsing inhoudt dat de bestemming intensieve veehouderij op de bestaande locatie vervalt. Gelet op artikel 14.1.2 van de planregels kan de vestiging van de intensieve veehouderij op het perceel [locatie 2] niet los worden gezien van de beëindiging van de intensieve veehouderij op de locatie A. de Graaflaan. Daarom is het plan niet in strijd met het eerste lid, onder g, is vastgesteld. Daarnaast staat artikel 2.3.1, onder i, van de Verordening ruimte 2014 er niet aan in de weg dat een bestaande hoofdtak intensieve veehouderij wordt uitgebreid binnen een bouwvlak van maximaal 2 hectare. Aangezien het bouwvlak op de locatie [locatie 2] een oppervlakte heeft van 1,8 hectare, is het plan evenmin in strijd met artikel 2.3.1, onder a of onder i, van de Verordening ruimte 2014 vastgesteld.
Wat betreft de volwaardigheid van het agrarisch bedrijf staat in paragraaf 5.1.2 van het deskundigenbericht dat de huidige intensieve veehouderij aan de A. de Graaflaan op basis van de standaard verdiencapaciteit kan worden beschouwd als een middelgroot bedrijf en dat de huidige intensieve veehouderij daarom als volwaardig kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Gelet hierop is het plan niet in strijd met artikel 2.3.1, eerste lid, onder c, vastgesteld.
Over de gestelde mogelijkheid dat het perceel in strijd met de Verordening ruimte 2014 kan worden gebruikt voor glastuinbouw en boom- en sierteelt omdat de bestemmingsomschrijving in het plan ruim is geformuleerd, stelt de Afdeling vast dat het perceel [locatie 2] grotendeels slechts is bestemd voor een intensieve veehouderij en dat in paragraaf 5.1.2 van het deskundigenbericht staat dat het exploiteren van een agrarische bedrijf op het overige deel van het perceel gelet op de omvang en de gebruiksmogelijkheden niet mogelijk is. Mede gelet op artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels bevat het aangevoerde geen redenen om aan deze bevinding te twijfelen, zodat gelet hierop geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan in strijd met het eerste lid, onder e en f, is vastgesteld.
Gelet op het voorgaande staat artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 zoals dit thans luidt, dan ook niet in de weg aan de ontwikkeling zoals die in het plan mogelijk is gemaakt.
17. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] betogen dat het plan in strijd met artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte 2014 is vastgesteld.
17.1. In paragraaf 3.2.5 van de plantoelichting in samenhang met de beeldkwaliteitsparagraaf (bijlage 15 bij de plantoelichting) staat op welke wijze de raad de ruimtelijke kwaliteit heeft beoogd te waarborgen. Daarin is onder meer beschreven hoe het agrarische bedrijf zich verhoudt tot de richtpunten van de kwaliteitskaart. Vanwege de beoordelingsruimte die artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte 2014 aan de raad laat bij de inpassing van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen en gelet op hetgeen daarover in deze paragraaf van de plantoelichting en de beeldkwaliteitsparagraaf staat, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voldoet aan de voorwaarden die artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte 2014 stelt ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit.
De betogen falen.
Beleid
18. [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] betogen dat het plan in strijd met het provinciale Programma ruimte en de provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit is vastgesteld.
18.1. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden aan provinciaal beleid, maar dient daarmee wel rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting worden de door [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] genoemde beleidsdocumenten besproken. Het aangevoerde bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad de door appellanten aangehaalde algemeen geformuleerde passages uit het provinciale beleid, onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.
Het betoog faalt.
19. [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] betogen dat het plan in strijd met het regionale Landschapsontwikkelingsplan Rijn- en veenstreek uit 2009 en het daarbij behorende uitvoeringsprogramma is vastgesteld. Voorts betogen zij dat het plan in strijd met de Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020 is vastgesteld. Zij wijzen met name op de passages uit deze beleidsdocumenten die als kenmerken van het buitengebied noemen het groene karakter en de openheid van het gebied.
19.1. In de plantoelichting en in de beeldkwaliteitsparagraaf (bijlage 15 bij de plantoelichting) is beschreven op welke wijze de ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Op grond van artikel 3.3.1 van de planregels dient de landschappelijke inpassing overeenkomstig de beeldkwaliteitsparagraaf te worden gerealiseerd. Dat in het regionale beleid als kenmerken van het buitengebied het groene karakter en openheid van het gebied worden genoemd, betekent niet dat er geen enkele ontwikkeling in het landelijk gebied zou kunnen worden toegelaten. Het aangevoerde bevat dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan in strijd met het regionale beleid, voor zover dat al door de raad tot het zijne is gemaakt, is vastgesteld.
Het betoog faalt.
20. [appellant sub 1] betoogt dat het plan in strijd met de Maatschappelijke Ruimtelijke Structuurvisie 2025 (hierna: MRSV) is vastgesteld omdat de ontwikkeling de ruimtelijke kwaliteit doorkruist en daarmee niet past binnen Strategische Keuze 4. [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] wijzen op diverse passages uit de MRSV die de landschaps- en natuurwaarden van het buitengebied benadrukken, waarmee het plan volgens hen in strijd is.
20.1. Strategische keuze 4 (ruimtelijke kwaliteit staat voorop) luidt: "De gemeente heeft hoge ambities op het gebied van economische ontwikkelingen en recreatie. Zonder sturing op een goede ruimtelijke ordening kunnen kwetsbare gebieden verloren gaan. De ruimtelijke hoofdstructuur is een goede kapstok voor het stimuleren van economische ontwikkeling langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. De hoofdstructuur biedt ook houvast voor het blijvend beschermen van onze waardevolle landschappen. "
20.2. De Afdeling overweegt dat in de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] bedoelde passages uit de MRSV niet staat dat de vestiging van een intensieve veehouderij in het buitengebied van Kaag en Braassem niet meer mogelijk is. In de plantoelichting en de beeldkwaliteitsparagraaf (bijlage 15 bij de plantoelichting) is voorts uitgewerkt op welke wijze de landschaps- en natuurwaarden van het buitengebied in de afweging zijn betrokken en hoe de beoogde landschappelijke inpassing hieraan bijdraagt. Op grond van artikel 3.3.1 van de planregels dient de landschappelijke inpassing overeenkomstig de beeldkwaliteitsparagraaf te worden gerealiseerd. Het aangevoerde bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan in strijd met de door appellanten aangehaalde algemeen geformuleerde passages uit de MRSV is vastgesteld.
Het betoog faalt.
