Hof 's-Hertogenbosch, 23-01-2018, nr. 200.184.556, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:245
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-01-2018
- Zaaknummer
200.184.556_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:245, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑01‑2018; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 140 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Uitspraak 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Anders dan de kantonrechter oordeelt het hof dat het in 1e aanleg tussen partijen gewezen eerste vonnis op grond van artikel 140 lid 3 Rv ook ten aanzien van toenmalige gedaagde/thans geïntimeerde op tegenspraak is gewezen. Gedaagde had hoger beroep moeten instellen en heeft nagelaten dat tijdig te doen. In plaats daarvan heeft zij ten onrechte verzet ingesteld en heeft de kantonrechter gedaagde destijds ten onrechte ontvankelijk verklaard in haar verzet tegen het eerst gewezen vonnis.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.184.556/01
arrest van 23 januari 2018
in de zaak van
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.C.G. van Essen
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. Akkaya,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 maart 2016 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven onder zaaknummer 3822273 15-1044 gewezen vonnissen van 17 oktober 2013, 2 juli 2015, 24 september 2015 en 3 december 2015.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 15 maart 2016 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 19 april 2016;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
De raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de comparitie na aanbrengen van 19 april 2016 heeft plaatsgevonden, heeft om organisatorische redenen niet aan het wijzen van dit arrest kunnen meewerken. Hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van
31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, staat daar niet aan in de weg. De partijen hebben immers pas na de comparitie na aanbrengen de in artikel 347 lid 1 Rv bedoelde conclusies met hun standpunten genomen. Het onderhavige arrest is dus niet direct op de comparitie na aanbrengen gevolgd. Daar komt bij dat de comparitie na aanbrengen niet was gericht op het verkrijgen van inlichtingen, maar enkel was bedoeld om een regeling te beproeven.
6. De beoordeling
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [ex-partner] en [geïntimeerde] waren gehuwd en zijn op 18 juli 1986 gescheiden. Het echtscheidingsvonnis is op 21 oktober 1986 ingeschreven.
- Op 8 februari 2002 heeft [financieringen] financieringen een persoonlijk krediet overeenkomst gesloten met [ex-partner] . De overeengekomen kredietsom is € 31.765,00, te vermeerderen met € 8.326,00 aan kredietvergoeding, terug te betalen in 60 maandelijkse termijnen van
€ 668,19. Onder de overeenkomst staat ook de naam van [geïntimeerde] vermeld en bij haar naam staat een handtekening (./. 1 bij inleidende dagvaarding).
- Bij brieven van 19 augustus 2002 en 30 september 2002 aan [ex-partner] zegt [financieringen] de overeenkomst op en vordert zij het openstaande bedrag van ruim € 37.000,00.
- Bij brief van 24 maart 2002 aan [ex-partner] wordt nogmaals om betaling verzocht.
- Op 11 september 2006 zou de openstaande vordering € 19.628,62 bedragen.
- Bij brief van 29 november 2006 wordt [geïntimeerde] door [onderneming] (rechtsopvolger van [financieringen] ) aangeschreven en verzocht te betalen.
- In haar brief van 29 november 2006 aan [ex-partner] vermeldt [onderneming] akkoord te gaan met het betalingsvoorstel van [ex-partner] (€ 600,00 per 3 maanden). De brief is door [ex-partner] voor akkoord getekend.
- Met haar brieven van 10 januari 2007 en 19 juni 2007 stuurt [onderneming] betalingsverzoeken aan [ex-partner] . Op 13 juli 2007 wordt een aankondiging dagvaarden aan [ex-partner] gestuurd.
- Bij brief van 11 april 2008 schrijft [onderneming] (de rechtsvoorganger van [appellante] ) [geïntimeerde] aan en verzoekt tevergeefs om betaling.
6.2.1.
