Beroep in cassatie in belastingzaken; Prof. dr. M.W.C. Feteris; Eerste druk, Kluwer, Deventer, 2014; ISBN 978 90 13 12344 9; pagina 206.
HR, 26-01-2018, nr. 17/03083
17/03083
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-01-2018
- Zaaknummer
17/03083
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:96, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑01‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1450, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑01‑2018
- Vindplaatsen
Belastingblad 2018/84 met annotatie van J.P. Kruimel
V-N 2018/7.7 met annotatie van Redactie
NLF 2018/0380 met annotatie van Ludwijn Jaeger
NTFR 2018/328 met annotatie van mr. J.W. Bosman
Uitspraak 26‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Dwangsom, art. 4.17, lid 3, Awb, ten onrechte onbehandeld gelaten maar kansloze stelling.
Partij(en)
26 januari 2018
nr. 17/03083
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 mei 2017, nr. BK-16/00493, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 16/1275) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-beschikking) en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) van de gemeente Lansingerland voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 26 maart 2015 bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB.
2.1.2.
Bij brief van 7 januari 2016 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar.
2.1.3.
Met dagtekening 18 januari 2016 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren, naar later bleek ten onrechte, niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.1.4.
Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat hij recht heeft op toekenning van een dwangsom omdat de in 2.1.3 genoemde beslissing zeer onzorgvuldig is genomen en daarom niet kan worden opgevat als een uitspraak op bezwaar. Het Hof heeft die stelling niet behandeld. Daartegen richt zich de eerste klacht.
2.2.
De klacht wordt terecht voorgesteld omdat het Hof deze stelling niet onbesproken had mogen laten. De klacht kan echter niet tot cassatie leiden. De heffingsambtenaar heeft binnen de in artikel 4:17, lid 3, van de Awb genoemde termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraken op bezwaar gedaan zodat hij geen dwangsom verschuldigd is geworden.
In het midden kan blijven of de heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat ook een onzorgvuldig tot stand gekomen uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van laatstgenoemde wetsbepaling.
2.3.
De tweede klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2018.
Beroepschrift 26‑01‑2018
AANVULLEND BEROEPSCHRIFT in CASSATIE
Edelachtbare Raad,
Namens eiser hebben wij, gedateerd 25-06-2017, beroep in cassatie aangetekend tegen de uitspraak in hoger beroep van het Gerechtshof Den Haag van 17-05-2017 in zaaknummers BK-SGR 16/00493 (verder aangeduid als de uitspraak) inzake de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22-09-2016, zaaknummer ROT 16/1275, betreffende de op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde per waardepeildatum 01-01-2014 voor het object [A-STRAAT 1] (verder aangeduid als het object) te [Z].
De term ‘wij’ is hierna een verkorte aanduiding voor gevolmachtigde namens eiser.
Middels uw schrijven van 30-06-2017 meldde u dat het voornoemde inleidende beroepschrift niet voldeed aan de in de wet gestelde vereisten en stelde u eiser in de gelegenheid de geconstateerde gebreken binnen 6 weken na 30-06-2017 te herstellen.
In uw voornoemde brief van 30-06-2017 noemt u als gebrek dat de bezwaren (gronden/redenen van het beroep) ontbreken. In het navolgende formuleren wij eisers bezwaren waarmee wij dit gebrek herstellen.
Wij zenden u dit aanvullende beroepschrift in cassatie in tweevoud toe.
Namens eiser ingediende stukken in hoger beroep
Met het oog op de verwijzingen naar de ingediende stukken geven wij een overzicht van de namens eiser in het onderhavige geschil ingediende stukken met de daarin opgenomen bijlagen:
- 1.
22-02-2016: beroepschrift eerste aanleg inzake beslissing niet-ontvankelijkheid van 18-01-2016 met bijlagen 1 tot en met 9;
- 2.
20-04-2016: aanvullend beroepschrift eerste aanleg met bijlagen 10 tot en met 22;
- 3.