Geur
21. [appellant sub 1] betoogt dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de geurhinder ter plaatse van de geurgevoelige objecten op zijn perceel, waaronder de woningen, de tuinen en de rijbakken. Bij het onderzoek dat is uitgevoerd is de raad ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, maar is het concrete voornemen tot uitgangspunt genomen. Het gaat daarbij om de locatie van de emissiepunten alsmede het toegelaten agrarische gebruik. Voorts is de raad voorbijgegaan aan de geurhinder als gevolg van de opslag van agrarische bedrijfsstoffen in mestbassins. Evenmin is de achtergrondbelasting onderzocht. Daarnaast is de raad ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden op het perceel van [appellant sub 1], zodat niet inzichtelijk is in hoeverre zij door deze ontwikkeling in hun uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt.
[appellant sub 2] en [appellant sub 2A] vrezen geurhinder en daarmee gepaard gaande gezondheidsrisico’s als gevolg van de intensieve veehouderij.
21.1. In paragraaf 5.4.2 van het deskundigenbericht staat dat aan de manege van [appellant sub 1] een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is verleend waarin het bedrijf als een veehouderij is aangemerkt (bijlage 14 bij het deskundigenbericht). Gelet hierop maken de geurgevoelige objecten op het perceel van [appellant sub 1] onderdeel uit van een andere veehouderij in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), zodat op grond van dit artikel daarvoor een afstand van ten minste 50 meter geldt. Aangezien de afstand tussen het perceel van [appellant sub 1] en het plangebied ongeveer 145 meter is, wordt aan deze afstand voldaan.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7725, r.o. 32.7, moet, als de afstand van een veehouderij tot een geurgevoelig object bij een andere veehouderij voldoet aan de afstandsnorm uit artikel 3, tweede lid, van de Wgv, anders dan bij geurgevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van een veehouderij, behoudens bijzondere omstandigheden worden aangenomen dat bij dit geurgevoelige object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig is. Van bijzondere omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
Wat betreft de geurhinder als gevolg van de opslag van agrarische bedrijfsstoffen heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat daarvoor in artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit een afstand van 50 meter tot geurgevoelige objecten die horen bij een veehouderij is opgenomen. In het deskundigenbericht staat dat, nu geen afstandseisen worden genoemd voor mestbassins met een oppervlakte van meer dan 2.500 m2, het aannemelijk lijkt dat de afstandseis van 50 meter tot een geurgevoelig object bij een veehouderij ook geldt voor vergunningplichtige inrichtingen met een mestbassin groter dan 2.500 m3. De Afdeling sluit zich voor de voorziene situatie in dit geval aan bij deze bevinding uit het deskundigenbericht en ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de gevolgen van de mestbassins voor [appellant sub 1] wat betreft het aspect geur onvoldoende heeft onderkend.
Het betoog faalt.
21.2. Wat betreft de geurbelasting bij de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] wordt in paragraaf 5.6.2 van het deskundigenbericht aan de hand van de aan het plan ten grondslag gelegde gegevens vastgesteld dat bij een verplaatsing van de emissiepunten naar de randen van het bouwvlak de geurbelasting ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] lager dan 2,0 ouE/m3 respectievelijk 4,0 ouE/m3 zal zijn. Aan de norm van 8,0 ouE/m3 uit de gemeentelijke geurverordening, die is overgenomen uit de Wgv, wordt daarmee voldaan. Er treedt geen voor het landelijke gebied afwijkende situatie op. Het aangevoerde geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in het deskundigenbericht weergegeven geurbelasting niet in overeenstemming is met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het landelijk gebied, waarin [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] wonen.
Het betoog faalt.
Geluid
22. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de geluidbelasting ter plaatse van de geluidgevoelige objecten op zijn perceel, waaronder de woningen, de tuinen en de rijbakken. Voor zover al onderzoek heeft plaatsgevonden, is ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Voorts is de raad voorbijgegaan aan de cumulatie van geluid. Daarnaast is de raad ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden op het perceel van [appellant sub 1]. Hierdoor wordt hij in zijn uitbreidingsmogelijkheden beperkt.
22.1. De raad stelt dat de afstand tussen de rand van de bestemming en het perceel van [appellant sub 1] ongeveer 145 meter is en dat deze afstand groot genoeg is om geen onderlinge geluidsoverlast te verwachten.
22.2. Aan de gecoördineerd met het plan voorbereide omgevingsvergunning ligt het door Drieweg Advies B.V. opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek, Varkenshouderij [partij], Kruisweg ongenummerd te Woubrugge" van februari 2015 (hierna: akoestisch onderzoek) ten grondslag. Hierin wordt geconcludeerd dat met betrekking tot de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus wordt voldaan aan de richtwaarden van 40 dB(A) voor de dagperiode, 35 dB(A) voor de avondperiode en 30 dB(A) voor de nachtperiode. Voorts wordt met betrekking tot de maximale geluidsniveaus voldaan aan de richtwaarden van 70 dB(A) voor de dagperiode, 65dB(A) voor de avondperiode en 60 dB(A) voor de nachtperiode.
In paragraaf 5.3.2 van het deskundigenbericht staat dat in het akoestisch onderzoek de representatieve situatie op grond van de omgevingsvergunning is onderzocht. Weliswaar is de cumulatie van geluid niet onderzocht, maar in het deskundigenrapport staat dat de cumulatie van geluid niet zal leiden tot een hogere cumulatieve waarde. Daarnaast zijn de geluidniveaus in de tuinen vanwege de ligging van de woningen ten opzichte van het plangebied vergelijkbaar met de berekende geluidniveaus op de gevels. Wat betreft de situatie voor [appellant sub 1] wordt in paragraaf 5.5.2 van het deskundigenbericht beschreven dat als langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus 33,7 dB(A) in de dagperiode, 28,3 dB(A) in de avondperiode en 28,2 dB(A) in de nachtperiode zijn berekend en dat hiermee wordt voldaan aan de gehanteerde richtwaarden.
Gelet op de inhoud van het akoestisch onderzoek en de conclusies uit het deskundigenbericht daarover en in aanmerking genomen de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" - die blijkens paragraaf 5.2 van de plantoelichting door de raad is gehanteerd - aanbevolen richtafstand van 50 meter voor het aspect geluid bij de activiteit "fokken en houden van varkens", heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de te verwachten geluidbelasting op het perceel van [appellant sub 1] aanvaardbaar is.
Het betoog faalt.
Luchtkwaliteit
23. [appellant sub 1] betoogt dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit op zijn perceel. Bij het onderzoek dat is uitgevoerd is de raad ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het bestreden besluit. Daarnaast is de raad ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden op de perceel van [appellant sub 1]. Hierdoor wordt hij in zijn uitbreidingsmogelijkheden beperkt.
