HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.7, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis.
HR, 21-06-2022, nr. 21/02417
ECLI:NL:HR:2022:880
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
21/02417
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:880, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑06‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:386
ECLI:NL:PHR:2022:386, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:880
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0130
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag op geldbedrag van € 15.135 onder partner van klaagster i.h.k.v. strafrechtelijk onderzoek tegen partner naar gewapende overval. Heeft Rb bij beoordeling van klaagschrift een onjuiste maatstaf toegepast? Bij de beoordeling van een klaagschrift tegen een beslag op grond van art. 94 Sv geldt een andere maatstaf dan bij een beslag op grond van art. 94a Sv. Rb heeft niet vastgesteld op welke wettelijke bepaling(en) het beslag berust. In haar beschikking heeft Rb ook niet (een van) de toepasselijke maatstaven weergegeven. Uit de stukken blijkt de wettelijke grondslag van het beslag ook niet. Daarom kan in cassatie niet worden getoetst of door Rb de juiste maatstaf is gehanteerd. Dit betekent dat de beschikking van Rb ontoereikend is gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02417 B
Datum 21 juni 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 6 april 2021, nummer RK 20/009638, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft toegepast.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave aan de klaagster van een onder de partner van de klaagster inbeslaggenomen geldbedrag van € 15.135 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“-standpunten-De raadsvrouw van klaagster heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat een bedrag van € 15.135,- klaagster toebehoort. Het is geld dat zij gedurende twee tot drie jaar heeft gespaard.
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan klaagster en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, nu het Openbaar Ministerie zal vorderen dat het geldbedrag zal worden verbeurd verklaard of worden onttrokken aan het verkeer.
De rechtbank overweegt het volgende.
Gelet op het procesdossier, het verhandelde in raadkamer en de omstandigheid dat klaagster slechts een bescheiden inkomen heeft, is de rechtbank van oordeel dat op dit moment niet kan worden geconcludeerd dat buiten twijfel is dat klaagster als eigenaresse van het geldbedrag moet worden aangemerkt.
Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard.”
2.3
Zoals in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.5 en 3.6 is weergegeven, geldt bij de beoordeling van een klaagschrift tegen een beslag op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een andere maatstaf dan bij een beslag op grond van artikel 94a Sv.De rechtbank heeft niet vastgesteld op welke wettelijke bepaling(en) het beslag berust. In haar beschikking heeft de rechtbank ook niet (een van) de toepasselijke maatstaven weergegeven. Uit de stukken blijkt de wettelijke grondslag van het beslag ook niet. Daarom kan in cassatie niet worden getoetst of door de rechtbank de juiste maatstaf is gehanteerd. Dit betekent dat de beschikking van de rechtbank ontoereikend is gemotiveerd.
2.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv. Verzoek om teruggave van het onder een derde inbeslaggenomen geldbedrag van € 15.135,00. Terechte klacht tegen ongegrondverklaring beklag nu de rechtbank onduidelijkheid heeft laten bestaan over grondslag van het beslag. Daarnaast heeft de rechtbank, indien zou moeten worden aangenomen dat het gaat om een conservatoir beslag ex art. 94a Sv, een onjuiste maatstaf toegepast bij de beoordeling van het verzoek tot de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan klaagster. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02417 B
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ] 1991,
hierna: de klaagster.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, heeft bij beschikking van 6 april 2021 het klaagschrift van de klaagster ex art. 552a Sv strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van het onder haar partner [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) in beslag genomen geldbedrag van € 15.135,00, ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel heeft betrekking op de toetsingsmaatstaf die de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift heeft aangelegd. Het tweede middel is gericht tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2. De procesgang
2.1.
Op grond van de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden, kan in deze zaak – voor zover van belang – de procesgang als volgt worden samengevat.
2.2.
Op 26 mei 2020 is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] voornoemd geldbedrag onder hem in beslag genomen.
2.3.
Op 13 november 2020 is namens de klaagster door mr. C.M. Peeperkorn een klaagschrift ingediend met het verzoek tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 15.135,00.
2.4.
Op 22 maart 2021 is het klaagschrift in de raadkamer behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 6 april 2021 het klaagschrift ongegrond verklaard.
2.5.
Tegen deze beschikking is namens de klaagster beroep in cassatie ingesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.
3.2.
