Rb. Den Haag, 16-01-2018, nr. SGR 17/5275
ECLI:NL:RBDHA:2018:447
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
16-01-2018
- Zaaknummer
SGR 17/5275
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:447, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 16‑01‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:2542, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
OGR-Updates.nl 2018-0034
Uitspraak 16‑01‑2018
Inhoudsindicatie
De in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis staat aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond van eisers over de gestelde strijd met de vereiste brandveiligheidsregels in de weg. De rechtbank overweegt dat het belang waarin eisers I dreigen te worden geraakt als gevolg van de realisering van het plan, louter is gelegen in hun bedrijfsbelang. De ingeroepen bepalingen uit de Wet natuurbescherming strekken kennelijk niet tot bescherming van hun belang. Dit betekent dat de beroepsgronden die eisers I in het kader van de Wnb hebben aangevoerd ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Ten aanzien van eisers II is naar het oordeel van de rechtbank niet evident dat de locatie van het bouwplan geen onderdeel uitmaakt van hun directe leefomgeving. Weliswaar wonen zij op 80 à 90 meter van het plangebied en bevinden zich daartussen achtereenvolgens bebouwing, een weg, een watergang, een weg en een groenstrook, maar genoemde tussengelegen bebouwing bevindt zich niet direct achter de woning van eisers II. Zij hebben dan ook vrij uitzicht op het plangebied. Naar het oordeel van de rechtbank kan gezien deze omstandigheden niet worden gezegd dat de ingeroepen norm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers II. Het relativiteitsvereiste kan eisers II dan ook niet worden tegengeworpen. Verweerder heeft ten onrechte geen voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden. De tekst van het bestreden besluit biedt onvoldoende garantie dat er geen werkzaamheden tijdens het broedseizoen zullen plaatsvinden. Dit geldt ook voor het feit dat de voorziene bouwmarkt (schriftelijk) heeft toegezegd niet te beginnen met de bouwwerkzaamheden. De omstandigheid dat in de toelichting bij het vigerende bestemmingsplan staat vermeld dat verplicht rekening dient te worden gehouden met het broedseizoen van vogels, maakt het voorgaande niet anders. Volgens vaste jurisprudentie komt aan de toelichting bij een bestemmingsplan immers geen bindende betekenis toe. Beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover daaraan geen voorschrift is verbonden. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door alsnog het voorschrift aan het bestreden besluit te verbinden dat de werkzaamheden niet tijdens het broedseizoen (1 maart tot 15 juli ) mogen aanvangen.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5275
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 januari 2018 in de zaak tussen
Van Neerbos Bouwmarkten B.V., te Vlaardingen,
Goedhart Bouwmarkt B.V., te Alphen aan den Rijn,
Rova B.V., te Maarssen,
(Van Neerbos en anderen, eisers I), en
[eisers II] , te [plaats],
(de omwonenden, eisers II),
tezamen: eisers,
(gemachtigde: mr. M. Klijnstra),
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, verweerder
(gemachtigde: mr. R.D. Reinders).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Demp Projecten Den Hoorn B.V., te Bunnik (Bauhaus)
(gemachtigde: mr. C.C.M. van Mil).
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning voor bouwen verleend ten behoeve van het oprichten van een bouwmarkt met tuinmarkt en drive-in van Bauhaus ter plaatse van [adres] te
[plaats].
Bij besluit van 13 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard, maar het primaire besluit onder verbetering van de motivering in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts waren voor verweerder aanwezig [persoon 1] en [persoon 2]. Namens de derde-partij zijn verschenen [persoon 3] en [persoon 4], vergezeld van de gemachtigde.
Overwegingen
1.1.
Op 26 november 2015 is namens Bauhaus een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van een bouwmarkt met een tuinmarkt en een drive-in conform het Bauhaus-concept ter plaatse van [adres] te [plaats]. Deze locatie bevindt zich in de zogenoemde [locatie].
1.2.
Het bouwplan betreft de vestiging van een Bauhaus bouwmarkt met tuinmarkt en drive-in met een bruto vloeroppervlakte van bijna 17.000 m² binnen het plangebied van het bestemmingsplan “[bestemmingsplan]”. Dit bestemmingsplan voorziet expliciet in de vestiging van Bauhaus op deze locatie. Het bestemmingsplan is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 januari 2017 onherroepelijk geworden.
1.3.