23.1. In titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn regels gesteld met betrekking tot luchtkwaliteit. Ingevolge het in deze titel opgenomen artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, kan een bestemmingsplan worden vastgesteld indien de raad aannemelijk maakt dat de vergunningverlening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen, waaronder zwevende deeltjes.
23.2. In paragraaf 5.4.3 van de plantoelichting is uiteengezet dat met behulp van de "Handreiking fijn stof en veehouderijen" van mei 2010 en de door het ministerie van VROM opgestelde "emissiefactoren fijn stof voor veehouderijen" is bepaald of onderhavige uitbreiding ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan een verslechtering van luchtkwaliteit. Berekend is dat de totale emissietoename van fijn stof door de oprichting van de varkensstallen 78.568 gram per jaar zal bedragen. In paragraaf 2.2 van de "Handreiking fijn stof en veehouderijen" is een emissietabel opgenomen met daarin een NIBM-grens van 1.376.000 gram per jaar bij een toetsobject gelegen op 160 meter of meer. Het dichtstbijzijnde toetsobject, de Kruisweg 20, is gelegen op circa 245 meter van het emissiepunt. Geconcludeerd wordt dat het plan ‘Niet In Betekenende Mate’ bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Er is om deze reden geen berekening met ISL3a gemaakt om aan te tonen dat de grenswaarden niet worden overschreden.
23.3. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen het perceel van [appellant sub 1] en anderen en het plangebied ongeveer 145 meter is. Gelet op de berekende emissietoename van 78.568 gram per jaar - die verder niet in geschil is - en de in de emissietabel opgenomen NIBM-grens van 1.376.000 gram per jaar bij een toetsobject gelegen op 160 meter of meer en 1.075.000 gram per jaar bij een toetsobject gelegen op 140 meter of meer, geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt in de zin van artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.
Het betoog faalt.
Volksgezondheid
24. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] betogen dat de raad onvoldoende oog heeft gehad voor de gezondheidsrisico’s voor omwonenden die de intensieve veehouderij meebrengt. Volgens [appellant sub 1] is het plan in strijd met het door de GGD gegeven advies, aangezien hun woningen en verblijfsruimten van de manege binnen 250 meter van het bouwvlak staan. [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] hebben zich in hun zienswijze met betrekking tot het deskundigenbericht en de aanvullingen daarop uitvoerig uitgelaten over de gezondheidsrisico’s van intensieve veehouderijen voor omwonenden. Zij betogen - samengevat weergegeven - dat de raad zich onvoldoende heeft laten informeren over de gezondheidsrisico’s van de intensieve veehouderij en de raad daardoor de ernst van deze gezondheidsrisico’s onvoldoende heeft onderkend. Verder is ten onrechte gebruikgemaakt van een ontoereikend normenkader en had de raad op grond van actuele wetenschappelijke inzichten tot de conclusie moeten komen dat een intensieve veehouderij op deze locatie niet mogelijk is.
24.1. [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] voeren aan dat de StAB niet over voldoende deskundigheid beschikt om te adviseren over gezondheidsrisico’s. Zij hebben de Afdeling daarom verzocht om een andere deskundige aan de hand van een nieuwe onderzoeksvraag een deskundigenbericht te laten uitbrengen.
24.2. In het deskundigenbericht zijn de conclusies uit een aantal onderzoeken van onder meer het RIVM, de GGD en de Gezondheidsraad naar de gezondheidsrisico’s van intensieve veehouderijen voor omwonenden beschreven, waarbij tevens de conclusies uit de door [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] aangereikte documenten zijn weergegeven. In het deskundigenbericht wordt beschreven dat op basis van de beschreven wetenschappelijke inzichten nog geen ruimtelijk beleid is ontwikkeld aan de hand waarvan getoetst kan worden of sprake is van een ongewenste ruimtelijke situatie vanwege de gezondheidsrisico’s voor omwonenden van intensieve veehouderijen. [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] hebben niet inzichtelijk gemaakt wat een andere deskundige aan deze bevindingen kan toevoegen, anders dan een eigen inzicht over de gezondheidsrisico’s van intensieve veehouderijen voor omwonenden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om zich in het kader van deze procedure nader te laten adviseren over de gezondheidsrisico’s van de voorziene intensieve veehouderij voor [appellant sub 2] en [appellant sub 2A].
24.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:249, r.o. 16.2, is het effect dat nabijgelegen veehouderijen op de volksgezondheid kunnen hebben een mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan als hier aan de orde. De raad dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening te onderzoeken of een plan zodanige risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat het woon- en leefklimaat onaanvaardbaar verslechtert.
24.4. De raad heeft over de gevolgen van het plan voor de volksgezondheid informatie ingewonnen bij de GGD Hollands Midden. Bijlage 7 bij de plantoelichting betreft het door de GGD Hollands Midden gegeven advies van 14 oktober 2014 (hierna: GGD-advies). Hierin staat dat de GGD uit voorzorg adviseert om een minimumafstand van 250 meter aan te houden. Indien er woningen binnen 250 meter staan, wordt geadviseerd om de blootstelling te minimaliseren, bijvoorbeeld door de situering van emissiepunten. In het GGD-advies zijn onder meer de aspecten ammoniak, geur, fijn stof, geluid, endotoxinen en zoönosen betrokken.
Paragraaf 5.8 van de plantoelichting bevat de op het GGD-advies gebaseerde afweging van de raad met betrekking tot de volksgezondheid. In de omgeving van de huidige vestiging staan binnen een afstand van 250 meter circa 60 woningen en binnen een afstand van 1 kilometer ongeveer 1.000 woningen. Bij de nieuwe vestiging aan de Kruisweg zijn die aantallen aanzienlijk lager: binnen een afstand van 250 meter alleen een woning van [appellant sub 1] op een afstand van 215 meter en binnen een afstand van 1 kilometer ongeveer 10 woningen, waaronder de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 2A]. De raad heeft in zijn belangenafweging een groot gewicht toegekend aan de verbetering van het woon- en leefklimaat, waaronder het aspect van de volksgezondheid, ter plaatse van de A. de Graaflaan.