De bestreden beschikking houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“2. Beoordeling Op 26 mei 2020 is onder [betrokkene 1] , de partner van klaagster, voornoemd geldbedrag inbeslaggenomen.
-standpunten-
De raadsvrouw van klaagster heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat een bedrag van € 15.135,- klaagster toebehoort. Het is geld dat zij gedurende twee tot drie jaar heeft gespaard.
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan klaagster en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, nu het Openbaar Ministerie zal vorderen dat het geldbedrag zal worden verbeurd verklaard of worden onttrokken aan het verkeer.
De rechtbank overweegt het volgende.
Gelet op het procesdossier, het verhandelde in raadkamer en de omstandigheid dat klaagster slechts een bescheiden inkomen heeft, is de rechtbank van oordeel dat op dit moment niet kan worden geconcludeerd dat buiten twijfel is dat klaagster als eigenaresse van het geldbedrag moet worden aangemerkt.
Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
3. BeslissingDe rechtbank:
verklaart het klaagschrift ongegrond.”
3.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank met de overweging dat niet kan worden geconcludeerd dat buiten twijfel is dat de klaagster als eigenaresse van het geldbedrag moet worden aangemerkt, een te strenge – en dus een onjuiste – maatstaf heeft gehanteerd dan de bij een conservatoir beslag ex art. 94a Sv vereiste maatstaf, dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster eigenaresse van het geldbedrag is.
3.4.
Ik stel voorop dat bij de vraag welke beoordelingsmaatstaf van toepassing is, ten tijde van de behandeling in raadkamer duidelijk dient te zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag liggen.1.
3.5.
Bij een beslag dat is gelegd op de voet van art. 94 Sv geldt, in een geval als het onderhavige waarin het desbetreffende geldbedrag onder een ander dan de klager in beslag is genomen, als maatstaf voor de beoordeling van het klaagschrift a) of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag nodig maakt, en zo nee, b) of de klager die stelt rechthebbende te zijn van het geldbedrag, redelijkerwijs als rechthebbende daarop kan worden aangemerkt.2.
3.6.
Voor een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag geldt dat in een geval als het onderhavige, waarin het desbetreffende geldbedrag onder een ander dan de klager in beslag is genomen, de rechter als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van dat inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moeten geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv voordoet.3.Indien buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 94a lid 4 of 5 Sv, dient het inbeslaggenomen geldbedrag aan de klager te worden teruggegeven. Onderzoek naar het belang van strafvordering is dan niet aan de orde.4.
3.7.
Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank heeft vastgesteld op grond van welke bepaling of bepalingen het beslag is gelegd. Uit de stukken van het dossier die aan de Hoge Raad zijn toegezonden, blijkt dit evenmin. Nu de rechtbank in het ongewisse heeft gelaten wat de grondslag van het beslag is en zij in haar beschikking ook niet (een van) de toepasselijke maatstaven heeft weergegeven, kan in cassatie niet worden getoetst of door de rechtbank het juiste beoordelingskader is aangelegd. Dit maakt dat het oordeel van de rechtbank reeds om deze reden ontoereikend is gemotiveerd.
3.8.
De rechtbank heeft wel overwogen dat niet geconcludeerd kan worden dat “buiten twijfel” is dat de klaagster als eigenaresse van het geldbedrag moet worden aangemerkt. Bij een welwillende lezing hiervan zou hieruit kunnen worden afgeleid dat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag. In dat geval had de rechtbank echter als maatstaf moeten aanleggen of zich het geval voordoet dat “buiten redelijke twijfel” is dat de klaagster als eigenaresse van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt en daarvan in haar beslissing blijk moeten geven. De rechtbank heeft, door te overwegen dat niet “buiten twijfel” is dat de klaagster als eigenaresse van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt in plaats van dat dit “buiten redelijke twijfel” is, een andere dan de toepasselijke – en dus onjuiste – maatstaf aangelegd.
3.9.
Het eerste middel slaagt. Gelet hierop behoeft het tweede middel geen bespreking, mede vanwege de omstandigheid dat voor de beantwoording van de vraag of de ongegrondverklaring van het klaagschrift begrijpelijk is gemotiveerd, allereerst vast dient te staan wat de grondslag van het beslag is en het daarbij behorende beoordelingskader.
4. Conclusie
4.1.
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft geen bespreking.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.8 – 2.11, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:613, rov. 2.4.
HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5407, rov. 2.3.