14-06-2016: conclusie van repliek eerste aanleg naar aanleiding van het verweerschrift van 09-05-2016 met bijlagen 23 tot en met 28;
- 4.
30-10-2016: inleidend beroepschrift hoger beroep met bijlagen 29 tot en met 33;
- 5.
18-12-2016: aanvullend beroepschrift hoger beroep met bijlagen 34 tot en met 36; en
- 6.
08-02-2017: conclusie van repliek hoger beroep naar aanleiding van het verweerschrift van 04-01-2017 met bijlage 37.
Begripsbepaling
Hierna gebruiken wij, in navolging van de geraadpleegde literatuur1), de aanduiding ‘klacht’ voor het middel van cassatie.
In de onderstaande klachten gebruiken wij een drietal begrippen waarvan wij, omwille van de duidelijkheid, de door ons daaraan gehechte betekenis voorafgaand aan de formulering van deze klachten omschrijven en toelichten.
- •
motiveringstoetsen:
In tekstblok 213 van het aanvullend beroepschrift in hoger beroep van 18-12-2016 (pagina's 5 t/m 7) hebben wij vanuit van de literatuur2) een drietal motiveringstoetsen geformuleerd waaraan een uitspraak moet voldoen wil een deugdelijke toetsing in cassatie op schending van het recht mogelijk zijn en/of een uitspraak van voldoende kwaliteit zijn. Deze samengevatte toetsen zijn:
- i.
heeft de rechter de relevante feiten en geschillen voldoende duidelijk in zijn uitspraak weergegeven (deugdelijke toetsing door hogere rechter);
- ii.
heeft de rechter aandacht besteed aan de stelling(en) van partijen waarvan de aanvaarding tot een andere beslissing zou (kunnen) leiden, welke stellingen om die reden relevant zijn voor zijn beslissing (kwaliteit van de motivering); en
- iii.
geeft de uitspraak voldoende inzicht in de gedachtegang van de rechter, is zij begrijpelijk (kwaliteit van de motivering).
Het niet voldoen aan een of meer van deze toetsen leidt tot een schending van het motiveringsbeginsel.
- •
rechtszekerheidsbeginsel:
Als gesteld in tekstblok 212 van het aanvullend beroepschrift in hoger beroep van 18-12-2016 (pagina 4) houdt het rechtszekerheidsbeginsel in dat bij het vaststellen van de uitspraak voldaan moet zijn aan de eis van ondubbelzinnigheid in de bepaling van de rechtspositie van de burger (formele rechtszekerheid) en aan de werkelijke toepassing van het geldende recht (materiele rechtszekerheid).
- •
onrechtmatige daad:
Uw Raad heeft dit begrip aldus uitgelegd dat daaronder ook een handelen of nalaten valt dat in strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt3).
In de onderhavige casus houden de voorgaande begrippen in dat het Hof moet toetsen of de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg voldoet aan de motiveringstoetsen c.q. het motiveringsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, alsmede of er van de zijde van verweerder sprake is van een onrechtmatige daad. Daarnaast dient de eigen uitspraak van het Hof aan genoemde toetsen en beginselen te voldoen.
Dwangsom bij niet tijdig beslissen
Klacht 1
Er is in de uitspraak van het Hof van 17-05-2017 sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, als bedoeld in artikel 79 van de Wet op de rechterlijke orgnisatie (verder aangeduid als Wet RO), in het bijzonder:
- •
schending van het motiveringsbeginsel en/of artikel 8:77 lid 1 onder b Awb vanwege het niet voldoen aan de hiervoor genoemde motiveringstoetsen; en/of
- •
schending van het rechtszekerheidsbeginsel vanwege het niet overeenkomstig de bedoeling van de wetgever en de jurisprudentie toepassen van de vigerende wetgeving;
doordat het Hof in de uitspraak van 17-05-2017 geen en/of geen (her)kenbare uitspraak doet over de in tekstblok 36 van het aanvullende beroepschrift in hoger beroep van 18-12-2016 (pagina's 52 t/m 54) verwoorde stelling van eiser, alsmede niet over in de daarmee samenhangende in tekstblok 43 van het aanvullende beroepschrift in hoger beroep van 18-12-2016 (pagina's 60 t/m 61) verwoorde eis van eiser inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen.