24.5. Nu een toetsingskader ontbreekt aan de hand waarvan de gezondheidsrisico’s van een intensieve veehouderij voor omwonenden kunnen worden beoordeeld, heeft de raad zijn afweging naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het GGD-advies kunnen baseren. Op basis van dit GGD-advies, waarin uit voorzorg een afstand van 250 meter wordt geadviseerd, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen onaanvaardbare gezondheidsrisico’s zijn voor [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] omdat zij buiten deze door de GGD uit voorzorg aanbevolen afstand van 250 meter wonen. Wat betreft de woning van [appellant sub 1] is van belang dat deze weliswaar binnen de afstand van 250 meter staat, maar dat wat betreft ieder afzonderlijk aspect uit het GGD-advies is uitgewerkt dat gezondheidsrisico’s niet te verwachten zijn. Bovendien zijn de emissiepunten blijkens de omgevingsvergunning op grotere afstand voorzien. Gelet hierop heeft de raad zich ook ten aanzien van [appellant sub 1] in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre geen onaanvaardbare gezondheidsrisico’s heeft.
Het betoog faalt.
Landschappelijke inpassing
25. [appellant sub 1] betoogt dat de in artikel 3.3.1 van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting rechtsonzeker is, aangezien een concreet landschappelijk inpassingsplan geen onderdeel uitmaakt van de planregels.
25.1. Artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels luidt: "Het gebruik van de gronden met de bestemming ‘Agrarisch met waarden’ is toegestaan als de landschappelijke inpassing voorafgaand aan de ingebruikname van de gronden is aangelegd en daarna in stand wordt gehouden conform de richtlijnen zoals verwoord in de beeldkwaliteitsparagraaf, die is opgenomen in de bijlage bij de toelichting van het bestemmingsplan."
25.2. De enkele omstandigheid dat de hier bedoelde beeldkwaliteitsparagraaf niet in een bijlage bij de planregels, maar in bijlage 15 bij de plantoelichting is opgenomen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan om die reden in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. Het aangevoerde bevat verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de inhoud van de beeldkwaliteitsparagraaf onvoldoende concreet is om de realisatie van de door de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig geachte landschappelijke inpassing gewaarborgd te achten.
Het betoog faalt.
Alternatieven
26. [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] voeren aan dat er bij het gemeentebestuur van Kaag en Braassem sprake is geweest van vooringenomenheid ten aanzien van de verplaatsing naar de locatie aan de Kruisweg. Daardoor zijn alternatieven niet toereikend in de afweging betrokken. Niet alleen had de raad andere locaties, waaronder industrieterreinen, moeten onderzoeken voor de verplaatsing van de intensieve veehouderij, maar ook had de beëindiging van het bedrijf als optie nader onderzocht moeten worden. Daarbij wijzen zij erop dat op de huidige locatie ook betere huisvestingssystemen kunnen of zouden moeten worden toegepast en dat dit meer ruimtelijke voordelen heeft dan een verplaatsing van het bedrijf.
26.1. Aan het plan ligt een Dilemmanotitie ten grondslag (bijlage 10 bij de plantoelichting). In de Dilemmanotitie is uitgewerkt wat de voor- en nadelen zijn van het laten voortbestaan van de huidige situatie, het actief saneren van het bedrijf en het verplaatsen van het bedrijf. Wat betreft de verplaatsing van het bedrijf staat in de Nota van Zienswijzen dat tevens de beschikbaarheid van twee locaties in de gemeente Alphen aan den Rijn is bezien, maar dat het gemeentebestuur van Alphen aan den Rijn niet heeft willen meewerken aan de vestiging van een intensieve veehouderij op deze locaties. In de Dilemmanotitie staat verder dat de nieuwe locatie aanvankelijk was voorzien op een perceel grenzend aan het perceel van [appellant sub 1], maar dat met het oog op de belangen van [appellant sub 1] de nieuwe locatie van het bedrijf in oostelijke richting is verplaatst. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling op toereikende wijze de voor- en nadelen van alternatieven in zijn afweging betrokken. In deze afweging heeft de raad in redelijkheid de mogelijkheid tot grondverwerving door [partij] van betekenis kunnen achten voor de te onderzoeken alternatieven. Anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] veronderstellen, is een onderzoek naar de meest geschikte aanvaardbare locatie binnen de gemeentegrenzen niet vereist. [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] hebben daarnaast geen concrete alternatieve locaties genoemd die de raad volgens hen in redelijkheid in zijn afweging had moeten betrekken.
Het betoog faalt.
Specifieke belangen [appellant sub 2] en [appellant sub 2A]
27. [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] betogen dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van het plan voor het paardenpension en de caravanstalling van [appellant sub 2]. Als gevolg van geurbelasting zullen de in de stalling aanwezige caravans gaan stinken, zodat haar klanten niet langer bereid zullen zijn om hun caravans bij haar te stallen. Verder verhoogt een varkenshouderij het risico op de verspreiding van de ziekte proliferatieve enteropathie / Ileitis, veroorzaakt door de bacterie Lawsonia intracellularis, die bij paarden een verdikking van de darmwand tot gevolg heeft. De ontwikkeling heeft tot gevolg dat klanten wegblijven en [appellant sub 2] inkomsten misloopt.
27.1. Onder 21.2 is reeds vastgesteld dat uit de uitgevoerde onderzoeken kan worden afgeleid dat de geurbelasting bij de woning van [appellant sub 2] maximaal 2,0 ouE/m3 zal bedragen.
Aan het plan ligt een advies van de Universitaire Landbouwhuisdieren Praktijk van 4 november 2014 ten grondslag (bijlage 14 bij de plantoelichting). Hierin wordt geconcludeerd dat overdracht van de ziekte proliferatieve enteropathie geen bedreiging vormt. Beschreven is dat de seroprevalentie bij paarden niet gecorreleerd is aan de nabijheid van varkensstallen of het gebruik van varkensmest op de weiden. Bovendien verschillen de Lawsonia-isolaten bij paarden en varkens dusdanig van elkaar dat directe besmetting tussen varkens en paarden minder waarschijnlijk is. De ULP acht directe transmissie van de kiem tussen deze twee diersoorten niet erg waarschijnlijk, ook omdat door de moderne manier van huisvesten een paard en varken niet gauw direct met elkaar in contact komen.
27.2. De Afdeling stelt vast dat de raad zich over de specifieke belangen van [appellant sub 2] heeft laten voorlichten en deze ook in zijn afweging heeft betrokken. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen reden om aan de inhoud van het advies van de ULP te twijfelen. Het aangevoerde bevat dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad de specifieke belangen van [appellant sub 2] onvoldoende heeft onderkend in zijn afweging.
Het betoog faalt.
Specifieke belangen [appellant sub 1]
28. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van een intensieve veehouderij op de paarden in de manege van [appellant sub 1]. Hij benadrukt dat het van groot belang is dat in een manege in alle rust en veiligheid met paarden kan worden gewerkt.
