Ontleend aan rechtbank 's‑Hertogenbosch 15 september 2004, rov. 1.1 – 1.4 en 3.1, tenzij anders vermeld. Het hof heeft deze feiten aan zijn arrest ten grondslag gelegd (arrest van 6 september 2006, rov. 4.1).
HR, 25-06-2010, nr. 08/04540
ECLI:NL:HR:2010:BM2332
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-06-2010
- Zaaknummer
08/04540
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BM2332
- Roepnaam
De Rouw/Dingemans
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM2332, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM2332
ECLI:NL:HR:2010:BM2332, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM2332
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2009
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑10‑2008
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2010, 117 met annotatie van H. Beckman
JRV 2010, 584
AA20110214 met annotatie van M.J.G.C. Raaijmakers
JOR 2010/227 met annotatie van prof. mr. J.B. Wezeman
Conclusie 25‑06‑2010
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
Jan Johan DINGEMANS q.q., in hoedanigheid van curator van [A]
(hierna: de curator)
1. Feiten1.
1.1
[A] (hierna: [A]) is opgericht op 31 juli 1975 door [eiser] en diens echtgenote. In december 1988 hebben zij alle aandelen in [A] overgedragen aan BV Beheer en Exploitatiemaatschappij B.M.A 's‑Hertogenbosch BV (hierna: BMA). [Eiser] is enig aandeelhouder en bestuurder van BMA.
1.2
[Eiser] is vanaf de oprichting tot 2 juni 1999 enig bestuurder van [A] geweest. Naast [eiser] had [A] ten minste enige werknemers in dienst.2.
1.3
Jaarlijks is [eiser] na vaststelling van de jaarstukken décharge verleend voor zijn bestuur over het betreffende boekjaar.3.
1.4
Op 2 juni 1999 heeft BMA al haar aandelen in [A] overgedragen aan (een beheersmaatschappij van) [betrokkene 1], zoon van [eiser].
1.5
Op 8 november 2002 is [A] failliet verklaard.
1.6
Op 27 september 2004 is [eiser] veroordeeld wegens schending van art. 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, 100 uren werkstraf en €20.000 boete. Bij de strafmaat is rekening gehouden met de erkenning van ad informandum toegevoegde feiten van valsheid in geschrifte. Het betrof onder andere het verzenden van twee spookfacturen (f 150.000, resp. f 196.812) wegens niet geleverde diensten.4.
2. Procesverloop
2.1
Na wijziging van eis bij pleidooi in appèl5. heeft de curator gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van €196.566,93. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [eiser] ten laste van [A] geldopnamen heeft gedaan en op naam en rekening van [A] zaken voor zich in privé heeft gekocht. Voorts heeft [eiser] volgens de curator spookfacturen betaald voor niet verrichte werkzaamheden. Deze onttrekkingen en aankopen zijn nooit met [A] verrekend. [Eiser] is daarom volgens de curator aansprakelijk uit hoofde van art. 2:9 BW, althans art. 6:162 BW. [Eiser] heeft de vordering bestreden.
2.2
De rechtbank heeft op 15 september 2004 de vordering van de curator afgewezen. Volgens de rechtbank heeft [eiser] onweersproken betoogd dat hij BMA steeds volledig heeft geïnformeerd over het door hem gevoerde financiële beleid, zodat de verleende décharge hem van zijn aansprakelijkheid als bestuurder ontslaat. Nu de curator dit verweer onweersproken heeft gelaten, moet de rechtbank het ervoor houden dat BMA op de hoogte was van de onttrekkingen en privé-aankopen door [eiser], zodat [eiser] door BMA voor het jaar 1998 met het vaststellen van de jaarstukken is gedéchargeerd en daarmee ontslagen van zijn aansprakelijkheid jegens [A] (rov. 3.2).
2.3
In hoger beroep heeft de curator de gestelde décharge weersproken. Aan een bewijsopdracht van die décharge komt het hof in zijn tussenarrest van 5 september 2006 niet toe, omdat de vordering niet door de vennootschap, maar door de curator is ingesteld. Deze laatste heeft de vordering overgenomen en heeft verklaard ten behoeve van de boedel en dus in het belang van en wegens de benadeling van de schuldeisers op te treden. De aanspraken van de curator worden niet aangetast doordat de gefailleerde afstand heeft gedaan van haar vorderingsrechten. Het beroep op een décharge heeft haar belang voor de toewijsbaarheid van de vordering van de curator verloren (rov. 4.3 en 4.4 tussenarrest 5 september 2006). Volgens het hof is [eiser] daarom in beginsel aansprakelijk voor door hem gemaakte schulden en onttrekkingen die als onrechtmatig en/of onbehoorlijk bestuur moeten worden aangemerkt. Dit oordeel is nog voorlopig, omdat partijen nog niet gediscussieerd hebben over de eigen positie van de curator en de omstandigheid dat een décharge door de vennootschap hem niet het recht ontneemt te ageren ten behoeve van de boedel (rov. 4.5).
2.4
In zijn arrest van 11 september 2007 behandelt het hof eerst de vordering uit hoofde van art. 6:162 BW. Deze berust op de stelling dat de bewuste onttrekkingen en betalingen niet in het vennootschapsbelang zijn verricht en geen relatie met de activiteiten van de vennootschap hadden, maar in de privé-sfeer van [eiser] lagen en ook nadelig voor de schuldeisers zijn geweest. [Eiser] heeft deze stellingen betwist (rov. 8.9). Het hof overweegt vervolgens bij zijn voorlopig oordeel (rov. 4.5 tussenarrest van 5 september 2006) te blijven, mits de schuldeisers zijn benadeeld door de betalingen en onttrekkingen. Deze benadeling heeft [eiser] bestreden en daartoe onbetwist aangevoerd dat ten tijde van de onttrekkingen (1998 en eerder) alle schuldeisers van de vennootschap zijn betaald en de vennootschap floreerde. Geen van de schuldeisers uit die dagen is thans in het faillissement opgekomen voor een vordering uit 1999 (het laatste jaar waarin [eiser] bestuurder was) of eerder (rov. 8.11). Het hof overweegt vervolgens:
‘8.12.
De curator is bij hetzelfde pleidooi in hoger beroep, desgevraagd, ieder antwoord verschuldigd gebleven op de vraag de gestelde benadeling van de schuldeisers te substantiëren. Hij heeft ook niet gesteld en aannemelijk gemaakt dat betaling van de schuldeisers van 1999 en eerder de in het faillissement ter verificatie ingebrachte schulden tot gevolg heeft gehad. Volgens zijn mededeling bestond de oorzaak van het faillissement uit tegenvallende markt- en conjuncturele omstandigheden. De curator heeft ter zake van deze benadeling ook geen bewijs aangeboden.
8.13.
Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat onvoldoende verband is gesteld en komen vast te staan tussen de (nadelen van) bedoelde onttrekkingen en betalingen van 1998 en vroeger en de door de curator in 2002 en nadien aangetroffen schuldeisers en schulden van de vennootschap. De gestelde benadeling van de schuldeisers door de onttrekkingen en betalingen is in dit geding niet komen vast te staan.
8.14.
Gevolg van deze vaststelling is dat bedoelde onttrekkingen en betalingen niet jegens de crediteuren in het faillissement onrechtmatig zijn te oordelen. De voor de vordering door de curator aangedragen grondslag van onrechtmatige daad is daarom in dit geval niet draagkrachtig en moet worden afgewezen.’
2.5
Vervolgens behandelt het hof de vordering die is ingesteld op grond van art. 2:9 BW. Het hof oordeelt dat de onttrekkingen en betalingen als kennelijk onbehoorlijk bestuur zijn aan te merken en dat [eiser] hiervan een ernstig verwijt is te maken (rov. 8.17). [eiser] heeft gesteld dat hem in de betreffende periode uitdrukkelijk décharge is verleend. Dit vloeit bovendien voort uit de vaststelling van de jaarrekening, nu de vaststelling van de jaarrekening op grond van art. 12 lid 4 van de statuten tevens de décharge van de directie meebrengt. Gezien de betwisting door de curator van de décharge, laat het hof [eiser] toe tot het bewijs (rov. 8.21). Het hof tekent hierbij bij voorbaat aan dat een eventueel geslaagd beroep op de décharge niet nietig is en evenmin zal stranden op art. 2:8 lid 2 BW:
‘8.23.
Het hof oordeelt echter dat in dit geval een decharge niet nietig is en een beroep hierop niet onaanvaardbaar. Het staat immers een vennootschap vrij haar bestuurder te dechargeren en dus een vorderingsrecht jegens haar (ex)-bestuurder prijs te geven, ook al betreft het een vordering jegens hem wegens opzettelijk benadelend handelen. (HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 308). Van onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan in dit geval geen sprake zijn nu niet is komen vast te staan dat dit handelen tot nadeel van de schuldeisers in het faillissement heeft gestrekt.’
2.6
In zijn eindarrest van 1 juli 2008 gaat het hof er veronderstellenderwijs van uit dat [eiser] décharge is verleend en dat deze niet van onwaarde is geraakt (rov. 12.8). Het hof onderzoekt vervolgens of de décharge ook betrekking heeft op de litigieuze onttrekkingen en overweegt daartoe:
‘12.9.
Het hof laat zich bij dit onderzoek leiden door de in HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360 en LJN: ZC2243 (Staleman / vdVen) aangegeven maatstaf waarnaar ook de curator verwees. De Raad gaf hierin aan dat zowel bij een impliciete, uit de vaststelling van de jaarrekening voortvloeiende décharge als bij een door de algemene vergadering van aandeelhouders expliciet verleende décharge niet kan worden aanvaard dat deze zich ook uitstrekt tot informatie waarover een individuele aandeelhouder uit andere hoofde — buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders — de beschikking heeft gekregen, of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering van aandeelhouders is bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde.