1.1. Dwangsom in de uitspraak van het Hof
In rechtsoverweging 5.1 vat het Hof het geschil samen in drie geschilpunten:
- •
de waarde van het object;
- •
de hoogte van de door de rechtbank in eerste aanleg vastgestelde proceskosten; en
- •
de vergoeding van de schade.
Allereerst ontbreekt hier de expliciete vermelding van eisers stelling en eis inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen. Dit gebrek is in strijd met het motiveringsbeginsel omdat de uitspraak daardoor niet voldoet aan de drie hiervoor verwoorde motiveringstoetsen. De weergave in de uitspraak van het Hof van de feiten en het geschil inzake de dwangsom is niet duidelijk (toets i), de uitspraak vermeldt geen kenbare aandacht van het Hof voor de stelling(en) van eiser inzake de dwangsom (toets ii) en de uitspraak geeft geen kenbaar en begrijpelijk inzicht in de gedachtegang van het Hof (toets iii).
Door het ontbreken van de expliciete vermelding van eisers stelling en eis inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen, is vanuit rechtsoverweging 5.1 niet onomstotelijk kenbaar of het Hof een uitspraak over het dwangsom-geschilpunt doet. De een na laatste zin van rechtsoverweging 5.2 geeft aan dat het Hof de eis tot toekenning van de dwangsom heeft onderkent. Omdat deze dwangsom geen deel uitmaakt van de proceskosten zou uit deze zin in combinatie met de verwoording van de geschilpunten in rechtsoverweging 5.1 kunnen worden afgeleid dat het Hof de dwangsom ziet als deel uitmakend van het door haar geformuleerde derde geschilpunt. In rechtsoverweging 6.8.3 stelt het Hof dat de rechtbank in eerste aanleg op goede gronden heeft geoordeeld dar er geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een schadevergoeding. Mocht de rangschikking van de dwangsom onder het derde geschilpunt van rechtsoverweging 5.1 juist zijn, dan geldt deze rechtsoverweging 6.8.3 van het Hof ook voor deze dwangsom en maken de rechtsoverwegingen van de rechtbank in eerste aanleg deel uit van de uitspraak van het Hof (zie rechtsoverweging 4 van het Hof). Als gesteld in de laatste alinea van tekstblok 36 van het aanvullend beroepschrift in hoger beroep van 18-12-2016 (pagina 54) voldoet in dat geval de uitspraak van het Hof inzake de dwangsom aan geen van de drie hiervoor verwoorde motiveringstoetsen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof voor het geschilpunt dwangsom bij niet tijdig beslissen in beide benaderingen strijdig is met het motiveringsbeginsel doordat niet voldaan is aan de drie hiervoor genoemde motiveringstoetsen.
Bovendien bestrijden wij de eventuele rangschikking van de dwangsom onder kosten en/of schade ten stelligste omdat de dwangsom juridisch en tekstueel niet behoort tot de gemaakte kosten en, naar onze mening, ook niet tot de geleden schade.
1.2. Dwangsom in de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg
Voor uw beoordeling van de onderhavige klacht is het van belang vast te stellen of eisers inhoudelijke stellingname inzake de dwangsom correct is.
Onder rechtsoverweging 4 citeert het Hof een deel van de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg, waaronder de voor de dwangsom relevante rechtsoverwegingen 6 tot en met 6.2 van deze rechtbank. Als gesteld onder 1.1 hiervoor houdt de uitspraak daardoor in dat het Hof zich of via haar rechtsoverweging 6.8.3 conformeert aan deze rechtsoverwegingen van de rechtbank in eerste aanleg, of inzake de dwangsom-stelling en -eis geen uitspraak doet.