28.1. De raad stelt dat de afstand tussen de paardenbakken en het plangebied van 145 meter groot genoeg is om geen onderlinge geluidoverlast te verwachten. Daarnaast ontstaat op den duur gewenning van paarden aan geuren en geluiden afkomstig van de intensieve veehouderij.
28.2. Er bestaat geen toetsingskader voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van geluidbelasting bij maneges rekening houdend met de schrikreacties van paarden. In paragraaf 5.3.2 van het deskundigenbericht staat dat niet bekend is bij welke geluidniveaus paarden schrikken en zodanig schrikken dat ze proberen te vluchten en dat dit ook per paard verschilt.
De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid - zonder nader onderzoek - op het standpunt heeft kunnen stellen dat op het perceel van [appellant sub 1] als gevolg van de intensieve veehouderij geen onaanvaardbare geluidsoverlast valt te verwachten. Daarbij is van belang dat uit het akoestisch onderzoek volgt dat in de representatieve bedrijfssituatie ruimschoots aan de toegepaste geluidgrenswaarden wordt voldaan. Daarnaast is de manege in het buitengebied gevestigd, waarin enig geluid als gevolg van agrarische bedrijvigheid onvermijdelijk is.
Het betoog faalt.
MER
29. [appellant sub 1] betoogt dat de vormvrije m.e.r.-beoordeling de conclusie niet kan dragen dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen zijn. Volgens hem is ten onrechte de maximale planologische mogelijkheden niet in de vormvrije m.e.r.-beoordeling onderzocht. Zo zijn ook andere agrarische activiteiten op het perceel toegelaten die niet zijn beoordeeld. Daarnaast is de vormvrije m.e.r.-beoordeling ten onrechte gebaseerd op een vergelijking met de situatie aan de A. de Graaflaan. Op die locatie is van bestaande rechten echter geen sprake. Verder wijst hij erop dat beide locaties op geruime afstand van elkaar liggen, zodat de milieugevolgen niet met elkaar vergeleken kunnen worden. Voorts voert hij aan dat het weidevogelgebied aan de zuidzijde van de N446 in de vormvrije m.e.r-beoordeling betrokken had moeten worden. Verder merkt hij op dat het bestemmingsplan geen één-op-één inpassing vormt van de Nbw-vergunning van 29 juni 2015, onder meer omdat de genoemde dieraantallen niet overeenkomen. Daarnaast zijn de onderzochte vergunde stalsystemen niet planologisch geborgd.
29.1. In paragraaf 5.9 van de plantoelichting wordt verwezen naar de vormvrije m.e.r.-beoordeling in bijlage 8 bij de plantoelichting. In de vormvrije m.e.r.-beoordeling is aandacht besteed aan de selectiecriteria genoemd in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling. De conclusie van die vormvrije m.e.r.-beoordeling is dat kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
29.2. In paragraaf 4.2.2 van het deskundigenbericht is de vormvrije m.e.r.-beoordeling beoordeeld op juistheid en volledigheid. Vastgesteld wordt dat op de gronden aan de Kruisweg uitsluitend een intensieve veehouderij gevestigd kan worden. De aantallen dieren die mogen worden gehouden komen in het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning en de Nbw-vergunning nagenoeg overeen. Van de verschillen in aantallen zijn geen effecten te verwachten. De te realiseren huisvestingssystemen zijn geborgd in de Nbw-vergunning en de vergunde aanvraag om een omgevingsvergunning. In het deskundigenbericht wordt beschreven dat daarmee in de vormvrije m.e.r.-beoordeling is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Voorts is in artikel 14 van de planregels gewaarborgd dat de veehouderij aan de A. de Graaflaan wordt beëindigd. Met de effecten van deze beëindiging is rekening gehouden, zodat wat betreft de ammoniakemissie en stikstofdepositie per saldo geen sprake is van belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu. Verder wordt over het weidevogelgebied opgemerkt dat de veehouderij een verwaarloosbaar effect op het weidevogelgebied heeft, vanwege de tussenliggende weg en de aanwezigheid van twee andere veehouderijen in de omgeving.
29.3. Het aangevoerde geeft de Afdeling geen aanleiding om aan de in het deskundigenbericht opgenomen bevindingen te twijfelen. Daarom heeft de raad zich op grond van de vormvrije m.e.r.-beoordeling op het standpunt kunnen stellen dat kan worden uitgesloten dat het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
Het betoog faalt.
Overleg
30. [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] betogen dat er ten onrechte geen overleg heeft plaatsgevonden met het gemeentebestuur van de gemeente Nieuwkoop, terwijl dit plan wel ruimtelijke gevolgen heeft voor de inwoners van deze gemeente.
30.1. Artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro luidt: "Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing."
30.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215, r.o. 2.12.2, strekt artikel 3.1.1 kennelijk niet ter bescherming van de belangen van de individuele inwoners van de gemeente waarmee de raad op grond van deze bepaling overleg dient te initiëren. De betrokken norm strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en [appellant sub 2A]. De conclusie is dat artikel 8:69a van de Awb in zoverre in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit.
Daarnaast hebben zowel het gemeentebestuur van Nieuwkoop als de individuele inwoners van de gemeente Nieuwkoop een zienswijze naar voren kunnen brengen over de ontwerpbesluiten. Van die mogelijkheid hebben het gemeentebestuur en onder meer [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] ook gebruik gemaakt. De bezwaren zijn in de Nota van beantwoording zienswijzen besproken en in zoverre moeten de belangen van [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] ook geacht worden door de raad onder ogen te zijn gezien.
Het betoog faalt.
Belangenafweging algemeen
31. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte een groter gewicht heeft toegekend aan het belang van [partij] bij nieuwvestiging aan de Kruisweg dan aan het belang van de omwonenden. Hij wijst erop dat de huurder van de manege van [appellant sub 1] heeft aangekondigd te zullen vertrekken indien de intensieve veehouderij wordt gerealiseerd en dat ook klanten van [appellant sub 2] naar aanleiding van de planontwikkeling hebben besloten om niet langer van haar caravanstalling en paardenpension gebruik te maken. De komst van het nieuwe bedrijf van [partij] leidt er dan ook toe dat reeds lang bestaande activiteiten zullen moeten worden beëindigd ten gunste van de activiteit van een eenmanszaak, wat een onaanvaardbare consequentie van het plan is.