12.10.
Aan de hand van deze maatstaf kan slechts worden vastgesteld dat noch uit de overgelegde ‘jaarrekening’ — de publicatiebalans — noch uit de daarbij behorende toelichting noch uit de overgelegde notulen van de gehouden algemene vergaderingen van aandeelhouders noch uit de door [eiser] en Van Oudheusden [voormalig boekhouder van [A] — LT] afgelegde verklaringen blijkt dat bedoelde posten ter sprake zijn geweest voor of bij het verlenen van de décharge. De omstandigheid dat [eiser] buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders de beschikking heeft gekregen over de gegevens van deze posten — het betrof zijn eigen opdrachten — baat hem in dit verband evenmin.
12.11.
De conclusie uit het voorgaande dient daarom te zijn dat zowel de impliciete als de expliciete décharges zich niet uitstrekken tot de bedoelde hiervoor genoemde posten. [eiser] blijft hiervoor aansprakelijk. Grief 1 en 2 slagen. Dit brengt met zich mede dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat de vordering ten bedrage van € 169.566,93 alsnog zal worden toegewezen.’
2.7
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De curator heeft dit beroep bestreden en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft hiertegen verweer gevoerd, waarna partijen hun standpunten hebben toegelicht. De curator heeft tot slot gedupliceerd.
3. Behandeling van het principale cassatieberoep
3.1
De onderdelen 2.1 – 2.3 (de onderdelen 1.1 en 1.2 bevatten slechts een inleiding) klagen over rov. 12.10 en 12.11 van het eindarrest. De onderdelen cirkelen rond de vraag of Staleman/Van de Ven,6. aangehaald in rov. 12.9, ook van toepassing is op een eenmans-BV, wanneer de enig aandeelhouder geacht wordt alles te weten wat zich binnen de vennootschap heeft afgespeeld. Volgens onderdeel 2.1 miskent het hof dat Staleman/Van de Ven in geval van een eenmans-BV meebrengt dat de décharge zich tevens uitstrekt tot hetgeen de enig aandeelhouder wist of redelijkerwijs moest weten, althans is zijn andersluidende oordeel in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 2.2 keert zich tegen de laatste volzin van rov. 12.10. Het hof miskent dat bij een eenmans-BV de kennis van de (middellijk) enig aandeelhouder moet worden toegerekend aan de AVA. In dit geval is geen sprake van informatie waarover een individuele aandeelhouder uit anderen hoofde de beschikking heeft gekregen. Het gaat hier om de enig aandeelhouder die deze informatie had. Volgens onderdeel 2.3 valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom in het geval van een eenmans-BV de décharge zich niet tevens uitstrekt tot de kennis van die enig aandeelhouder.
3.2
Op grond van art. 2:9 BW zijn bestuurders jegens de vennootschap verplicht tot een behoorlijke taakvervulling. Indien een bestuurder bij de uitoefening een ernstig verwijt kan worden gemaakt, dan kan deze jegens de vennootschap aansprakelijk zijn. Deze bepaling dient het belang van de vennootschap en, in geval van faillissement, mede het belang van haar crediteuren. Door décharge te verlenen doet de vennootschap afstand van het recht om bestuurders aan te spreken uit hoofde van art. 2:9 BW. De reikwijdte van de décharge is afgegrensd in Staleman/Van de Ven.
3.3
In Staleman/Van de Ven werden Staleman en Richelle, bestuurders van Van de Ven, aangesproken wegens onbehoorlijk bestuur. Zij beriepen zich op décharge die de enig aandeelhouder, een stichting administratiekantoor op 9 augustus 1988 had verleend voor het in 1987 gevoerde beleid. De jaarrekening bevatte geen informatie over hetgeen de bestuurders later zou worden verweten. Het hof concludeerde daarom dat, indien en voorzover de décharge samenhing met de vaststelling van de jaarrekening, die vaststelling geen instemming met het litigieuze beleid impliceerde (rov. 21). Het hof onderzocht vervolgens of op basis van de informatie die aan de AVA was verstrekt kon worden geconcludeerd dat de bestuurders ter zake van het litigieuze beleid waren gedéchargeerd. Het overwoog (curs. LT):
‘25.
Niet kan worden gezegd, dat de aandeelhouders op grond van hetgeen Becker ter vergadering heeft medegedeeld hebben begrepen of hadden moeten begrijpen dat zich toen reeds feiten en omstandigheden hadden voorgedaan die als wanbeleid vielen aan te merken (…).
26.
Blijkens de notulen is de directie ter vergadering expliciet gedéchargeerd. Indien en voorzover daarmee al bedoeld zou worden enige décharge met een ruimere strekking dan die, welke aan de vaststelling van de jaarstukken is verbonden, dan nog kan daaruit, gelet op hetgeen de aandeelhouders destijds wisten of konden weten, niet worden afgeleid dat die décharge tevens de (…) aan de directie verweten tekortkomingen zou dekken, nu immers uitgangspunt is dat een décharge niet verder strekt dan van hetgeen aandeelhouders omtrent het beheer en bestaan van de directie weten of redelijkerwijs kunnen weten.’
3.4
Het hof gaat blijkens de gecursiveerde passages uit van een zekere geobjectiveerde wetenschap van de aandeelhouders. In cassatie betoogde het middel in de kern dat het hof het bereik van de décharge te zeer had ingeperkt. Volgens het middel strekte de décharge zich eveneens tot hetgeen de aandeelhouders redelijkerwijze konden weten danwel waarop zij, mede gelet op de hun verstrekte informatie, bedacht konden zijn. Het middel voerde tevens aan dat twee van de drie bestuurders van de StAK van 25 augustus 1987 tot 6 mei 1988 commissaris waren geweest en dat zij in die hoedanigheid op de hoogte hadden moeten zijn geweest van de litigieuze handelingen. De Hoge Raad overwoog:
‘De onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld, aangezien zij zowel aan een — volgens de statuten van de betrokken vennootschap — uit vaststelling van de jaarstukken voortvloeiende décharge, als aan een door de algemene vergadering van aandeelhouders bij vaststelling van de jaarrekening expliciet verleende décharge, een ruimere werking toekennen dan met de aard van een dergelijk ontslag van aansprakelijkheid overeenstemt. In het bijzonder kan niet worden aanvaard dat een décharge zich ook zou uitstrekken tot informatie waarover een individuele aandeelhouder uit anderen hoofde — buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders — de beschikking heeft gekregen, of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering van aandeelhouders zijn bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde.’
3.5
Twee punten vallen op. Ten eerste verwerpt de Hoge Raad het middel omdat het uitgaat van een te ruime (en daarmee onjuiste) opvatting over de reikwijdte van de décharge; de Hoge Raad overweegt niet met zo veel woorden dat het hof was uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Impliciet lijkt de Hoge Raad te oordelen dat ook het hof een te ruime opvatting huldigde. De geobjectiveerde wetenschap van de aandeelhouders die het hof onder de reikwijdte van de décharge brengt kan ik in de overweging van de Hoge Raad niet terugvinden. In ieder geval blijkt duidelijk dat de aandeelhouder geen onderzoeksplicht heeft. Ten tweede spreekt de Hoge Raad hier weliswaar van informatie waarover een individuele aandeelhouder uit anderen hoofde de beschikking heeft gekregen, maar in het Staleman/Van der Ven was er maar één aandeelhouder. Indien de enig aandeelhouder bepaalde kennis heeft verkregen buiten de AVA, dan valt dit niet onder de reikwijdte van de décharge. Hieruit volgt dat Staleman/Van de Ven geen uitzondering toelaat in geval van een eenpersoons-BV.
3.6
Een reden om terug te komen op Staleman/Van de Ven kan in ieder geval niet gevonden worden in het komende art. 2:238 lid 3 BW. Hierin wordt bepaald dat de ondertekening van de jaarrekening door alle bestuurders en commissarissen tevens geldt als vaststelling van de jaarrekening en tot kwijting in de situatie waarin alle aandeelhouders tevens bestuurder zijn.7. Volgens de minister heeft het voorschrijven van een afzonderlijke beslissing over de kwijting in die situatie weinig meerwaarde, omdat de aandeelhouders tezamen met de commissarissen zelf de jaarrekening ondertekenen.8. Uit de toelichting kan niet worden opgemaakt dat de minister, anders dan de Hoge Raad in Staleman/Van de Ven, meent dat de décharge zich bij dergelijke vennootschappen ook behoort uit te strekken tot zaken die niet uit de jaarrekening blijken.