In de onderhavige procedure (ingeleid door de dagvaarding van respectievelijk 25 en 26 april 2013 tegen de zitting van 29 augustus 2013) vordert [appellante] de hoofdelijke veroordeling van [ex-partner] en [geïntimeerde] , bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan [appellante] van € 31.513,60, te vermeerderen met de contractuele rente ad 10% per jaar over een bedrag van € 19.628,62 vanaf 4 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening en met hoofdelijke veroordeling van [ex-partner] en [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, waaronder het salaris van de gemachtigde, met bepaling dat [ex-partner] en [geïntimeerde] deze kosten binnen 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan [appellante] moeten voldoen, bij gebreke waarvan zij daarover de wettelijke rente verschuldigd worden.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Blijkens onderhandse akte van 17 januari/8 februari 2002 heeft (de rechtsvoorganger van) [appellante] aan [ex-partner] en [geïntimeerde] een persoonlijke lening verstrekt tot een bedrag van
€ 31.765,00, te vermeerderen met de kredietvergoeding van € 8.326,40. Overeengekomen is dat het bedrag in 60 maandelijkse termijnen van elk € 668,19 zou worden terug betaald. Bij niet-nakoming van hun verplichtingen zouden [ex-partner] en [geïntimeerde] over het alsdan openstaande bedrag rente verschuldigd zijn van 10% per jaar. Alle op grond van de overeenkomst aan [appellante] verschuldigde bedragen zijn ineens opeisbaar geworden, omdat [ex-partner] en [geïntimeerde] gedurende meer dan twee maanden achterstallig waren in de betaling van een maandtermijn en, na aanmaningen en sommaties en beëindiging van de overeenkomst ook nalatig zijn gebleven in de volledige nakoming van hun verplichtingen.
6.2.3.
Op 5 augustus 2013 (dus vóór de aangezegde zittingsdatum van 29 augustus 2013) stuurt [ex-partner] een brief aan het kantongerecht te Eindhoven. In die brief schrijft hij, kort weergegeven, dat [geïntimeerde] geen partij bij de kredietovereenkomst is, want hij heeft haar handtekening vervalst onder het contract met [financieringen] . Zij wist daar niet van. Hij geeft aan geen contact meer met zijn ex-vrouw te hebben. Hij stelt verder geen geld te hebben. Alles is aan gokken opgegaan. Als hij weer een normaal leven leidt en geld heeft, zal hij terug betalen. Ten slotte vermeldt [ex-partner] dat hij in Turkije verblijft en dat hij niet naar Nederland zal komen.
6.2.4.
De kantonrechter heeft vervolgens op 17 oktober 2013 een tussenvonnis gewezen. In dit tussenvonnis 2013 heeft de kantonrechter de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [appellante] in verband met het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 van de WCK. In het vonnis is vermeld dat (alleen) [ex-partner] in persoon is verschenen.
6.2.5.
Bij eindvonnis van 28 november 2013 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] toegewezen. Het eindvonnis vermeldt dat tegen gedaagde partij verstek is verleend. Op 24 juni 2014 is het eindvonnis niet in persoon aan [geïntimeerde] betekend.
6.2.6.
[geïntimeerde] heeft bij dagvaarding van 28 januari 2015 verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 28 november 2013. In (voorwaardelijke) reconventie vordert [geïntimeerde] een verklaring voor recht dat de bevoegdheid om de rentevordering tegen haar te incasseren is verjaard op grond van artikel 3:324 BW.
6.2.7.
Bij tussenvonnis van 26 februari 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft op 7 april 2015 plaats gevonden.
6.2.8.
De kantonrechter heeft vervolgens op 2 juli 2015 weer een tussenvonnis gewezen. In dit vonnis is onder meer geoordeeld dat [geïntimeerde] terecht het rechtsmiddel van verzet had aangewend tegen het volgens de kantonrechter bij verstek gewezen vonnis van 28 november 2013. Verder is weer een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op
17 augustus 2015 plaats gevonden.
6.2.9.
Bij tussenvonnis van 24 september 2015 heeft de kantonrechter onder meer geoordeeld dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in het door haar ingestelde verzet. Verder heeft de kantonrechter de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van aktes door beide partijen.
6.2.10.
De kantonrechter heeft vervolgens in het eindvonnis van 3 december 2015 beslist dat de vordering van [appellante] is verjaard. Het vonnis van 28 november 2013 wordt vernietigd en de vorderingen in conventie van [appellante] worden alsnog afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Ook is beslist dat de voorwaardelijke vordering in reconventie geen bespreking behoeft en dat de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd.