[appellant sub 2] en [appellant sub 2A] voeren voorts aan dat de raad ten onrechte de bestaande rechten op bedrijfsuitbreiding van [partij] in zijn afweging heeft betrokken, nu vanwege de milieuregelgeving hiervan geen gebruik kan worden gemaakt. Daarnaast zijn er al meerdere veehouderijen in de buurt van de huidige locatie, zodat de situatie daar niet verbetert bij verplaatsing. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] zijn de inwoners van Woubrugge daar in de wetenschap van de aanwezigheid van de varkenshouderij komen wonen. Aan de Kruisweg verslechtert de ruimtelijke kwaliteit echter door deze ontwikkeling, zodat met het oog op de belangen van de omwonenden van de nieuwe locatie, waaronder de inwoners van Ter Aar, Langeraar en Papenveer, de verplaatsing niet mogelijk had mogen worden gemaakt. Daarbij wijzen [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] erop dat het gemeentebestuur van Nieuwkoop altijd zeer terughoudend is geweest met de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen. Het gemeentebestuur van Kaag en Braassem maakt nu een intensieve veehouderij tegen de gemeentegrens mogelijk, waar met name de inwoners van de gemeente Nieuwkoop hinder van gaan ondervinden. De ontwikkeling zal de openheid van het landschap ter plaatse ernstig aantasten doordat een oppervlakte van 1,8 ha volledig mag worden bebouwd met een bouwhoogte van 12 meter. Daarnaast heeft deze ontwikkeling precedentwerking.
31.1. De Afdeling overweegt dat op grond van hetgeen hiervoor reeds over het bestemmingsplan is overwogen onaanvaardbare gevolgen voor de omwonenden rondom de nieuwe locatie niet zijn te verwachten. De raad heeft daarnaast een groot gewicht toegekend aan de verbetering van het woon- en leefklimaat in de kern Woubrugge als gevolg van de beëindiging van de bestaande intensieve veehouderij op de locatie A. de Graaflaan. De Afdeling acht deze afweging niet onredelijk. Weliswaar worden [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] met de ruimtelijke gevolgen van een intensieve veehouderij op deze locatie geconfronteerd, welke gevolgen zij voorheen nog niet ondervonden, maar naar het oordeel van de Afdeling is geen sprake van een situatie die de conclusie rechtvaardigt dat de raad bij afweging van alle betrokken belangen dit plan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Wat de eventueel nadelige invloed van het inpassingsplan op de activiteiten van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat de vermindering van inkomsten zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen wat betreft de schade die zij in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade als gevolg van het plan lijden of zullen lijden, op grond van artikel 6.1 van de Wro een aanvraag om tegemoetkoming in planschade indienen en hun eventuele schade in die procedure aan de orde stellen.
De betogen falen.
Conclusie bestemmingsplan
32. Onder 13 is reeds geconcludeerd dat de beroepen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan gegrond zijn omdat dit besluit is genomen in strijd met de Verordening ruimte 2014, zoals die luidde ten tijde van de vaststelling van het plan. Dit besluit dient daarom te worden vernietigd.
33. Zoals hiervoor onder 16.2 is overwogen, staat de Verordening ruimte 2014, zoals die luidt per 19 januari 2018, niet langer in de weg aan de verplaatsing van de intensieve veehouderij van [partij]. Daarnaast slagen de overige beroepsgronden tegen het bestemmingsplan niet. De Afdeling zal hierna onder de eindconclusie bezien welke gevolgen dit moet hebben.
DE OMGEVINGSVERGUNNING
34. Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, uitweg, uitvoeren werk of werkzaamheden, milieubewust handelen en afwijken van het bestemmingsplan, ten behoeve van het oprichten van de varkenshouderij aan de [locatie 2] in Woubrugge.
35. Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat voor de gehele inrichting, inclusief het houden van dieren, een vergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is verleend. De Afdeling ziet hierin aanleiding om het betoog van [appellant sub 1], voor zover dat is gegrond op de stelling dat wat betreft het houden van dieren louter vergunning is verleend voor de activiteit bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, buiten bespreking te laten.
Procedure
36. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte aan zijn zienswijze van 28 april 2016 over de ontwerpvergunning voorbij is gegaan.
37. De Afdeling stelt vast dat in de zienswijze van [appellant sub 1] van 28 april 2016 staat dat deze zowel is gericht tegen het ontwerpplan als tegen de ontwerpvergunning. Inhoudelijk heeft de zienswijze betrekking op de bespreking van de door [appellant sub 1] ingediende inspraakreactie over het voorontwerpplan in de Beantwoording reactie voorontwerp. De zienswijze is vervolgens in de Nota van Zienswijzen bij het bestemmingsplan besproken en in de Nota van Zienswijzen bij de omgevingsvergunning onbesproken gelaten. Gelet op de inhoud van de zienswijze is de Afdeling van oordeel dat in dit geval een bespreking van de inhoud van de zienswijze in het kader van het bestemmingsplan toereikend is. [appellant sub 1] heeft ook niet geconcretiseerd welke in de zienswijze genoemde bezwaren het college ten onrechte niet in zijn afweging heeft betrokken bij het nemen van het definitieve besluit.
Het betoog faalt.
Natuurbescherming
38. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen of een omgevingsvergunning voor de Natura 2000-activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo is verleend. De Nbw-vergunning van 29 juli 2015 komt immers niet overeen met het project dat is vergund met de omgevingsvergunning omdat het project tot meer ammoniakemissie leidt dan is vergund in de Nbw-vergunnning.
38.1. De Afdeling stelt vast dat het college van gedeputeerde staten bij besluit van 29 juni 2015 een vergunning op grond van de Nbw aan [partij] heeft verleend ten behoeve van de verplaatsing van zijn intensieve veehouderij. Voorts stelt de Afdeling vast dat in de verleende Nbw-vergunning en de bestreden omgevingsvergunning dezelfde dieraantallen worden genoemd. In paragraaf 4.1.2 van het deskundigenbericht is uiteengezet dat de ammoniakemissie en stikstofdepositie op grond van de Nbw-vergunning en omgevingsvergunning overeenkomen. Het aangevoerde geeft geen reden om aan deze bevinding te twijfelen. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het vragen van een verklaring van geen bedenkingen niet nodig was.
Het betoog faalt.
MER
39. [appellant sub 1] betoogt dat in de vormvrije m.e.r.-beoordeling ten onrechte wordt geconcludeerd dat het project geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de vormvrije m.e.r-beoordeling is ten onrechte geen aandacht besteed aan de cumulatie van geur en geluid. Daarnaast is ten onrechte een vergelijking gemaakt met de bestaande situatie aan de A. de Graaflaan, terwijl er uit het oogpunt van milieu sprake is van een oprichtingssituatie, zodat per definitie sprake is van een toename van alle relevante emissies. In de vormvrije-m.e.r.-beoordeling is voorts geen aandacht besteed aan de effecten van de intensieve veehouderij op de paarden van [appellant sub 1]. Verder is ten onrechte geen aandacht besteed aan het aspect volksgezondheid en de gevolgen voor het weidevogelgebied ten zuiden van de N446. Verder wijkt de onderzochte ammoniakemissie af van de gemelde/vergunde ammoniakemissie.