3.7
Het bovenstaande komt erop neer dat de Hoge Raad in Staleman/Van der Ven en aantal eerdere arresten uit de jaren twintig9. aan de jaarlijks bij de vaststelling van de jaarrekening te verlenen décharge een beperkte reikwijdte heeft gegeven. Ik acht dit een juiste lijn ook in geval van een éénpersoonsvennootschap. Door décharge doet de vennootschap afstand van een vorderingsrecht op de bestuurder. Dat kan voor de vennootschap als geheel een belangrijk vermogensrecht zijn. Bij het behoud van dit recht kunnen het ondernemingsbelang en belangen van werknemers en schuldeisers in het geding zijn. De vennootschap en andere belanghebbenden kunnen er belang bij hebben om van de reikwijdte van het dechargebesluit op de hoogte te zijn, bij voorbeeld als de vraag van het vorderen van vernietiging van het dechargebesluit aan de orde komt. Ook is het betrekkelijk gemakkelijk kunnen bepalen van de reikwijdte van een dechargebesluit van belang in geval de vennootschap de bestuurder uit art. 2:9 BW aanspreekt en de bestuurder zich bij verweer op decharge beroept. Op de relevantie van vernietiging van een dechargebesluit en het zich bij wijze van verweer beroepen op een dechargebesluit wijzen Van Solinge/Nieuwe Weme:
‘In het geval van een eenpersoons-BV …waarbij die vennootschap naast de directeur andere werknemers in dienst heeft en een onderneming in stand houdt, achten we ook denkbaar dat het dechargebesluit, ondanks bekendheid met de dechargerenden met de gepleegde handelingen, vernietigbaar is wegens te grote verwaarlozing van het belang van vennootschap en onderneming dat dan moeilijk te vereenzelvigen is met het belang van de directeur die de enige…aandeelhouder is…In dergelijke gevallen kunnen onder omstandigheden de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de bestuurder zich niet tegenover de vennootschap kan beroepen op de hem verleende decharge.’10.
3.8
De Hoge Raad heeft onder andere in Staleman/Van der Ven de door de aandeelhoudersvergadering bij het vaststellen van de jaarrekening verleende décharge betrekkelijk scherp omgrensd. De leer van de Hoge Raad kan m.i. als volgt worden geparafraseerd: onder de jaarlijkse decharge vallen alleen aangelegenheden die uit de jaarrekening af te leiden zijn of aan de aandeelhoudersvergadering zijn meegedeeld. Gegevens die zich alleen in het hoofd van de dechargerende aandeelhouder bevinden en zich niet op de één of andere wijze traceerbaar hebben geuit vallen niet onder een jaarlijkse decharge. Ik vind de lijn van de Hoge Raad vooral met het oog op de bescherming van het ondernemingsbelang en de belangen van schuldeisers en werknemers goed verdedigbaar. Die lijn pakt in deze zaak ook redelijk uit: De betrokken bestuurder heeft schade aan de vennootschap toegebracht door onttrekkingen voor privé-uitgaven en het desbewust betalen van spookfacturen. Ik kan niet inzien dat er een redelijk belang mee is gediend dat dit soort betalingen onder een décharge vallen, tenzij daartoe traceerbaar is besloten, maar dan is onder omstandigheden vernietiging mogelijk. Het komt mij zeer waarschijnlijk voor dat een ‘neutrale beslisser’ nooit een decharge voor dit type kwalijke handelingen zou verlenen.
3.9
Ik teken nog aan dat ik de Hoge Raad-leer van een beperkte reikwijdte van decharge beter vind dan die van een ruime reikwijdte die onder omstandigheden wordt gecorrigeerd met behulp van de redelijkheid en billijkheid. Dat laatste is ingewikkelder en is meer een uitzondering dan het in eerste instantie koersen op een beperkte reikwijdte van decharge.
3.10
De onderdelen worden tevergeefs voorgedragen.
4. Behandeling van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
4.1
Ten overvloede ga ik in op het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep. Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 8.12 – 8.14. Volgens onderdeel 1.1 heeft het hof in rov. 8.12 miskend:
- (i)
dat de curator niet behoefde te stellen en aannemelijk te maken dat betaling van de schuldeisers van 1999 en eerder de in het faillissement ter verificatie ingebrachte schulden tot gevolg heeft gehad;
- (ii)
dat voor het antwoord op de vraag of de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld, niet van belang is of de handelingen van [eiser] een (mede-) oorzaak van het faillissement zijn geweest; en/of
- (iii)
dat voor een vordering van de curator ex art. 6:162 BW wegens benadeling van de gezamenlijke schuldeisers voldoende is dat de benadeling alleen schuldeisers raakt wier vorderingen na de benadelingshandelingen zijn ontstaan. Immers kan de curator zijn vordering ook geldend maken als de vorderingen op de failliet die ten tijde van de litigieuze handelingen al bestonden vóór het faillissement zijn voldaan zodat de benadeling alleen de schuldeisers raakt wier vorderingen pas ná die handelingen zijn ontstaan.
Althans is het oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat niet (zonder nadere motivering) valt in te zien waarom de benadeling niet is komen vast te staan omdat de curator niet heeft gesteld dat de betaling van de schuldeisers van 1999 en eerder de in het faillissement te verificatie ingebrachte schulden tot gevolg heeft gehad, en/of dat de oorzaak van het faillissement volgens de curator bestond uit tegenvallende markt- en conjuncturele omstandigheden. Voor benadeling is immers voldoende dat deze de schuldeisers raakt wier vorderingen pas na de bewuste handelingen zijn ontstaan.
4.2
Volgens onderdeel 1.2 gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting over de stelplicht van de curator. Deze heeft gesteld dat de gezamenlijke schuldeisers als gevolg van de gewraakte handelingen zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden doordat het voor verhaal vatbare actief is verminderd en dat zonder de door [eiser] gemaakte schulden en gedane onttrekkingen het voor verhaal beschikbare actief groter was geweest. Althans is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Gelet op de stellingen van de curator valt niet (zonder nadere motivering) in te zien waarom de curator de benadeling had moeten substantiëren en/of waarom er onvoldoende is gesteld. Volgens onderdeel 1.3 miskent het hof dat voldoende is als benadeling van de gezamenlijke schuldeisers aanwezig is ten tijde dat omtrent het beroep op art. 6:162 BW wordt beslist. Voorts miskent het hof dat de vraag van benadeling moet worden beantwoord door de hypothetische situatie waarin de gezamenlijke schuldeisers zouden hebben verkeerd zonder de gewraakte handelingen te vergelijken met de situatie waarin zij feitelijk verkeren als die handelingen onaangetast blijven. Ten derde miskent het hof dat van benadeling sprake is waar het voor verhaal vatbare actief door de handelingen van [eiser] is verminderd en zonder deze handelingen het voor verhaal vatmare actief groter was geweest. Onderdeel 1.4 berust op de lezing van rov. 8.13 dat het hof aldaar het oog zou hebben op hen die schuldeiser zijn geworden in 2002 of nadien. In die lezing is het oordeel onbegrijpelijk, omdat het gaat om degenen die schuldeiser zijn geworden en de schulden die zijn ontstaan vóór het faillissement.
4.3
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In Ontvanger/[…]11. heeft de Hoge Raad overwogen:
‘Het gaat in een geval als het onderhavige om benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering. Ter zake van deze benadeling zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder
- (i)
namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel
- (ii)
heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt.
In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, nr. C98/208, NJ 2000, 295).
(…) In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.’
4.4
In het geval van Ontvanger/[…] was de vordering uit onrechtmatige daad ingesteld door een individuele crediteur, de Ontvanger. In de thans aanhangige zaak is de vordering ingesteld door de curator in het belang van de gezamenlijke crediteuren. Dit verschil is voornamelijk van betekenis bij de vraag wie de vordering mag instellen. Al sluit ik niet op voorhand uit dat dit verschil noopt tot een andere maatstaf, voor het onderhavige geval zie ik daartoe geen reden.
4.5
Dit betekent dat in deze zaak moet vaststaan dat [eiser] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou nakomen en dat hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.6
Het hof overweegt in rov. 8.10 dat de onttrekkingen en spookfacturen, gelet op de verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening in beginsel onrechtmatig is. Deze overweging lees ik aldus dat [eiser] naar het oordeel van het hof een voldoende ernstig verwijt treft. De vraag is of [eiser] met de onttrekkingen en spookfacturen ook heeft bewerkstelligd dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou nakomen. Deze vraag komt in rov. 8.12 – 8.14 aan de orde. In de kern komen deze rov. erop neer dat [eiser], door het doen van de onttrekkingen en het verzenden van de spookfacturen vier en vijf jaar voor het faillissement, niet heeft bewerkstelligd dat de vennootschap haar verplichtingen niet kon nakomen. Het hof wijst daartoe onder andere op de stelling van de curator dat de oorzaak van het faillissement bestond uit tegenvallende markt- en conjuncturele omstandigheden (rov. 8.12; in cassatie onbestreden). Aldus begrepen getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De onderdelen 1.1 – 1.4 lopen hierop stuk.
4.7
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 8.23 van het tussenarrest van 11 september 2007 en voert aan dat de curator heeft gesteld dat sprake was van:
- (i)
grote verwaarlozing van het vennootschapsbelang, omdat zich uitsluitend door zijn privébelangen heeft laten leiden.
- (ii)
strafbare feiten;
- (iii)
schade geleden door (onbetaald gebleven) schuldeisers.
Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof miskend dat een beroep op décharge naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn, omdat er sprake was van opzettelijk benadelend handelen van de bestuurder. Althans is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd in het licht van de opzettelijke benadeling en bovenstaande stellingen.