Als genoemd bij klacht 1 hiervoor is eisers stellingname inzake het dwangsom-geschilpunt uitgebreid verwoord en onderbouwd in de tekstblokken 36 (pagina's 52 t/m 54) en 43 (pagina's 60 t/m 61) van het aanvullende beroepschrift in hoger beroep van 18-12-2016 (pagina's 52 t/m 54). U gelieve deze tekstblokken voor wat betreft de dwangsom sec c.q. met uitzondering van het gestelde over de extra kosten van € 161,30 als hier ingevoegd te lezen.
In deze zijn de volgende stukken van belang:
- 1.
26-03-2015: bewijs ter postbezorging bezwaarschrift 26-03-2015, bijlage 2 beroepschrift in eerste aanleg van 22-02-2016 (zie bijlage 6 van dit beroepschrift voor bezwaarschrift van 26-03-2015);
- 2.
27-03-2015: bewijs aflevering bezwaarschrift 26-03-2015, bijlage 3 beroepschrift in eerste aanleg van 22-02-2016 (zie bijlage 6 van dit beroepschrift voor bezwaarschrift van 26-03-2015).
- 3.
07-01-2016: ingebrekestelling wegens geen besluit op bezwaar ten name van eiser, bijlage 7 be-roepschrift in eerste aanleg van 22-02-2016;
- 4.
18-01-2016: beslissing niet-ontvankelijkheid wegens te late indiening bezwaarschrift, bijlage 1 be-roepschrift in eerste aanleg van 22-02-2016;
- 5.
23-03-2016: erkenning door verweerder dat bezwaarschift wel tijdig is ingediend en de niet-ontvankelijkheid onterecht is, bijlage 5 bij stukken van verweerder van 23-03-2016 inzake het beroep tegen de niet-ontvankelijkheid;
- 6.
29-03-2016: reactie eiser op erkenning van 23-03-2016, bijlage 22 aanvullend beroepschrift van 20-04-2016; en
- 7.
04-04-2016: reactie verweerder op reactie eiser van 29-03-2016, een van de op 04-04-2016 door verweerder bij de rechtbank inzake het beroep tegen de niet-ontvankelijkheid ingediende stukken.
Voor een nadere beschrijving van de gang van zaken in de eerste maanden van 2016 verwijzen wij naar tekstblok 42 van het aanvullende beroepschrift van 20-04-2016 (pagina's 21 en 22), welk tekst-blok u als hier ingevoegd gelieve te lezen.
In rechtsoverweging 6.2 stelt de rechtbank in eerste aanleg dat een dwangsom niet verschuldigd is omdat verweerder met zijn besluit van 18-01-2016 binnen de wettelijke termijn, als bedoeld in artikel 6:12 tweede lid van de Awb, heeft beslist.
Als verwoord in het genoemde tekstblok 36 is het centrale punt van onze stelling dat de beslissing van 18-01-2016 geen uitspraak op het bezwaar van 26-03-2015 is, maar een ambtshalve niet-ontvankelijkheidsbeslissing. Hierbij geldt dat dit een bewuste handelswijze van verweerder is omdat de ingebrekestelling van 07-01-2016 uitdrukkelijk verwijst naar het bezwaarschrift van 26-03-2015 en de ontvangst daarvan door verweerder op 27-03-2015. En deze uitdrukkelijke vermelding voor verweerder geen reden was het ‘niet ontvangen’ bezwaarschrift op te vragen. Dat de niet-ontvankelijkverklaring ten onrechte was erkent verweerder eerst in zijn schrijven van 23-03-2016.
Hiermee ligt vast dat artikel 6:12 lid 2 Awb in deze niet van toepassing is aangezien dit handelt over het tijdig nemen van een besluit, in deze het beslissen op bezwaar, en het besluit van 18-01-2016, alsook op 23-03-2016 erkend door verweerder, geen beslissing op het bezwaar van 26-03-2015 is.