De omgevingsvergunning heeft betrekking op de activiteit “bouwen” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers, conform het advies van de gemeentelijke Adviescommissie bezwaarschriften, gegrond verklaard, maar het primaire besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
3. De rechtbank stelt vast dat de Crisis- en herstelwet (Chw) op het bestreden besluit van toepassing is. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Onderhavig bouwplan valt onder de in bijlage II bedoelde projecten.
4.1.
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eisers I belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om te bepalen of iemand belanghebbende is, zijn in onder andere de jurisprudentie van de Afdeling criteria ontwikkeld. Zo moet iemand een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Van een persoonlijk belang zal sprake zijn in de situatie waarin een besluit tot omzetverlies bij een concurrent kan leiden. De exploitant van de concurrerende onderneming wordt dan als belanghebbende aangemerkt. Daarbij geldt dat de concurrent in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied actief moet zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:183 r.o. 2.2). Voor vastgoedeigenaren die in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied actief zijn, te weten de verhuur of verkoop van winkelruimte binnen een bepaald verzorgingsgebied, geldt eveneens dat zij als belanghebbende kunnen worden aangemerkt indien en voor zover niet is uitgesloten dat het bestreden besluit nadelige gevolgen heeft voor de verhuurbaarheid van hun pand(en).
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de afstand van het plangebied tot de bouwmarkt die eisers I exploiteren varieert van ongeveer 3 tot 10 kilometer.
Nu eisers I daarmee binnen hetzelfde verzorgingsgebied als concurrenten dan wel vastgoedeigenaren actief zijn, zijn zij als concurrent-belanghebbenden aan te merken. De rechtbank zal eisers I dan ook ontvangen in hun beroep.
4.3.
Eisers II zijn woonachtig op een afstand van 80 à 90 meter tot het plangebied. Gelet op deze afstand en de omstandigheid dat zij daarop zicht hebben, is de rechtbank van oordeel dat ook zij zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal eisers II eveneens ontvangen in hun beroep.
5.1.
Eisers voeren aan dat ingevolge artikel 2.2, vijfde lid, onder e, van de Regeling omgevingsrecht (Mor) bij de aanvraag onder andere gegevens en bescheiden dienen te worden ingediend over de aard en plaats van de brandveiligheidsinstallaties alsmede van de vluchtrouteaanduiding. Eisers wijzen erop dat aan de omgevingsvergunning de voorwaarde is verbonden dat nog gegevens moeten worden overgelegd inzake de brandmeld- en ontruimingsinstallaties. Volgens eisers is dit in strijd met artikel 2.7, eerste lid, onder b, van de Mor, waarin is bepaald dat gegevens met betrekking tot de locatie en het type brandveiligheidsinstallatie niet vallen onder de mogelijkheid om gegevens later – binnen drie weken voor de start van de bouw – in te dienen.
5.2.
Op grond van artikel 8:69a van de Awb mag de bestuursrechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met deze bepaling beoogd dat appellanten bij de bestuursrechter alleen met succes kunnen opkomen voor hun eigen belangen.
5.3.
De rechtbank overweegt dat gegevens over de brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduiding als bedoeld in artikel 2.2, vijfde lid, onder e, van de Mor, moeten worden ingediend om toetsing aan de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012 mogelijk te maken. Deze brandveiligheidseisen strekken ter bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers van de gebouwen waarvoor die eisen gelden en eigenaren en gebruikers van belendende gebouwen. Eisers zijn geen gebruiker of eigenaar van de voorziene bouwmarkt van Bauhaus. De bouwmarkten van eisers I bevinden zich op ruime afstand daarvan, zodat het brandveiligheidsbelang ter plaatse daarvan niet aan de orde is. Met betrekking de woning van eisers II is de rechtbank van oordeel dat ook deze op een zodanige afstand van de geprojecteerde bouwmarkt is gelegen, dat de brandveiligheidseisen kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen de woning van eisers I en de voorziene bouwmarkt achtereenvolgens bebouwing, een weg, een watergang, een weg en een groenstrook is gelegen.
5.4.
De rechtbank concludeert dat de in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond van eisers over de gestelde strijd met de vereiste brandveiligheidsregels in de weg staat. De rechtbank behoeft deze beroepsgrond dan ook niet inhoudelijk te bespreken.
6. In het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) heeft verweerder naar aanleiding van de door eisers ingediende gronden van bezwaar een natuuronderzoek laten uitvoeren. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 11 mei 2017 van Bureau Stadsnatuur.