4.8
Bij de beoordeling van deze klachten neem ik Ellem/De Bruin12. tot uitgangspunt. Het ging hier om een eenmans-BV.13. Kort voordat de aandelen aan een derde werden overgedragen verschafte de vennootschap een grote lening van f. 1,9 mln aan Bungalet AG te Zug, Zwitserland. Deze vennootschap bleek naderhand onvindbaar, vermoedelijk omdat zij niet bestond. Verhaal bleek illusoir. Direct voor de aandelenoverdracht had de AVA de directeur ontslag verleend en hem gedechargeerd voor het gevoerde beleid. Het ging hier dus niet om een jaarlijkse decharge, maar om een decharge die was verleend bij gelegenheid van ontslag van de bestuurder. Een dergelijke decharge heeft een zwaarder juridisch gewicht dan de jaarljkse bij vaststelling van de jaarrekening verleende decharge. Met de decharge bij ontslag pogen de vennootschap en de bestuurder tot een definitieve afrekening te geraken. Nadat de aandelen in de eenmans-BV meermalen in andere handen waren overgegaan, sprak de vennootschap de voormalig directeur aan uit hoofde van (thans) art. 2:9 BW voor het bedrag van f. 1,9 mln. De voormalig directeur beriep zich op de verleende décharge. De Hoge Raad overwoog:
‘Vooropgesteld moet worden dat (…) de decharge op 25 mei 1983 aan De Bruin is verleend, toen de algemene vergadering van aandeelhouders uitsluitend bestond uit hemzelf en zijn echtgenote.
Nu ook voor wat betreft zijn echtgenote het tegendeel niet is aangevoerd, dient uitgangspunt te zijn dat ten tijde van de decharge beide aandeelhouders met de in deze zaak aan de orde zijnde handelingen van De Bruin volledig bekend waren. Bij dit uitgangspunt is niet in te zien, waarom de aan De Bruin verleende decharge bloot zou staan aan een door de vennootschap in te roepen nietigheid als bedoeld in art. 1373 BW of waarom De Bruin zich jegens de vennootschap niet te goeder trouw op deze decharge zou kunnen beroepen, ook al zou De Bruin door voormelde handelingen aan de vennootschap, opzettelijk of onzorgvuldig, nadeel hebben toegebracht. Daarbij verdient aantekening dat het in deze zaak niet gaat om het geval dat schade is geleden door derden, doch uitsluitend om de vraag of de decharge kan worden tegengeworpen aan een vordering van de vennootschap zelf tot schadevergoeding terzake van het door De Bruin gevoerde beheer.’
4.9
Uit Ellem/De Bruin blijkt dat de opzettelijke benadeling niet zonder meer ertoe leidt dat een beroep op décharge naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook het hof had dit aangenomen.
4.10
Het oordeel van het hof is niet onvoldoende gemotiveerd. Ik neem daarbij in aanmerking dat een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 lid 2) alleen in bijzondere gevallen zal slagen. Een geslaagd beroep vergt daarom in het algemeen een grondige motivering. Aan het oordeel dat zich een dergelijke uitzonderingssituatie niet voordoet, behoeven daarentegen geen bijzondere motiveringseisen te worden gesteld. Daar komt bij dat het oordeel van het hof is verweven met waarderingen van feitelijke aard. Mede gezien Ellem/De Bruin was de constatering dat niet is komen vast te staan dat het handelen tot nadeel van crediteuren heeft gestrekt voldoende om het beroep op art. 2:8 lid 2 af te wijzen. Het onderdeel faalt daarom.
4.11
Onderdeel 2.2 bouwt voort op het tevergeefs voorgedragen onderdeel 2.1 en faalt.
4.12
Volgens onderdeel 2.3 is het hof niet uitdrukkelijk ingegaan op stelling (i) en (ii). Indien rov. 8.23 zo moet worden gelezen dat stellingen (i) en (ii) niet tot het oordeel kunnen leiden dat het beroep van [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, getuigt het hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
4.13
Deze klacht faalt om de redenen vermeld in nr. 4.12.
Conclusie
De conclusie in het principale beroep strekt tot verwerping. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld.
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2010
Hof 's‑Hertogenbosch 5 september 2006, rov. 4.1.
In eerste aanleg geldt de décharge als vaststaand feit; in appèl gaat het hof veronderstellenderwijs uit van de décharge (arrest van 1 juli 2008, rov. 12.8).
Hof 's‑Hertogenbosch 5 september 2006, rov. 4.6.
Zie arrest van 11 september 2007, rov. 8.1.
HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360 en LJN: ZC2243.
TK 2009–2010, 31 058, nr. 7, p. 9.
TK 2009–2010, 31 058, nr. 6, p. 39.
HR 17 juni 1921, NJ 1921, 737 (Deen/Perlak) en HR 20 juni 1924, NJ 1924, 1107 (Truffino).
Asser/Maeijer/Van Solinge&Nieuwe Weme 2-11* 2009, nr. 481.
HR 8 december 2006, LJN: AZ0758; NJ 2006, 659.
HR 20 oktober 1989, LJN: AD0915; NJ 1990, 308 m.nt. Ma.
Alle aandelen werden althans gehouden door de directeur, De Bruin, en zijn toenmalige vrouw.
Uitspraak 25‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Onbehoorlijke taakvervulling bestuurder rechtspersoon (art. 2:9 BW). Reikwijdte décharge; maatstaf van HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360.
25 juni 2010
Eerste Kamer
08/04540
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. L. van de Eshof,
t e g e n
mr. Jan Johan DINGEMANS q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A],
kantoorhoudende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 74831/HA ZA 01-2753 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 januari 2003 en 15 september 2004,
b. de arresten in de zaak 103.001.451 (rolnummer C0500077/HE) van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 september 2006, 11 september 2007 en 1 juli 2008.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De curator heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaten en mr. S.M. Bartman, advocaat te Amsterdam. Voor de curator is de zaak toegelicht door mr. B. Winters, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt in het principale beroep tot verwerping.
Mr. J.P. Heering heeft bij brief van 6 mei 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [A] is opgericht op 31 juli 1975 door [eiser] en diens echtgenote. Op 23 december 1988 hebben zij alle aandelen in [A] overgedragen aan B.V. Beheer en Exploitatiemaatschappij B.M.A 's-Hertogenbosch B.V. (hierna: BMA). [Eiser] is enig aandeelhouder en bestuurder van BMA.
(ii) [Eiser] is vanaf de oprichting tot 2 juni 1999 enig statutair bestuurder van [A] geweest.
Naast [eiser] had [A] ten minste enige werknemers in dienst.
(iii) Blijkens de notulen van algemene vergaderingen van aandeelhouders van [A] in de jaren 1996-1998 werden de jaarrekening en verslaglegging over de jaren 1995-1997 telkens zonder voorbehoud goedgekeurd en werd aan het bestuur decharge verleend voor het gevoerde beleid van het desbetreffende jaar.
(iv) Op 2 juni 1999 heeft BMA al haar aandelen in [A] overgedragen aan (een beheersmaatschappij van) [betrokkene 1], zoon van [eiser].
(v) Op 8 november 2002 is [A] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator als zodanig.
(vi) Op 27 september 2004 is [eiser] veroordeeld wegens schending van art. 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, 100 uren werkstraf en € 20.000,-- boete.
Bij de strafmaat is rekening gehouden met de erkenning van ad informandum toegevoegde feiten van valsheid in geschrift. Het betrof onder meer twee facturen (van ƒ 150.000,--, respectievelijk ƒ 196.812,--), die als spookfacturen moeten worden aangemerkt omdat het daarbij om niet geleverde diensten gaat.
3.2 De curator heeft gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van (na eiswijziging in hoger beroep) € 169.566,93. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [eiser] ten laste van [A] geldopnamen heeft gedaan en op naam en rekening van [A] zaken voor zich in privé heeft gekocht. Voorts heeft [eiser] volgens de curator spookfacturen doen betalen voor niet verrichte werkzaamheden. Deze onttrekkingen en aankopen zijn nooit met [A] verrekend. [Eiser] is daarom volgens de curator aansprakelijk uit hoofde van art. 2:9 BW, althans art. 6:162 BW. [Eiser] heeft de vordering bestreden, onder meer met het betoog dat hij BMA steeds volledig heeft geïnformeerd over het door hem gevoerde financiële beleid, zodat de hem verleende decharge hem van zijn aansprakelijkheid als bestuurder ontslaat.
3.3 De rechtbank heeft de vordering van de curator afgewezen.
3.4 In het door de curator ingestelde hoger beroep heeft het hof, na de vordering op grondslag van onrechtmatige daad te hebben afgewezen, het beroep van de curator op onbehoorlijke taakvervulling (art. 2:9 BW) gehonoreerd. Volgens het hof zijn de bedoelde onttrekkingen en betalingen aan te merken als kennelijk onbehoorlijk bestuur en valt [eiser] daarvan een ernstig verwijt te maken. [Eiser] heeft ten verwere aangevoerd dat aan hem in de desbetreffende periode uitdrukkelijk decharge is verleend, terwijl decharge ook voortvloeit uit de vaststelling van de jaarrekening, nu deze op grond van de statuten tevens decharge van de directie meebrengt. Het hof heeft dit verweer verworpen. Het hof, dat in zijn eindarrest ervan uitgaat dat [eiser] decharge is verleend en dat deze decharge niet van onwaarde is, heeft onderzocht of de gestelde impliciete en uit de notulen blijkende decharge zich ook uitstrekt tot de tot aansprakelijkheid leidende posten ter grootte van € 169.566,93.
Dienaangaande heeft het hof het volgende overwogen:
"12.9. Het hof laat zich bij dit onderzoek leiden door de in HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360 en LJN: ZC2243 (Staleman/vdVen) aangegeven maatstaf waarnaar ook de curator verwees. De Raad gaf hierin aan dat zowel bij een impliciete, uit de vaststelling van de jaarrekening voortvloeiende décharge als bij een door de algemene vergadering van aandeelhouders expliciet verleende décharge niet kan worden aanvaard dat deze zich ook uitstrekt tot informatie waarover een individuele aandeelhouder uit andere hoofde - buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders - de beschikking heeft gekregen, of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering van aandeelhouders is bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde.