De beslissing van 18-01-2016 voldoet niet aan de in artikel 4:17 lid 3 jo lid 1 Awb bedoelde beschikking omdat de ingebrekestelling uitdrukkelijk verwijst naar het bezwaarschrift van 26-03-2015 en de, in de wet bedoelde, beschikking dan betekent een uitspraak op dat bezwaar. Bovendien is het bezwaarschrift, als blijkt uit de stukken van 26-03-2015 en 27-03-2015, aangetekend verzonden en heeft verweerder voor ontvangst getekend. Gecombineerd met het bewust vanuit de ingebrekestelling niet opvragen van het bezwaarschrift is hier sprake van een handelen dat niet in overeenstemming is met de zorgvuldigheid die het maatschappelijk verkeer betaamt, en zodoende van een onrechtmatige daad. Toch weigert verweerder uitdrukkelijk, als blijkt uit zijn brief van 04-04-2016, de verschuldigde dwangsom te betalen.
Gevolg van het goedkeuren van een dergelijke onrechtmatige handelswijze door de rechtbank in eerste aanleg en het Hof is dat de rechtspraak het doel van paragraaf 4.1.3.2 Awb onderuithaalt en daarmee de rechtszekerheid van eisers schendt. Door binnen twee weken na ingebrekestelling een simpele ambtshalve niet-ontvankelijkheidsbeslissing te nemen kan het bestuursorgaan in alle gevallen en te allen tijde op eenvoudige wijze paragraaf 4.1.3.2 Awb omzeilen en aan de dwangsom ontkomen.
1.3. Conclusie dwangsom bij niet tijdig beslissen
Dat eiser een belang heeft bij het inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen gegrond verklaren van de schending van artikel 79 Wet RO is evident. Niet alleen vanwege de toekenning van de dwangsom, maar tevens vanwege de gevolgen voor de in hoger beroep geëiste kostenvergoedingen.
Als gesteld onder 1.1 hiervoor is de uitspraak van het Hof van 17-05-2017, onafhankelijk van het antwoord op de vraag of het Hof zich wel of niet uitspreekt over de stellingen van eiser rond de dwangsom bij niet tijdige beslissen, in strijd met het motiveringsbeginsel. Dit omdat de uitspraak in beide gevallen op dit geschilpunt en eis niet voldoet aan de drie hiervoor genoemde motiveringtoetsen.
Onder 1.2 is onderbouwd gesteld dat de beslissing niet-ontvankelijkheid van 18-01-2016 geen beschikking is als bedoeld in artikel 4:17 lid 3 jo lid 1 Awb, omdat verweerder bewust het ‘niet ontvangen’ bezwaarschrift niet heeft opgevraagd ondanks dat hij vanuit de ingebrekestelling van 07-01-2016 uitdrukkelijk kennis had van de datum ontvangst en bezorging van het bezwaarschrift. Gevolg is dat verweerder de in artikel 4:17 lid 3 genoemde termijn is overschreden zodat verweerder de in de ingebrekestelling genoemde dwangsom verschuldigd is.
Daarnaast stellen wij op grond van het gestelde onder 1.2 dat de omgang met aangetekende stukken en de bewuste handelswijze van verweerder na de ingebrekestelling in strijd zijn met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, zodat het handelen van verweerder in deze geldt als een onrechtmatige daad.
Tot slot stellen wij vanuit 1.2 dat de goedkeuring van deze onrechtmatige handelswijze door de rechtbank in eerste aanleg en de confirmatie daarvan door het Hof een schending van het rechtszekerheidsbeginsel is.
Vanuit deze stellingen bestrijden wij de uitspraak van het Hof inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen ten stelligste en verzoeken wij u eiser de dwangsom toe te kennen.