In dit rapport wordt geconcludeerd dat de verbodsbepalingen van de Wnb geen gevolgen hebben voor het bouwplan. Wel geldt dat er geen vogelnesten mogen worden verstoord, vernield of weggenomen conform artikel 3 van de Wnb. Om die reden dienen de werkzaamheden niet in het broedseizoen (1 maart tot 15 juli) aan te vangen. De verplichting om de werkzaamheden buiten het broedseizoen te verrichten geldt voor het in het onderzoek aangewezen gebied.
7. Eisers stellen dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of voor vijf vogelsoorten, te weten de kievit, de kleine plevier, de kneu, de scholekster en de wilde eend, een ontheffing nodig is van artikel 3.1, vierde lid, van de Wnb vanwege het verstoren van deze vogels. Daarnaast stellen eisers dat de bescherming van de natuur onvoldoende wordt gegarandeerd, omdat aan de omgevingsvergunning geen voorschrift is verbonden waarin is opgenomen dat de werkzaamheden niet in het broedseizoen mogen aanvangen.
8. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wnb is het verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen. Ingevolge het vierde lid van dit artikel is het verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel is het verbod, bedoeld in het vierde lid, niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
9. In artikel 2.2aa, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht is de activiteit als bedoeld in artikel 3.1 van de Wnb aangewezen als een activiteit waarvoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist. Ingevolge artikel 2.17 van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
10.1.
De rechtbank overweegt dat de bepalingen uit de Wnb waarop eisers een beroep doen strekken ter bescherming van vogelsoorten. Deze bepalingen bieden daarnaast bescherming aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden.
10.2.
De rechtbank overweegt dat het belang waarin eisers I dreigen te worden geraakt als gevolg van de realisering van het plan, louter is gelegen in hun bedrijfsbelang. De ingeroepen bepalingen uit de Wnb strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van hun belang. Dit betekent dat de beroepsgronden die eisers I in het kader van de Wnb hebben aangevoerd ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
10.3.
Ten aanzien van eisers II is naar het oordeel van de rechtbank niet evident dat de locatie van het bouwplan geen onderdeel uitmaakt van hun directe leefomgeving. Weliswaar wonen zij op 80 à 90 meter van het plangebied en bevinden zich daartussen achtereenvolgens bebouwing, een weg, een watergang, een weg en een groenstrook, maar genoemde tussengelegen bebouwing bevindt zich niet direct achter de woning van eisers II. Zij hebben dan ook vrij uitzicht op het plangebied. Naar het oordeel van de rechtbank kan gezien deze omstandigheden niet worden gezegd dat de ingeroepen norm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers II. Het relativiteitsvereiste kan eisers II dan ook niet worden tegengeworpen.
11.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Bureau Stadsnatuur onderzoek heeft gedaan naar het al dan niet storen van de door eisers genoemde beschermde vogels, nu in het rapport van 11 mei 2017 wordt geconcludeerd dat de verbodsbepalingen van de Wnb niet aan het bouwplan in de weg staan. In die conclusie is volgens verweerder ook vervat dat de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoorten, zodat ook geen sprake is van een schending van de verbodsbepaling van artikel 3.1, vierde lid, van de Wnb.
11.2.
De rechtbank overweegt dat in de aanbevelingen van het rapport van Bureau Stadsnatuur van 11 mei 2017 weliswaar staat vermeld dat de verbodsbepalingen van de Wnb niet aan het bouwplan in de weg staan, maar dat uit datzelfde rapport niet kan worden opgemaakt dat ook expliciet aan artikel 3.1, vierde en vijfde lid, van de Wnb is getoetst. In het rapport is opgenomen dat sprake is van een geschikt broedbiotoop voor pioniersoorten en soorten van halfopen habitats. Daarnaast is weergegeven welke vogelsoorten ter plaatse zijn aangetroffen. Over de vraag of het bouwplan tot een wezenlijke invloed op de staat van instandhouding van de genoemde vogelsoorten leidt, zijn geen bevindingen vermeld. Aldus is niet inzichtelijk gemaakt waarom de verbodsbepaling als bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, van de Wnb niet van toepassing is.
11.3.
Naar aanleiding van de door eisers geformuleerde beroepsgronden heeft verweerder in de beroepsfase een nadere notitie van Bureau Stadsnatuur van 10 oktober 2017 overgelegd.