12.10. Aan de hand van deze maatstaf kan slechts worden vastgesteld dat noch uit de overgelegde "jaarrekening" - de publicatiebalans - noch uit de daarbij behorende toelichting noch uit de overgelegde notulen van de gehouden algemene vergaderingen van aandeelhouders noch uit de door [eiser] en [betrokkene 2] [voormalig boekhouder van [A]] afgelegde verklaringen blijkt dat bedoelde posten ter sprake zijn geweest voor of bij het verlenen van de décharge. De omstandigheid dat [eiser] buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders de beschikking heeft gekregen over de gegevens van deze posten - het betrof zijn eigen opdrachten - baat hem in dit verband evenmin.
12.11. De conclusie uit het voorgaande dient daarom te zijn dat zowel de impliciete als de expliciete décharges zich niet uitstrekken tot de bedoelde hiervoor genoemde posten. [Eiser] blijft hiervoor aansprakelijk. Grief 1 en 2 slagen. Dit brengt met zich mede dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat de vordering ten bedrage van € 169.566,93 alsnog zal worden toegewezen."
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De onderdelen 2.1-2.3 (de onderdelen 1.1 en 1.2 bevatten een inleiding) richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.4 geciteerde rov. 12.10 en 12.11. De onderdelen, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, klagen dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verleende decharges zich niet uitstrekten tot de ten processe bedoelde onttrekkingen en betalingen. Daartoe wordt aangevoerd dat in het geval van een eenpersoons-BV, waarin [eiser] enig bestuurder was van [A] en tevens enig bestuurder en enig aandeelhouder van BMA, die op haar beurt enig aandeelhouder van [A] was, de decharge zich tevens uitstrekt tot hetgeen de enig aandeelhouder, voorafgaand aan het verlenen van de decharge, wist dan wel redelijkerwijs moest weten. In dit geval staat immers vast, aldus de onderdelen, dat de algemene vergadering van aandeelhouders van [A] werd gevormd door haar enig aandeelhouder BMA, die werd vertegenwoordigd door haar enig aandeelhouder en enig bestuurder [eiser], die zelf volledig op de hoogte was of moest zijn van de relevante gegevens met betrekking tot de bedoelde posten.
4.2 De onderdelen falen omdat het oordeel van het hof juist is. Met de aard van het ontslag van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit de bedoelde (impliciete en expliciete) decharge is immers in overeenstemming dat zodanige decharge zich niet uitstrekt tot frauduleuze onttrekkingen als door het hof vastgesteld die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en de verslaglegging kenbaar zijn.
De omstandigheid dat [eiser] als (indirect) enig aandeelhouder en enig bestuurder van [A] telkens ten tijde van de goedkeuring van de jaarrekeningen en verslagleggingen kennis moet hebben gedragen van deze onttrekkingen en manipulatie maakt dit niet anders.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 5.156,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 juni 2010.
Beroepschrift 19‑06‑2009
CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN PRINCIPAAL CASSATIEBEROEP TEVENS CONCLUSIE VAN EIS IN VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
Mr Jan Johan Dingemans q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap Galvanisch bedrijf [A] B.V., (‘de Curator’),
kantoorhoudende te Utrecht,
verweerder in principaal cassatieberoep,
eiser in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat bij de Hoge Raad: Mr R.A.A. Duk,
behandelend advocaat: Mr B. Winters
tegen
[eiser] (‘[eiser]’),
wonende te [woonplaats],
eiser in principaal cassatieberoep,
verweerder in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten bij de Hoge Raad: Mr J.P. Heering en L. van den Eshof
De Curator doet eerbiedig zeggen voor antwoord in principaal cassatieberoep:
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 1 juli 2008 het recht niet geschonden, noch vormen verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, zodat de Curator tot verwerping van het principaal cassatieberoep concludeert, kosten rechtens.
Onder de voorwaarde dat één of meer klachten van het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van het in principaal cassatieberoep bestreden arrest leiden, voert de Curator in incidenteel cassatieberoep tegen de arresten van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 11 september 2007 en 1 juli 2008 aan het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arresten van 11 september 2007 en 1 juli 2008 op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de volgende, zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Middelonderdeel 1
Ter onderbouwing van de op benadeling van de gezamenlijke schuldeisers gebaseerde onrechtmatige-daadsvordering heeft de Curator (onder meer) gesteld dat de gezamenlijke schuldeisers als gevolg van de gewraakte handelingen van [eiser]1. zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden doordat het voor verhaal vatbare actief door die handelingen is verminderd. Immers, zonder de door [eiser] gemaakte schulden en gedane onttrekkingen was het voor verhaal vatbare actief groter geweest.2.
[eiser] heeft benadeling van de schuldeisers/boedel bestreden en daartoe bij pleidooi in hoger beroep volgens het Hof onbetwist aangevoerd dat ten tijde van de gestelde onttrekkingen en betalingen3. — 1998 en eerder4. — schuldeisers betaald zijn en de vennootschap overigens floreerde en winst maakte en dat geen van de schuldeisers uit die dagen thans een in het faillissement opgekomen schuldeiser voor een vordering uit 1999 (het laatste jaar waarin [eiser] bestuurder van de vennootschap was) of eerder is ('s Hofs rechtsoverweging 8.11).
Het Hof heeft te dien aanzien als volgt overwogen in rechtsoverwegingen 8.12–8.14:
- —
de Curator is bij hetzelfde pleidooi in hoger beroep, desgevraagd, het antwoord verschuldigd gebleven op de vraag de gestelde benadeling van de schuldeisers te substantiëren;
- —
de Curator heeft ook niet gesteld en aannemelijk gemaakt dat betaling van de schuldeisers van 1999 en eerder de in het faillissement ter verificatie ingebrachte schulden tot gevolg heeft gehad;
- —
volgens de mededeling van de Curator bestond de oorzaak van het faillissement uit tegenvallende markt- en conjuncturele omstandigheden;
- —
de Curator heeft ter zake deze benadeling ook geen bewijs aangeboden (rechtsoverweging 8.12);
- —
onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat onvoldoende verband is gesteld en komen vast te staan tussen de (nadelen van) bedoelde onttrekkingen en betalingen van 1998 en vroeger en de door de curator in 2002 en nadien aangetroffen schuldeisers en schulden van de vennootschap;
- —
de gestelde benadeling van de schuldeisers door de onttrekkingen en betalingen is in dit geding niet komen vast te staan (rechtsoverweging 8.13);
- —
gevolg van deze vaststelling is dat bedoelde onttrekkingen en betalingen niet jegens de crediteuren in het faillissement onrechtmatig zijn te oordelen;
- —
de voor de vordering door de curator aangedragen grondslag van onrechtmatige daad is daarom in dit geval niet draagkrachtig en moet worden afgewezen (rechtsoverweging 8.14).
Door aldus te overwegen en beslissen in de rechtsoverwegingen 8.12–8.14 heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest niet (voldoende) naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
1.1
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in de rechtsoverwegingen 8.12–8.14, in het bijzonder door in rechtsoverweging 8.12 te overwegen en beslissen:
- —
dat de Curator niet heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat betaling van de schuldeisers van 1999 en eerder de in het faillissement ter verificatie ingebrachte schulden tot gevolg heeft gehad; en/of
- —
dat volgens de mededeling van de Curator de oorzaak van het faillissement uit tegenvallende markt- en conjuncturele omstandigheden bestond;
(en door daarop in het vervolg van rechtsoverweging 8.12 en in de opvolgende rechtsoverwegingen 8.13 en 8.14 voort te borduren)
heeft het Hof miskend:
- (i)
dat de curator niet behoefde te stellen en aannemelijk te maken dat betaling van de schuldeisers van 1999 en eerder de in het faillissement ter verificatie ingebrachte schulden tot gevolg heeft gehad;
- (ii)
dat voor het antwoord op de vraag of de (gezamenlijke) schuldeisers (c.q. de boedel) door de handelingen van [eiser] (de (onrechtmatige) betalingen en onttrekkingen) zijn benadeeld, niet van belang is of de handelingen van [eiser] een (mede-)oorzaak van het faillissement zijn geweest; maar c.q. en/of
- (iii)
dat voor een schadevergoedingsvordering van de faillissementscurator uit hoofde van artikel 6:162 BW wegens benadeling van de gezamenlijke schuldeisers voldoende is dat de benadeling alleen schuldeisers raakt wier vorderingen pas na de benadelingshandelingen zijn ontstaan, waar de faillissementscurator een schadevergoedingsvordering als vorenbedoeld (immers) ook geldend kan maken als de vorderingen op de failliet die ten tijde van de benadelingshandeling(en) reeds bestonden vóór het faillissement zijn voldaan zodat de benadeling in feite alleen de schuldeisers raakt wier vorderingen pas na die handeling(en) zijn ontstaan (terwijl van benadeling van deze latere schuldeisers i.c. sprake is waar als [eiser] zich had onthouden van de benadelingshandelingen (betalingen en onttrekkingen) de nadien opgekomen schuldeisers (meer) verhaal voor hun vorderingen zouden hebben gehad; zie middelonderdeel 1.2).
