Hof Arnhem, 20-09-2011, nr. 200.070.198
ECLI:NL:GHARN:2011:BV0652
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
20-09-2011
- Zaaknummer
200.070.198
- LJN
BV0652
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BV0652, Uitspraak, Hof Arnhem, 20‑09‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Vervolg van LJN BQ1510. Vonnis mede gewezen door deskundig lid waarvan de benoemingstermijn was verlopen. Nietigheid van vonnis? Rechtsverwerking.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.070.198
(zaaknummer rechtbank 314480)
arrest van de pachtkamer van 20 september 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
advocaat: mr. B. Nijman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P. Sipma.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
1.1
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 29 maart 2011 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Ingevolge het tussenarrest heeft [appellant] een akte genomen, waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte heeft gereageerd.
1.3
Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof opnieuw arrest bepaald.
2
De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
[appellant] heeft de hem geboden gelegenheid om zich nader uit te laten over het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking benut om een nieuwe kwestie aan te snijden en heeft het hof een uitdrukkelijk oordeel gevraagd omtrent de status van het vonnis van de pachtkamer in eerste aanleg van 4 juni 2010 “in verband met eventuele executieproblematiek”. [geïntimeerde] heeft zich daarbij bij haar antwoordakte aangesloten. Gelet daarop zal het hof een en ander eerst bespreken, voordat het nader oordeelt over het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking.
2.2
[appellant] heeft overgelegd een brief van mr. U. van Houten, sectorvoorzitter civiel/ kanton van de Rechtbank Almelo. Die brief houdt het volgende in:
“In bovengenoemde zaak van uw cliënt, [appellant], heeft de pachtkamer van de rechtbank op 02 juni 2010 eindvonnis gewezen.
Recent is gebleken dat deze uitspraak mede is gewezen door een lid van de pachtkamer waarvan verzuimd is tijdig de herbenoeming aan te vragen. Ik betreur dat ten zeerste en bied u, mede namens het gerechtsbestuur, excuses aan voor deze ernstige nalatigheid. Overigens heeft de rechtbank inmiddels het lid voorgedragen voor herbenoeming.
Ik heb begrepen dat tegen het voormelde vonnis hoger beroep is ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem en ik neem aan dat in hoger beroep nog geen eindarrest is gewezen. Het is niet aan de rechtbank om het Gerechtshof over het vorenstaande te informeren, maar het gerechtsbestuur acht het juist om u op de hoogte te stellen, opdat u zelf kunt beslissen of het gebrek in de samenstelling van de rechtbank naar uw oordeel consequenties moet hebben in de procedure in hoger beroep.
Volledigheidshalve wijs ik u erop dat het Gerechtshof te Den Bosch op 8 november 2007 arrest heeft gewezen in een enigszins vergelijkbare zaak. U kunt dat arrest vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer BB7403.”
Volgens haar antwoordakte heeft [geïntimeerde] een brief met dezelfde inhoud ontvangen.
2.3
Het hof oordeelt als volgt. Het derde lid van artikel 5 Wet op de rechterlijke organisatie houdt in dat indien bij de wet is bepaald dat ook anderen dan rechterlijke ambtenaren deel uitmaken van een meervoudige kamer, de beslissingen van de desbetreffende meervoudige kamer nietig zijn, indien zij niet zijn genomen met het in deze wet bepaalde aantal personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar. Volgens het derde lid van artikel 48 van dezelfde wet wordt een pachtkamer van een rechtbank, sector kanton, bezet door (afgezien van een kantonrechter) twee personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar, als deskundige leden. Indien ervan moet worden uitgegaan dat het zich hier voordoende geval, namelijk dat ten tijde van de uitspraak de benoemingstermijn is verlopen van een van de als deskundige leden optredende personen die in de zetel plaatsnemen, binnen het bereik van de zojuist bedoelde grond van nietigheid valt, betekent dit nog niet dat sprake is van een nietigheid van rechtswege, dat wil zeggen van een nietigheid die reeds op zichzelf genomen meebrengt dat het vonnis niet ten uitvoer kan worden gelegd en ook overigens rechtskracht mist. In verband met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dient integendeel te worden aangenomen dat bedoeld vonnis – dat zich naar het uiterlijk voordoet als een partijen bindende uitspraak van de pachtkamer van de rechtbank, sector kanton – uitsluitend kan worden bestreden door het aanwenden van een daartegen openstaand rechtsmiddel. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 13 september 1991, NJ 1991, 767 inzake Dreesmann c.s./Vede c.s. Dat arrest had betrekking op schending van het door artikel 5 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie evenzeer met nietigheid bedreigde voorschrift dat de uitspraak van vonnissen in burgerlijke zaken in het openbaar geschiedt.