6.3.
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellante] .
6.4.
Met grief 1 richt [appellante] zich tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 2 juli 2015, inhoudende dat [geïntimeerde] terecht verzet heeft aangetekend. [appellante] stelt dat het eindvonnis van 28 november 2013 als op tegenspraak gewezen moet worden beschouwd, nu, anders dan de kantonrechter in het vonnis van 2 juli 2015 heeft overwogen, [ex-partner] door middel van zijn brief van 5 augustus 2013 wel degelijk in de door [appellante] gestarte procedure was verschenen. Gelet op het bepaalde in artikel 140 lid 3 Rv was het eindvonnis van 28 november 2013 ook jegens [geïntimeerde] een vonnis op tegenspraak. [geïntimeerde] had daarom binnen drie maanden na 28 november 2013 hoger beroep moeten instellen en dat heeft zij niet gedaan. Zij had daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in het door haar ingestelde verzet en de toewijzing van de vorderingen van [appellante] hadden in stand gelaten moeten worden.
Deze grief slaagt. De brief van [ex-partner] van 5 augustus 2013 kan niet anders begrepen worden dat dat hij verschenen is in de door [appellante] tegen hem en [geïntimeerde] ingestelde procedure. [ex-partner] geeft in de brief zijn standpunt ten aanzien van de vordering van [appellante] en erkent deze in feite. Het enkele gegeven dat hij schrijft niet naar Nederland (het hof begrijpt: naar de zitting) te zullen komen, betekent niet dat hij daarmee ook niet in de procedure zou zijn verschenen als bedoeld in artikel 140 Rv. De kantonrechter heeft daarom ten onrechte het vonnis van 28 november 2013 als verstekvonnis aangemerkt. Gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 140 Rv dient vervolgens het eindvonnis ook ten opzichte van [geïntimeerde] als op tegenspraak gewezen te worden beschouwd. Tegen dat vonnis had [geïntimeerde] hoger beroep moeten instellen en dat heeft zij niet gedaan. Het voorgaande betekent ook dat haar verzet tegen het vonnis van 28 november 2013 ten onrechte ontvankelijk is verklaard.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de tussen partijen door de kantonrechter gewezen vonnissen van 2 juli 2015, 24 september 2015 en 3 december 2015 zullen worden vernietigd. Het vonnis van 28 november 2013 zal, onder verbetering van gronden inhoudende dat verstaan wordt dat het vonnis van 28 november 2013 op tegenspraak is gewezen, worden bekrachtigd.
6.5.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige grieven geen bespreking. Bij vernietiging van het tussenvonnis van 17 oktober 2013 heeft [appellante] , gelet op het voorgaande, geen belang meer.
6.6.
[geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure in eerste aanleg en de kosten van de procedure in hoger beroep, inclusief de nakosten.
7. De uitspraak
Het hof:
Vernietigt de door de kantonrechter tussen partijen onder zaak-/rolnummer
3822273 \ 15-1044 gewezen vonnissen van 2 juli 2015, 24 september 2015 en
3 december 2015;
Bekrachtigt het door de kantonrechter tussen partijen onder zaak-/rolnummer
903675 \ 13-6735 op 28 november 2013 gewezen vonnis en verstaat dat dit vonnis op tegenspraak is gewezen;
Veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [appellante] bepaald op:
- -
€ 1.447,50 aan salaris advocaat in de verzetprocedure;
- -
€ 1.957,00 aan griffierecht hoger beroep;
- -
€ 79,38 kosten dagvaarding hoger beroep;
- -
€ 2.316,00 aan salaris advocaat;
met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van deze proceskosten binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest, bij gebreke waarvan [geïntimeerde] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd wordt;
Veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van de nakosten ten bedrage van € 131,00 indien het arrest niet betekend wordt en ten bedrage van € 199,00 indien het arrest betekend wordt;
Verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, E.A.M. van Oorschot en
B.E.L.J.C. Verbunt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 januari 2018.
griffier rolraadsheer