Indien het Hof vorenstaande niet heeft miskend, heeft het Hof zijn arrest niet (voldoende) naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, valt in te zien waarom het Hof (mede) op grond:
- —
dat de Curator niet heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat betaling van de schuldeisers van 1999 en eerder de in het faillissement ter verificatie ingebrachte schulden tot gevolg heeft gehad; en/of
- —
dat volgens de mededeling van de Curator de oorzaak van het faillissement uit tegenvallende markt- en conjuncturele omstandigheden bestond;
heeft geoordeeld dat de gestelde benadeling van de schuldeisers door de onttrekkingen en betalingen in dit geding niet is komen vast te staan, waar voor een schadevergoedingsvordering van de faillissementscurator uit hoofde van artikel 6:162 BW wegens benadeling van de gezamenlijke schuldeisers voldoende is dat de benadeling alleen schuldeisers raakt wier vorderingen pas na de benadelingshandeling(en) zijn ontstaan (terwijl daarvan sprake is waar als [eiser] zich had onthouden van de benadelingshandelingen (betalingen en onttrekkingen) de nadien opgekomen schuldeisers (meer) verhaal voor hun vorderingen zouden hebben gehad; zie middelonderdeel 1.2).
1.2
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in de rechtsoverwegingen 8.12–8.14, in het bijzonder door:
- —
in rechtsoverweging 8.12 te overwegen en beslissen dat de Curator bij hetzelfde pleidooi in hoger beroep, desgevraagd, het antwoord verschuldigd is gebleven op de vraag de gestelde benadeling van de schuldeisers te substantiëren; en/of
- —
in rechtsoverweging 8.13 te overwegen en beslissen dat er onvoldoende verband is gesteld tussen de (nadelen van) bedoelde onttrekkingen en betalingen van 1998 en vroeger en de door de curator in 2002 en nadien aangetroffen schuldeisers en schulden van de vennootschap,
(en door daarop in het vervolg van rechtsoverweging 8.12, in het vervolg van rechtsoverweging 8.13 en in de opvolgende rechtsoverweging 8.14 voort te borduren)
heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de stel(- c.q. substantiërings)plicht van de Curator in dezen. Immers, de Curator heeft ter onderbouwing van de op benadeling van de gezamenlijke schuldeisers gebaseerde onrechtmatige-daadsvordering (onder meer) gesteld dat de gezamenlijke schuldeisers als gevolg van de gewraakte handelingen van [eiser] zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden doordat het voor verhaal vatbare actief door die handelingen is verminderd en dat zonder de door [eiser] gemaakte schulden en gedane onttrekkingen het voor verhaal vatbare actief groter was geweest.5. Aldus heeft de Curator aan zijn stel(- c.q. substantiërings)plicht voldaan (mede in aanmerking genomen dat voor een schadevergoedingsvordering van de faillissementscurator uit hoofde van artikel 6:162 BW wegens benadeling van de gezamenlijke schuldeisers voldoende is dat de benadeling alleen schuldeisers raakt wier vorderingen pas na de benadelingshandeling(en) zijn ontstaan; zie middelonderdeel 1.1).
Indien het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven als vorenbedoeld, heeft het Hof zijn arrest niet (voldoende) naar de eis der wet met redenen omkleed. Immers, de Curator heeft ter onderbouwing van de op benadeling van de gezamenlijke schuldeisers gebaseerde onrechtmatigedaadsvordering (onder meer) gesteld dat de gezamenlijke schuldeisers als gevolg van de gewraakte handelingen van [eiser] zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden doordat het voor verhaal vatbare actief door die handelingen is verminderd en dat zonder de door [eiser] gemaakte schulden en gedane onttrekkingen het voor verhaal vatbare actief groter was geweest.6. Gelet op deze stellingen van de Curator valt niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, in te zien waarom de Curator de gestelde benadeling van de schuldeisers had moeten substantiëren en/of waarom er onvoldoende verband is gesteld en komen vast te staan tussen de (nadelen van) bedoelde onttrekkingen en betalingen van 1998 en vroeger en de door de curator in 2002 en nadien aangetroffen schuldeisers en schulden van de vennootschap. Uit de stellingen van de Curator volgt immers zonneklaar, althans duidelijk (genoeg), dat voor de schuldeisers en schulden van na de benadelingshandelingen (meer) verhaal zou hebben bestaan, indien [eiser] deze handelingen achterwege zou hebben gelaten en de als gevolg van die handelingen aan Galvanisch bedrijf [A] B.V. onttrokken bedragen van NLG 373.676,34 (EUR 169.566,93) nog aan Galvanisch bedrijf [A] B.V. ter beschikking zouden hebben gestaan.
1.3
Door te overwegen en beslissen zoals het Hof heeft gedaan in de rechtsoverwegingen 8.12–8.14 heeft het Hof miskend:
- —
dat het voor het antwoord op de vraag of van benadeling van de gezamenlijke schuldeisers sprake is bij een schadevergoedingsvordering van de faillissementscurator uit hoofde van artikel 6:162 BW wegens benadeling van de gezamenlijke schuldeisers, nodig maar ook voldoende is als die benadeling van de gezamenlijke schuldeisers aanwezig is ten tijde dat omtrent het beroep op die bepaling wordt beslist;
- —
dat de vraag of benadeling aanwezig is op het moment waarop de rechter over de vordering beslist, moet worden beantwoord door de hypothetische situatie waarin de gezamenlijke schuldeisers zouden hebben verkeerd zonder de gewraakte handeling(en) te vergelijken met de situatie waarin zij feitelijk verkeren als die handeling(en) onaangetast blijft (blijven); en/of
- —
dat van benadeling van de gezamenlijke schuldeisers ten tijde dat omtrent het beroep op die bepaling/de vordering werd beslist, sprake was waar (naar de Curator heeft gesteld) het voor verhaal vatbare actief (dat beschikbaar was voor de gezamenlijke schuldeisers) door de handelingen van [eiser] is verminderd en zonder de door [eiser] gemaakte schulden en gedane onttrekkingen het voor verhaal vatbare actief groter was geweest.7.
Indien het Hof het voorafgaande niet heeft miskend, is 's Hofs arrest niet voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, valt in te zien waarom onvoldoende verband is gesteld en komen vast te staan tussen de (nadelen van) bedoelde onttrekkingen en betalingen van 1998 en vroeger en de door de Curator in 2002 en nadien aangetroffen schuldeisers en schulden van de vennootschap en/of waarom de gestelde benadeling van de schuldeisers door de onttrekkingen en betalingen in dit geding niet is komen vast te staan, hoewel ten tijde dat omtrent het beroep op de vordering ex artikel 6:162 BW van de Curator wegens benadeling van de gezamenlijke schuldeisers moest worden beslist (naar de Curator heeft gesteld) het voor verhaal vatbare actief (dat beschikbaar was voor de gezamenlijke schuldeisers) door de handelingen van [eiser] is verminderd en zonder de door [eiser] gemaakte schulden en gedane onttrekkingen het voor verhaal vatbare actief groter was geweest.8.
1.4
Indien het Hof in rechtsoverweging 8.13 met de overweging ‘de door de curator in 2002 en nadien aangetroffen schuldeisers en schulden van de vennootschap’ het oog zou hebben op hen die schuldeisers zijn geworden in 2002 of nadien en op schulden die in 2002 en nadien zijn ontstaan, is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk. Immers, de Curator ageert bij de schadevergoedingsvordering uit hoofde van onrechtmatige daad wegens benadeling van de gezamenlijke schuldeisers in hef belang van de (pre)faillissementsschuldeisers. Daarbij gaat het om degenen die schuldeiser zijn geworden en de schulden die zijn ontstaan vóór de datum van het faillissement van Galvanisch bedrijf [A] B.V., derhalve vóór 8 november 2002.9.
Middelonderdeel 2
De Curator heeft zich erop beroepen dat het beroep door [eiser] op de aan hem verleende decharge naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is op grond:
- (i)
dat er in casu sprake is geweest van grote verwaarlozing van het belang van de vennootschap en de onderneming doordat [eiser] de (in middelonderdeel 1 bedoelde) benadelingshandelingen heeft verricht en dat [eiser] zich uitsluitend door zijn privé belangen heeft laten leiden;
Hierbij is mede van belang dat de vennootschap (niet alleen een onderneming in stand hield, maar ook) naast [eiser] als directeur ten minste enige werknemers in dienst had (zie 's Hofs rechtsoverweging 4.1),
- (ii)
dat er in casu sprake was van strafbare feiten;
- (iii)
dat er sprake is van schade geleden door de (onbetaald gebleven) schuldeisers in het faillissement van Galvanisch bedrijf [A] B.V.10.
Het Hof heeft het beroep van de Curator op de onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van het beroep door [eiser] op de aan hem verleende decharge verworpen op grond van de volgende overweging in rechtsoverweging 8.23:
‘Het staat immers een vennootschap vrij haar bestuurder te dechargeren en dus een vorderingsrecht jegens haar (ex)-bestuurder prijs te geven ook al betreft het een vordering jegens hem wegens opzettelijk benadelend handelen. (HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 308). Van onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van het beroep op zulk een decharge kan in dit geval geen sprake zijn nu niet is komen vast te staan dat dit handelen tot nadeel van de schuldeisers in het faillissement heeft gestrekt.’
Door aldus te overwegen en beslissen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest niet (voldoende) naar de eis der wet met redenen omkleed, op grond van de volgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
2.1
Het Hof heeft door in rechtsoverweging 8.23 te overwegen en beslissen dat het een vennootschap vrijstaat haar bestuurder te dechargeren en dus een vorderingsrecht jegens haar (ex)-bestuurder prijs te geven ook al betreft het een vordering jegens hem wegens opzettelijk benadelend handelen, miskend dat dit onverlet laat dat het beroep van een bestuurder op decharge naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn omdat er sprake was van opzettelijk benadelend handelen door de bestuurder. Dit klemt temeer in het licht van de feiten en omstandigheden die de Curator heeft ingeroepen ter onderbouwing van zijn beroep op onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van het beroep door [eiser] op de hem verleende decharge (zie hierboven, middelonderdeel 2 onder (i) – (iii)).