39.1. Hiervoor is in overwegingen 29.2 en 29.3 over de vormvrije m.e.r.-beoordeling reeds geconcludeerd dat de raad zich op grond daarvan op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben. Op grond van dezelfde motivering heeft ook het college van burgemeester en wethouders zich op grond van de vormvrije m.e.r-beoordeling op het standpunt kunnen stellen dat het project geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben.
Het betoog faalt.
Activiteit bouwen
40. [appellant sub 1] betoogt dat voorschrift 5.2 van de omgevingsvergunning in strijd met artikel 3, lid 3.3.1, onder a, van de planregels is, omdat er niet gebouwd mag worden zolang de noodzakelijke landschappelijke inpassing nog niet is aangelegd.
40.1. Artikel 3, lid 3.3.1 (voorwaardelijke bepaling landschappelijke inpassing), onder a, van de planregels luidt: "het gebruik van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegestaan als de landschappelijke inpassing voorafgaand aan de ingebruikname van de gronden is aangelegd en daarna in stand wordt gehouden conform de richtlijnen zoals verwoord in de beeldkwaliteitsparagraaf, die is opgenomen in de bijlage bij de toelichting van het bestemmingsplan. "
Voorschrift 5.2 luidt: "De gebouwen mogen pas in gebruik worden genomen nadat de landschappelijke inpassing is aangelegd conform de richtlijnen zoals verwoord in de beeldkwaliteitsparagraaf, die is opgenomen in de bijlage bij de toelichting van het bestemmingsplan"
40.2. De Afdeling stelt vast dat zowel artikel 3, lid 3.3.1, onder a, van de planregels als voorschrift 5.2 van de voorschriften betrekking hebben op het gebruik van de gronden en de gebouwen, dat pas is toegestaan na aanleg van de landschappelijke inpassing. Het voorschrift is daarom niet in strijd met de planregel.
Het betoog faalt.
Activiteit afwijken
41. [appellant sub 1] wijst erop dat de omgevingsvergunning gecoördineerd met het bestemmingsplan is voorbereid, maar dat het college desalniettemin gebruik heeft gemaakt van een afwijkingsbevoegdheid. Vanwege de gecoördineerde besluitvorming had het college niet tevens gebruik mogen maken van een in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid.
41.1. De Afdeling overweegt dat de coördinatieregeling uit de Wro er niet aan in de weg staat dat het college bij gecoördineerde besluitvorming gebruikmaakt van een in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid. De ruimtelijke gevolgen van die afwijkingsmogelijkheid acht de raad immers aanvaardbaar en het betreft een bevoegdheid van het college om van die afwijkingsbevoegdheid gebruik te maken.
Het betoog faalt.
Conclusie omgevingsvergunning
42. Hiervoor onder 13 is geconcludeerd dat het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning dient te worden vernietigd omdat het bestemmingsplan niet als grondslag voor deze omgevingsvergunning kon dienen. Voor het overige slagen de beroepsgronden tegen de omgevingsvergunning niet. De Afdeling zal hierna onder de eindconclusie bezien welke gevolgen dit moet hebben.
EINDCONCLUSIE
43. Samenvattend luidt het oordeel van de Afdeling als volgt.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], is niet-ontvankelijk (overweging 6).
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] tegen het besluit tot ontheffingverlening, het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning zijn gegrond. Deze besluiten dienen te worden vernietigd (overweging 13).
44. Ingevolge artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb kan de bestuursrechter bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
De Afdeling ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Hiervoor onder 16.2 is immers overwogen dat de Verordening ruimte 2014 niet langer in de weg staat aan het bestemmingsplan. Indien het plan nu zou worden vastgesteld, zou van strijd met de Verordening ruimte 2014 geen sprake zijn. Daarnaast slagen de overige beroepsgronden tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning niet. De Afdeling acht daarom nieuwe besluitvorming door de raad en het college niet nodig en zal met het oog op finale geschilbeslechting bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning geheel in stand blijven.
45. Het voorgaande betekent dat de intensieve veehouderij van [partij] op basis van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning mag worden verplaatst van de [locatie 1] naar de [locatie 2].
46. Ten aanzien van [appellant sub 1] dienen de raad en het college van burgemeester en wethouders op na te melden wijze tot vergoeding van proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], niet-ontvankelijk ;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2] en [appellant sub 2A], gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 27 september 2016, kenmerk PZH-2016-566422823;
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Kaag en Braassem van 20 februari 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] en [locatie 2] te Woubrugge";
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem van 7 maart 2017 tot verlening van een omgevingsvergunning ten behoeve van het oprichten van een varkenshouderij aan de [locatie 2] te Woubrugge;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de onder IV. en V. vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Kaag en Braassem en het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem gezamenlijk tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Kaag en Braassem en het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem gezamenlijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoeden, ten bedrage van:
a. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, en
b. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2] en [appellant sub 2A], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Van Ettekoven
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018
745. BIJLAGE
Bij overwegingen 9 - 12 (de ontheffing)
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 4.1a, eerste lid:
1. Bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
Verordening ruimte 2014 (15 juli 2016 - 11 januari 2017)
Artikel 2.3.1 (Agrarische bedrijven), lid 1 (Algemene regels agrarische bedrijven), aanhef en onder g, h en j:
"Een bestemmingsplan voor agrarische gronden voldoet aan de volgende voorwaarden:
(…)
g. verplaatsing van een op 1 januari 2014 in de provincie Zuid-Holland bestaande intensieve veehouderij is mogelijk mits de bedrijfsvoering van het gehele bedrijf op de nieuwe locatie gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid;
h. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als hoofdtak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid;
(…)
j. de in dit lid onder g tot en met i bedoelde certificering vindt plaats op basis van door gedeputeerde staten toegelaten certificaten en wordt gewaarborgd in een overeenkomst met kettingbeding en boeteclausule."
Artikel 3:2 (Ontheffingsbepalingen), lid 1 (Ontheffing):
"Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen."