Kostenvergoedingen (hoger) beroep
De hierna verwoorde tweede klacht vloeit voort uit de onrechtmatigheid van het handelen van verweerder inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen.
Voor eiser is niet bekend hoe uw Raad op voornoemde klacht zal beslissen. Daarmee is aangegeven dat deze tweede klacht eerst van belang is zodra uw Raad in deze de onrechtmatige daad erkent c.q. de dwangsom toekent.
Daarbij is het voor eiser daarnaast niet bekend of uw Raad in een voor hem positief geval het geschil inclusief de kostenvergoedingen zelf zal afdoen of verwijzen naar een lagere rechter.
Met als onderliggend doel uw Raad te informeren over onze zienswijze inzake de relevante kostenvergoedingen verwoorden wij deze tweede klacht.
Klacht 2
Er is in de uitspraak van het Hof van 17-05-2017 sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, als bedoeld in artikel 79 van de Wet RO, in het bijzonder:
- •
schending van artikel 1 onder d van het ‘Besluit proceskosten bestuursrecht’ (hierna aangeduid als Bpb) overeenkomstig artikel 8:75 lid 1 Awb vanwege de strijdigheid met het motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel en/of onrechtmatigheid van de niet-ontvankelijkheidsbeslissing gemaakte door eiser gemaakte verletkosten voor de zitting in hoger beroep van € 290,00; en/of
- •
schending van artikel 1 onder c van het Bpb overeenkomstig artikel 8:75 lid 1 Awb vanwege de strijdigheid met het motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel en/of onrechtmatigheid van de niet-ontvankelijkheidsbeslissing gemaakte door eiser gemaakte reiskosten voor de zitting in hoger beroep van € 25,20; en/of
- •
schending van artikel 2 lid 3 van het Bpb overeenkomstig artikel 8:75 lid 1 Awb vanwege de door de onrechtmatigheid van de niet-ontvankelijkheidsbeslissing gemaakte extra kosten van € 161,30;
en/of
- •
schending van de artikelen 8:114 Awb inzake griffierecht hoger beroep;
doordat het Hof in de uitspraak van 17-05-2017 in rechtsoverweging 7 het verzoek verweerder te veroordelen tot betaling van een proceskosten- en/of kostenvergoeding afwijst omdat:
- •
het hoger beroep ongegrond is (rechtsoverweging 6.9); en
- •
ook overigens geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die, indien aannemelijk, toekenning van een proceskostenvergoeding en/of schadevergoeding zouden kunnen rechtvaardigen (rechtsoverweging 7);
terwijl:
- •
het Hof in de uitspraak onder rechtsoverweging 6.8.1 stelt dat voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb grond is indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld;
- •
het Hof in dezelfde rechtsoverweging stelt dat de heffingsambtenaar geen van deze verwijten treft;
- •
eiser onder klacht 1 heeft gesteld en aangetoond dat verweerder het toekennen van de dwangsom bij niet tijdig beslissen tegen beter weten in heeft geweigerd, dit ondanks zijn in de brief van 23-03-2016 erkennen van de onrechtmatigheid van de niet-ontvankelijkverklaring van 18-01-2016; en
- •
eiser onder klacht 1 heeft gesteld en aangetoond dat verweerder bij de niet-ontvankelijkheidsbeslissing in hoge mate onzorgvuldig heeft gehandeld en daarmee een onrechtmatige daad heeft begaan;
zodat:
- •
eiser in afwijking van het Hof stelt dat verweerder wel verwijtbaar heeft gehandeld; en
- •
eiser u verzoekt hem de hiervoor bij deze klacht 2 verwoorde kostenvergoedingen toe te kennen.
Kostenvergoeding cassatie
Belanghebbenden verzoeken uw Raad op grond van artikel 29 AWR joartikel 8:114 Awb verweerder te veroordelen voor het griffierecht van dit cassatieberoep.
Hoogachtend.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑01‑2018