Indien het Hof vorenstaande niet heeft miskend, heeft het Hof zijn arrest niet (voldoende) naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, valt in te zien waarom het beroep van [eiser] op de hem verleende decharge niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, gelet op het feit dat [eiser] opzettelijk benadelend heeft gehandeld en/of (mede) gelet op de door de Curator (overigens) ingeroepen feiten en omstandigheden (middelonderdeel 2 onder (i)–(iii)).
2.2
's Hof overweging in rechtsoverweging 8.23 dat van onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van het beroep op decharge in dit geval geen sprake kan zijn nu niet is komen vast te staan dat dit handelen tot nadeel van de schuldeisers in het faillissement heeft gestrekt, borduurt voort op de in middelonderdeel 1.2 bestreden rechtsoverwegingen. Indien middelonderdeel 1.2 gegrond wordt bevonden, kan ook de in dit middelonderdeel 2.2 bedoelde overweging van het Hof niet in stand blijven.
's Hofs in dit middelonderdeel 2.2 bestreden overweging is (in ieder geval) niet (voldoende) naar de eis der wet met redenen omkleed in het licht van de stellingen van de Curator dat de gezamenlijke schuldeisers als gevolg van de gewraakte handelingen van [eiser] zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden doordat het voor verhaal vatbare actief door die handelingen is verminderd en dat zonder de door [eiser] gemaakte schulden en gedane onttrekkingen het voor verhaal vatbare actief groter was geweest.11. Gelet op deze stellingen van de Curator valt niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, in te zien waarom niet is komen vast te staan dat dit handelen tot nadeel van de schuldeisers in het faillissement heeft gestrekt. Uit de stellingen van de Curator volgt immers zonneklaar, althans duidelijk (genoeg), dat voor de schuldeisers en schulden — ook al gaat het om schuldeisers en schulden van na de benadelingshandelingen — (meer) verhaal zou hebben bestaan, indien [eiser] deze handelingen achterwege zou hebben gelaten en de als gevolg van die handelingen aan Galvanisch bedrijf [A] B.V. onttrokken bedragen van NLG 373.676,34 (EUR 169.566,93) nog aan Galvanisch bedrijf [A] B.V. ter beschikking zouden hebben gestaan. Hieruit vloeit voort dat het handelen van [eiser] wél tot nadeel van de schuldeisers in het faillissement van Galvanisch bedrijf [A] B.V. heeft gestrekt.
2.3
Het Hof is in rechtsoverweging 8.23 niet (uitdrukkelijk) ingegaan op de in middelonderdeel 2 bedoelde stelling van de Curator onder (i) en/of onder (ii). Indien 's Hofs rechtsoverweging 8.23 aldus moet worden begrepen dat de stelling onder (i) en/of de stelling onder (ii) niet tot het oordeel kan/kunnen leiden dat het beroep van [eiser] op decharge naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de stelling onder (i) en/of de stelling onder (ii) wél tot dat oordeel kan/kunnen leiden.
Indien het Hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting als vorenbedoeld, is 's Hofs rechtsoverweging 8.23 niet (voldoende) naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, valt in te zien waarom het beroep van [eiser] op decharge naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is in het licht van de stelling onder (i) en/of onder (ii).
Het Hof heeft zijn arrest (in ieder geval) niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat het Hof de in middelonderdeel 2 bedoelde stelling onder (i) en/of onder (ii) geheel onbehandeld heeft gelaten of ongemotiveerd heeft verworpen, hoewel het bij de stelling onder (i) en/of bij de stelling onder (ii) om essentiële stellingen gaat, nu de stelling onder (i) en/of de stelling onder (ii) — op zich beschouwd en/of in onderling verband en in onderlinge samenhang beschouwd en/of in samenhang beschouwd met het opzettelijk benadelend handelen van [eiser] en/of met het nadeel dat schuldeisers (van na de benadelingshandelingen van [eiser]) hebben ondervonden van de benadelingshandelingen van [eiser] — tot het oordeel (kunnen) leiden dat het beroep van [eiser] op de aan hem verleende decharge naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
OP GROND VAN DIT MIDDEL:
vordert de Curator dat de arresten waartegen het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep is gericht, door de Hoge Raad zullen worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Advocaat bij de Hoge Raad
[Mr. R.A.A. Duk]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑06‑2009
[eiser] heeft tijdens zijn leiding van de vennootschap (Galvanisch bedrijf [A] B.V.) en van het daarin geëxploiteerde bedrijf geldopnamen gedaan en op naam en voor rekening van de vennootschap zaken voor zich in privé gekocht en zich facturen voor niet verrichte werkzaamheden door de vennootschap doen betalen zonder met de vennootschap af te rekenen (zie 's Hofs rechtsoverwegingen 4.2 en 8.2).
Zie nadere memorie van de zijde van de Curator d.d. 3 oktober 2006, paragraaf 2 (op p. 2) en pleitaantekeningen van de zijde van de Curator d.d. 18 juni 2007, nummers 3.6 en 3.7.
Het gaat om benadelende handelingen (onttrekkingen en betalingen) van spookfacturen tot een totaalbedrag van NLG 373.676,34 (EUR 169.566,93) die hebben plaatsgevonden in 1997 en 1998:
- —
drie facturen van Crusader B.V. van ieder NLG 50.000, genummerd 98320 d.d. 28 september 1998, 98370 d.d. 29 oktober 1998 en 98420 d.d. 26 november 1998 (akte houdende in het geding brengen van producties d.d. 7 april 2004, productie 3, Overzichtsproces-verbaal Zaak 2, inzake Crusader, p. 3);
- —
factuur van [B] B.V. d.d. 21 november 1997 ad NLG 196.812,50 (akte houdende in het geding brengen van producties d.d. 7 april 2004, productie 4, Overzichtsproces-verbaal Zaak 3, inzake [B], p.3);
- —
facturen van [F] B.V. d.d. 3 januari 1997 ad NLG 1.991,49 en 28 januari 1997 ad NLG 4.646,81, van [C] & Zn Glasslijperij ad NLG 5.663,50 d.d. 3 april 1998, van [D] Bouw ad NLG 7.568,79 d.d. 5 juni 1998 en van [E] Staalbouw B.V. d.d. 24 juni 1998 ad NLG 4.993,75 (akte houdende in het geding brengen van producties d.d. 7 april 2004, productie 5, Overzichtsproces-verbaal Zaak 5, inzake overige facturen, p. 4).
Dat het om deze facturen gaat blijkt uit 's Hofs rechtsoverwegingen 4.6–4.8, 8.1 en 8.10. Zie voor de grootste posten ([B] en Crusader) ook antwoordmemorie na enquête d.d. 1 april 2008, nummer 3.2.
Zie nadere memorie van de zijde van de curator d.d. 3 oktober 2006, paragraaf 2 (op p. 2) en pleitaantekeningen van de zijde van de Curator d.d. 18 juni 2007, nummers 3.6 en 3.7.
Zie nadere memorie van de zijde van de curator d.d. 3 oktober 2006, paragraaf 2 (op p. 2) en pleitaantekeningen van de zijde van de Curator d.d. 18 juni 2007, nummers 3.6 en 3.7.
Zie nadere memorie van de zijde van de curator d.d. 3 oktober 2006, paragraaf 2 (op p. 2) en pleitaantekeningen van de zijde van de Curator d.d. 18 juni 2007, nummers 3.6 en 3.7.
Zie nadere memorie van de zijde van de curator d.d. 3 oktober 2006, paragraaf 2 (op p. 2) en pleitaantekeningen van de zijde van de Curator d.d. 18 juni 2007, nummers 3.6 en 3.7.
Zie het vonnis van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch d.d. 15 september 2004, rechtsoverweging 1.1.
Zie voor deze stellingen memorie van grieven, nummers 4.2.3, 4.2.4 en 4.2.5 en pleitaantekeningen van de zijde van de Curator d.d. 18 juni 2007, nummer 3.10 en 3.11.
Zie nadere memorie van de zijde van de curator d.d. 3 oktober 2006, paragraaf 2 (op p. 2) en pleitaantekeningen van de zijde van de Curator d.d. 18 juni 2007, nummer 3.6.
Beroepschrift 01‑10‑2008
Heden de eerste oktober tweeduizendacht;
ten verzoeke van [rekwirant], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 JH) 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. J.P. Heering en L. van den Eshof, die door mijn rekwirant zijn aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
heb ik,
[Henricus Johannes Antonius Maria van de Waardt, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42:]
AANGEZEGD AAN
Mr. JAN JOHAN DINGEMANS Q.Q., [wonende te [woonplaats]] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Galvanisch bedrijf [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], kantoorhoudende te Utrecht, in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te (5211 BC) 's‑Hertogenbosch aan het Julianaplein 8 ten kantore van de hem laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr. M.A.H.J. Goyaerts, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende op de voet van art. 63 Rv., sprekende met en afschrift dezes latende aan
[…, aldaar werkzaam]
dat mijn rekwirant beroep in cassatie instelt tegen het op 1 juli 2008 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (sector civiel recht, derde kamer) onder rolnummer HD 103.001.451 gewezen arrest tussen de gerekwireerde voornoemd als appellant en (onder meer) mijn rekwirant als geïntimeerde.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zevende november tweeduizendacht, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Kamer, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
1.1
Deze zaak gaat — kort gezegd — om het volgende. De heer [rekwirant] (hierna: [rekwirant]) was van 31 juli 1975 tot 2 juni 1999 enig bestuurder van Galvanisch Bedrijf [A] B.V. (hierna: [A] B.V.). Van 31 juli 1975 tot 23 december 1988 bezat [rekwirant] 24 van de 25 aandelen van [A] B.V.; zijn echtgenote bezat het resterende aandeel. In de periode daarna (van 23 december 1988 tot 2 juni 1999) was [rekwirant] enig — middellijk, te weten via zijn beheersvennootschap B.V. Beheer en Exploitatiemaatschappij B.M.A. 's‑Hertogenbosch (hierna: B.M.A.), waarvan [rekwirant] enig bestuurder en enig aandeelhouder is — aandeelhouder van [A] B.V. [A] B.V. was derhalve gedurende die periode de éénpersoons-bv van [rekwirant]. Op 2 juni 1999 zijn alle aandelen in [A] B.V. overgedragen aan (een beheermaatschappij van) de zoon van [rekwirant]. Op 8 november 2002 is [A] B.V. failliet verklaard.