Bij overwegingen 15 - 33 (het bestemmingsplan)
Verordening ruimte 2014 (12 januari 2017 - 18 januari 2018)
Artikel 2.3.1 (Agrarische bedrijven), eerste lid (Algemene regels agrarische bedrijven):
Een bestemmingsplan voor agrarische gronden voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare;
b. in afwijking van onderdeel a, kan bij samenvoeging van twee akkerbouwbedrijven de omvang van het agrarisch bouwperceel worden vergroot tot de op het moment van samenvoeging bestaande maximaal mogelijke planologische omvang van beide bouwpercelen gezamenlijk, mits het achter te laten bouwperceel wordt gesaneerd;
c. nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
d. bij een volwaardig agrarisch bedrijf wordt ten hoogste één agrarische bedrijfswoning toegelaten;
e. nieuwe kassen, anders dan bedoeld in de artikelen 2.1.5, 2.1.6, en 2.1.7, worden alleen toegelaten bij bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven tot een oppervlak van 2 hectare per bedrijf en bij bestaande volwaardige boom- en sierteeltbedrijven tot een oppervlak van
300 m 2 per bedrijf;
f. nieuwe boom- en sierteelt, anders dan bedoeld in artikel 2.1.6, wordt uitgesloten;
g. nieuwe intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak wordt uitgesloten;
h. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van een bestaande intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bebouwing wordt gebruikt voor het houden van dieren op een biologische wijze als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Verordening (EG) 834/2007 van de Raad en mits de neventak niet uitgroeit tot hoofdtak;
i. verplaatsing van een op 1 januari 2014 in de provincie Zuid-Holland bestaande intensieve veehouderij is mogelijk mits de bedrijfsvoering van het gehele bedrijf op de nieuwe locatie gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid;
j. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als hoofdtak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid;
k. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als neventak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid en mits de neventak niet uitgroeit tot
hoofdtak;
l. de in dit lid onder i tot en met k bedoelde certificering vindt plaats op basis van door gedeputeerde staten toegelaten certificaten en wordt gewaarborgd in een overeenkomst met kettingbeding en boeteclausule.
Artikel 2.2.1 (Ruimtelijke kwaliteit), eerste lid (Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen) van de Verordening ruimte 2014 luidt:
"Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
b. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
i. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid;"
Verordening ruimte 2014 (per 19 januari 2018)
Artikel 1.1 (Begripsbepalingen):
"intensieve veehouderij: bedrijf waar slacht-, leg-, of pelsdieren in gebouwen worde gehouden of gefokt, met uitzondering van bedrijven waar aan vrijwel alle dieren ten minste een aanmerkelijk deel van het jaar de mogelijkheid wordt geboden van vrije weidegang of vrije uitloop; ;
(…)
volwaardig agrarisch bedrijf: agrarisch bedrijf dat naar aard, omvang en redelijkerwijs te verwachten continuïteit en gelet op de arbeidsbehoefte als zodanig moet worden aangemerkt; de omvang omvat ten minste één volwaardige arbeidskracht met een daarbij passende arbeidsomvang en een daaruit de verwachten redelijk inkomen;"
Artikel 2.3.1 (Agrarische bedrijven), eerste lid (Algemene regels agrarische bedrijven):
"Een bestemmingsplan voor agrarische gronden voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare;
b. in afwijking van onderdeel a, kan bij samenvoeging van twee akkerbouwbedrijven de omvang van het agrarisch bouwperceel worden vergroot tot de op het moment van samenvoeging bestaande maximaal mogelijke planologische omvang van beide bouwpercelen gezamenlijk, mits het achter te laten bouwperceel wordt gesaneerd;
c. nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
d. bij een volwaardig agrarisch bedrijf wordt ten hoogste één agrarische bedrijfswoning toegelaten;
e. nieuwe kassen, anders dan bedoeld in de artikelen 2.1.5, 2.1.6, en 2.1.7, worden alleen toegelaten bij bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven tot een oppervlak van 2 hectare per bedrijf en bij bestaande volwaardige boom- en sierteeltbedrijven tot een oppervlak van 300 m2 per bedrijf;
f. nieuwe boom- en sierteelt, anders dan bedoeld in artikel 2.1.6, wordt uitgesloten;
g. nieuwe intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak wordt uitgesloten;
h. verplaatsing van een op 1 januari 2017 in de provincie Zuid-Holland bestaande intensieve veehouderij, kan worden toegelaten;
i. uitbreiding of ingebruikname van bebouwing ten behoeve van een op 1 januari 2017 in de provincie Zuid-Holland bestaande hoofdtak intensieve veehouderij, kan worden toegelaten binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare;
(…)."
Het bestemmingsplan
De verbeelding
Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Aan vrijwel het gehele perceel is tevens een bouwvlak en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Artikel 3, lid 3.1, van de planregels:
"De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een agrarische bedrijfsvoering;
b. ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ uitsluitend voor de uitoefening van een intensieve veehouderij met de daarbij behorende stallen en mestopslag;
(…)"
Artikel 3, lid 3.2.6, van de planregels:
"Ter plekke van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ is intensieve varkenshouderij toegestaan en gelden de volgende bepalingen:
a. het maximaal aantal te houden varkens bedraagt: 749 fokzeugen, 2700 gespeende biggen, 256 vleesvarkens en 2 beren."
De verbeelding
Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 2] de aanduiding "overige zone - voorwaardelijke bepaling 2" en is aan het perceel A. de Graafweg 20 de aanduiding "overige zone - voorwaardelijke bepaling 1" toegekend.
Artikel 14, lid 14.1.2, van de planregels:
"Ter plaatse van de aanduiding ‘Overige zone-voorwaardelijke bepaling 2’ mag het gebruik ten behoeve van intensieve veeteelt slechts plaatsvinden indien:
a. de intensieve veeteelt ter plaatse van ‘overige zone-voorwaardelijke bepaling 1’ is beëindigd;
b. in afwijking van het eerste lid geldt een eenmalige overgangstermijn van maximaal 6 maanden in verband met het verplaatsen van de bedrijfsvoering."
Wet geurhinder en veehouderij
Artikel 3:
"1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
(…)
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:
(…)
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."
Artikel 5, eerste lid, van de Wgv luidt:
"Onverminderd de artikelen 3 en 4 bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object:
(…)
b. ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."
Verordening Geurhinder en Veehouderij Kaag en Braassem
Artikel 5 (Afstanden buiten de bebouwde kom):
a. de uitbreiding van een bestaande veehouderij wordt belemmerd door een bestaand geurgevoelig object; indien de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object niet kleiner wordt;
b. de bestemming van een bestaande bedrijfswoning wordt gewijzigd in burgerwoning als dit het enige doelmatige gebruik van de woning betreft.
In deze gevallen bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf ten minste 25 meter tot een geurgevoelig object dat is gelegen buiten de bebouwde kom."