In deze notitie heeft Bureau Stadsnatuur toegelicht dat de door eisers genoemde vogelsoorten als broedvogel een dalende trend en/of een beperkte populatieomvang in Zuid-Holland vertegenwoordigen. Dientengevolge vereisen deze soorten extra aandacht bij de beoordeling van ecologische vraagstukken, opdat de gunstige staat van instandhouding van de betreffenden soorten niet in het geding komt. Volgens Bureau Stadsnatuur is ten aanzien van de vijf genoemde vogelsoorten in het onderzoek van mei 2017 reeds beoordeeld dat de beoogde ruimtelijke ontwikkelingen in het plangebied geen negatieve invloed op de staat van instandhouding hebben, omdat de betreffende vogelsoorten vanuit hun ecologische voorkeuren van nature zeer mobiel en opportunistisch zijn in de keuze van hun broedlocatie. De biotopen van braakliggende grasachtige terreinen, overhoekjes, struwelen, sloten, plassen, vijvers en anderzijds ruderale of landelijke terreinen zijn nog in die mate voorhanden dat de oppervlakte van het plangebied geen wezenlijke afname van biotoop betekent en er daarmee voor de lange termijn voldoende alternatief broedbiotoop beschikbaar is om de populatie in stand te houden. Het plangebied betreft een in een vroeger stadium bouwrijp gemaakt braakliggend terrein dat is ontstaan na de sloop van glastuinbouwbedrijven. Dit type terrein fungeert slechts als afgeleide van het functioneel biotoop van deze soorten, dat zich in ruime mate bevindt in de omgeving van het plangebied. In dit verband wordt verwezen naar twee bijgevoegde luchtfoto’s van het plangebied en de omgeving daarvan.
Daarnaast is de provinciale broedpopulatie van de betreffende vogelsoorten, ondanks een dalende trend, volgens Bureau Stadsnatuur nog dermate omvangrijk dat het verdwijnen van het aantal aangetroffen territoria in het plangebied geen wezenlijk effect heeft op de staat van instandhouding van deze soorten.
11.4.
De rechtbank ziet aanleiding het in 11.2. genoemde gebrek, onder toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb, te passeren, nu verweerder met de nadere notitie van Bureau Stadsnatuur van 10 oktober 2017 alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan niet tot een wezenlijke invloed op de staat van instandhouding van de vijf genoemde vogelsoorten leidt en dat aldus artikel 3.1, vierde lid, van de Wnb niet van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat eisers II hierdoor in hun belangen zijn geschaad. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eisers II in de beroepsfase hebben kunnen reageren op de nadere notitie van Bureau Stadsnatuur van 10 oktober 2017.
12.1.
Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20.
12.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit onder het kopje “Flora en Faunaonderzoek” de conclusie van het rapport van Bureau Stadsnatuur van 11 mei 2017 weergeeft dat de werkzaamheden niet tijdens het broedseizoen (1 maart tot 15 juli) mogen aanvangen. Verweerder heeft hierover geen voorschrift aan de verleende omgevingsvergunning verbonden als bedoeld in 2.22, tweede lid, van de Wabo. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de tekst van het bestreden besluit, onvoldoende garantie dat er geen werkzaamheden tijdens het broedseizoen zullen plaatsvinden. Dit geldt ook voor het feit dat Bauhaus (schriftelijk) heeft toegezegd niet te beginnen met de bouwwerkzaamheden. De omstandigheid dat in de toelichting bij het vigerende bestemmingsplan staat vermeld dat verplicht rekening dient te worden gehouden met het broedseizoen van vogels, maakt het voorgaande niet anders. Volgens vaste jurisprudentie komt aan de toelichting bij een bestemmingsplan immers geen bindende betekenis toe.
12.3.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder een desbetreffend voorschrift aan de omgevingsvergunning had moeten verbinden. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daaraan dit voorschrift niet is verbonden. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door alsnog het voorschrift aan het bestreden besluit te verbinden dat de werkzaamheden niet tijdens het broedseizoen (1 maart tot 15 juli ) mogen aanvangen.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eisers voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-- en een wegingsfactor 1).
14. Nu het beroep gegrond is, dient verweerder tevens aan eisers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daaraan niet het voorschrift is verbonden dat tijdens het broedseizoen de werkzaamheden niet mogen aanvangen;
- voorziet zelf in de zaak door aan het bestreden besluit het volgende voorschrift te verbinden:
“De werkzaamheden mogen niet tijdens het broedseizoen (1 maart tot 15 juli) aanvangen.”;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,-- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.002,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, en mr. F.X. Cozijn en mr. M. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.