Voor zover in cassatie van belang betreft de onderhavige procedure een door [A] B.V. ingestelde — en later door de curator voortgezette — vordering tegen [rekwirant] en B.M.A. uit hoofde van onbehoorlijke taakvervulling ex art. 2:9 BW en onrechtmatige daad wegens onttrekkingen aan het vennootschapsvermogen voor privé-uitgaven (die niet met de vennootschap zijn afgerekend) en het betalen van ‘spookfacturen’. [rekwirant] heeft zich terzake van de ingestelde vordering onder meer beroepen op de hem telkenjare verleende (impliciete en expliciete) décharge. De Rechtbank heeft dit verweer in haar vonnis van 15 september 2004 gehonoreerd en de vorderingen van de curator afgewezen.
1.2
In hoger beroep heeft het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch overwogen dat het opvoeren door [rekwirant] van bepaalde posten (tot een bedrag van € 169.566,93) onrechtmatig is en duidt op een onbehoorlijke taakvervulling (vgl. rov. 4.5 tot en met 4.8 tussenarrest d.d. 5 september 2006 en rov. 8.10 en 8.15–8.17 tussenarrest d.d. 11 september 2007). Waar echter onvoldoende verband is komen vast te staan tussen de (nadelen van) bedoelde posten en de door de curator in 2002 en nadien aangetroffen schuldeisers en schulden van de vennootschap, heeft het Hof geconcludeerd dat de gestelde benadeling van de gezamenlijke schuldeisers in het faillissement door deze betalingen en onttrekkingen niet is komen vast te staan, zodat de vordering op grond van onrechtmatige daad is afgewezen (vgl. rov. 8.10 – 8.14 tussenarrest d.d. 11 september 2007).
Ten aanzien van de grondslag onbehoorlijk bestuur ex art. 2:9 BW heeft het Hof in zijn eindarrest onder meer overwogen dat het zal onderzoeken of de gestelde (impliciete en expliciete) décharge zich ook uitstrekt tot de tot aansprakelijkheid leidende posten ter grootte van € 169.566,93 (rov. 12.8). Daartoe heeft het Hof vervolgens overwogen:
‘12.9.
Het hof laat zich bij dit onderzoek leiden door de in HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360 en LJN; ZC2243 (Staleman/vdVen) aangegeven maatstaf waarnaar ook de curator verwees. De Raad gaf hierin aan dat zowel bij een impliciete, uit de vaststelling van de jaarrekening voortvloeiende décharge als bij een door de algemene vergadering van aandeelhouders expliciet verleende décharge niet kan worden aanvaard dat deze zich ook uitstrekt tot informatie waarover een individuele aandeelhouder uit andere hoofde — buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders — de beschikking heeft gekregen, of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering van aandeelhouders is bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde.
12.10.
Aan de hand van deze maatstaf kan slechts worden vastgesteld dat noch uit de overgelegde ‘jaarrekening’ — de publicatiebalans — noch uit de daarbij behorende toelichting noch uit de overgelegde notulen van de gehouden algemene vergaderingen van aandeelhouders noch uit de door [rekwirant] en [betrokkene 2] afgelegde verklaringen blijkt dat bedoelde posten ter sprake zijn geweest voor of bij het verlenen van de décharge. De omstandigheid dat [rekwirant] buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders de beschikking heeft gekregen over de gegevens van deze posten — het betrof zijn eigen opdrachten — baat hem in dit verband evenmin.
12.11
De conclusie uit het voorgaande dient daarom te zijn dat zowel de impliciete als de expliciete décharges zich niet uitstrekken tot de bedoelde hiervoor genoemde posten. [rekwirant] blijft hiervoor aansprakelijk. Grief 1 en 2 slagen. Dit brengt met zich mede dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat de vordering ten bedrage van € 169.566,93 alsnog zal worden toegewezen.’
Klachten
2.1
Door aldus te overwegen en te beslissen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het zijn beslissing onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het Hof heeft miskend dat toepassing van de in rov. 12.9 geformuleerde maatstaf in een situatie als de onderhavige van een éénpersoons-bv, waarin de enig aandeelhouder volledig op de hoogte was van alle feiten en omstandigheden met betrekking tot het gevoerde beleid (hetgeen in casu moet worden aangenomen, nu [rekwirant] enig bestuurder was van [A] B.V. en tevens enig bestuurder en enig aandeelhouder van B.M.A., die op haar beurt enig aandeelhouder van [A] B.V. was), met zich brengt dat de décharge zich tevens uitstrekt tot hetgeen de enig aandeelhouder wist dan wel redelijkerwijs moest weten. Althans heeft het Hof in rov. 12.10 uit het oog verloren dat een (impliciet dan wel expliciet) verleende décharge in een geval als het onderhavige zich niet alleen uitstrekt tot hetgeen uitdrukkelijk uit de stukken blijkt of uitdrukkelijk is medegedeeld aan dan wel besproken bij de algemene vergadering van aandeelhouders, maar ook tot hetgeen de enig aandeelhouder voorafgaand aan het verlenen van de décharge bekend was of moest zijn. Vast staat immers dat de algemene vergadering van aandeelhouders van [A] B.V. werd gevormd door haar enig aandeelhouder B.M.A., welke werd vertegenwoordigd door haar enig aandeelhouder (en enig bestuurder) [rekwirant], die op zijn beurt volledig op de hoogte was of moest zijn van de relevante gegevens met betrekking tot genoemde posten ter zake het door hemzelf als bestuurder van [A] B.V. gevoerde beleid, nu het daarbij ging om zijn eigen opdrachten, zoals het Hof terecht vaststelt.
2.2
Onjuist is tevens 's Hofs (deel-)overweging dat de omstandigheid dat [rekwirant] buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders de beschikking heeft gekregen over de gegevens van deze posten — het betrof zijn eigen opdrachten — hem in dit verband evenmin baat (rov. 12.10). Het Hof heeft hier miskend dat in een situatie als de onderhavige van een éénpersoons-bv de kennis van de (middellijk) enig aandeelhouder zonder meer kan en moet worden toegerekend aan de algemene vergadering van aandeelhouders. De omstandigheid dat die aandeelhouder buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders de beschikking heeft gekregen over die kennis doet daaraan, anders dan het Hof meent, niet af. In het onderhavige geval is in feite geen sprake van informatie waarover (slechts) een individuele aandeelhouder uit anderen hoofde de beschikking heeft gekregen, maar van informatie waarvan de (middellijk) enig aandeelhouder en (aldus) de algemene vergadering van aandeelhouders op de hoogte was of moest zijn. [rekwirant] was immers enig bestuurder van [A] B.V. en tevens enig bestuurder en enig aandeelhouder van B.M.A., die op haar beurt enig aandeelhouder was van [A] B.V, zodat [rekwirant] aldus de enige persoon was met de bevoegdheid de algemene vergadering van aandeelhouders van [A] B.V. bij te wonen, daarin het woord te voeren en zijn stemrecht uit te oefenen. In een geval als het onderhavige, waarin degene die verantwoording aflegt dezelfde is als degene aan wie verantwoording moet worden afgelegd — binnen de context van een algemene vergadering van aandeelhouders welke in een éénpersoons-bv niet meer is dan een pro-forma vergadering — ligt het derhalve geenszins voor de hand om de informatie waarover de décharge zich zou kunnen uitstrekken te onderscheiden al naar gelang uit welken hoofde daarover wordt beschikt, zoals het Hof ten onrechte doet.
2.3
Althans is de oordeelsvorming van het Hof dat zowel de impliciete als de expliciete décharges zich niet uitstrekken tot de bedoelde posten (rov. 2.10–2.11) in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom in het geval dat de enig aandeelhouder bekend is of moet zijn met de betreffende handelingen van de bestuurder een décharge zich niet tevens uitstrekt tot de kennis van die enig aandeelhouder, althans waarom de omstandigheid dat [rekwirant] als (middellijk) enig aandeelhouder van de vennootschap op de hoogte was van de handelingen van [rekwirant] als bestuurder van diezelfde vennootschap hem met betrekking tot die décharges niet kan baten (vgl. conclusie van antwoord [rekwirant] nrs. 3, 17–18 en 20; conclusie van dupliek [rekwirant] nrs. 8–11; memorie van antwoord [rekwirant] nrs. 3, 10–25, 42 en 47; nadere memorie [rekwirant] nrs. 37–47, 81, 87 en 91; pleitnota namens [rekwirant] d.d. 18 juni 2007 nrs. 2, 13 en 16; memorie na enquête namens [rekwirant] nrs. 6–14).
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad moge behagen het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 71.80 (+13.64 BTW)= € 85.64]
[gerechtsdeurwaarder]
[Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]