2.4
In het onderhavige geval heeft een van partijen, namelijk [appellant], wel een rechtsmiddel tegen vonnis aangewend. In zijn akte leest het hof niet, in ieder geval niet duidelijk, dat [appellant] zijn hoger beroep thans mede wenst te gronden op de gebrekkige samenstelling van de zetel van de pachtkamer in eerste aanleg (hij vraagt het hof slechts om duidelijkheid en zijn beschouwingen over de geldigheid van het vonnis, zijn akte onder 3, vat het hof op als een inleiding op die vraag). Maar ook indien dit anders zou zijn, leidt het bestaan van de hiervoor bedoelde grond van nietigheid, niet op zichzelf reeds tot het slagen van het aangewende rechtsmiddel. Het hoger beroep is een volledige nieuwe feitelijke instantie, waarin de inhoud van de juiste beslissing van het geschil centraal staat. Indien het hof – binnen de grenzen van de rechtsstrijd – tot de conclusie komt dat het dictum van het bestreden vonnis juist is, heeft [appellant] (en hetzelfde geldt voor [geïntimeerde], voor zover zij de nietigheid van het bestreden vonnis zou hebben willen inroepen) geen belang bij vernietiging van dat vonnis, hoe betreurenswaardig het ook is dat in de zetel van de pachtkamer in eerste aanleg een persoon heeft plaatsgenomen van wie de benoemingstermijn inmiddels was verlopen.
2.5
Zou het hof op inhoudelijke gronden tot de conclusie komen dat bedoeld dictum niet juist is, dan volgt reeds op grond daarvan dat het hof het juiste dictum daarvoor in de plaats behoort te stellen, zonder dat de gebrekkige samenstelling van de zetel van de pachtkamer in eerste aanleg daaraan in dat geval nog iets toevoegt.
2.6
Met het voorgaande komt het hof deels tot een andere uitkomst dan in de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 november 2007, zoals vermeld in de onder 2.2 aangehaalde brief. Die andere uitkomst berust op het verschil in de procedure in hoger beroep in civiele zaken ten opzichte van die in strafzaken (de bedoelde zaak betrof een strafzaak). In strafzaken vindt, indien terugwijzing door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd, terugwijzing plaats indien de behandeling en beslissing van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, dit in verband met het in het Wetboek van Strafvordering besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties. Het hof verwijst naar bedoeld arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch onder 2.2.3 en 2.2.4. In civiele zaken vindt in geval van hoger beroep tegen een einduitspraak terugwijzing daarentegen slechts plaats indien de appelrechter een uitspraak van de rechter in eerste aanleg vernietigt waarbij deze zich onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen, alsmede in daarmee gelijk te stellen gevallen waarin de rechter in eerste aanleg eveneens op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak tussen de betrokken partijen is toegekomen. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 december 2009, LJN BK0857, NJ 2010, 581 inzake AB&P/AXA. De pachtkamer in eerste aanleg is aan een inhoudelijke behandeling van de zaak wel toegekomen (zij het ook met herhaling van haar overwegingen uit het vonnis van 12 oktober 2007, zie het tussenarrest onder 4.3) zodat voor terugwijzing geen ruimte bestaat.
2.7
Het hof zal nu vervolgens het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking nader bespreken.
2.8
[appellant] heeft zich tegen het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking in de eerste plaats verweerd met de stelling dat dit beroep dermate onduidelijk, ongespecificeerd en ontijdig is gedaan dat eraan voorbij gegaan moet worden (laatste akte van [appellant] onder 6). Dit standpunt moet worden verworpen. Het hof heeft bij het tussenarrest onder 4.6 reeds weergegeven op welke wijze [geïntimeerde] in eerste aanleg en in de memorie van grieven inhoud heeft gegeven aan haar beroep op rechtsverwerking. De uitwerking die zij daaraan bij haar akte van 7 december 2010 heeft gegeven, lag zodanig in het verlengde van wat zij voordien zowel met betrekking tot rechtsverwerking en verjaring als met betrekking tot het beweerde gezag van gewijsde van het vonnis van 12 oktober 2007 had aangevoerd, dat die uitwerking toelaatbaar was, ook al vond zij later dan bij memorie van antwoord plaats.
2.9
[appellant] heeft het beroep op rechtsverwerking in de tweede plaats op inhoudelijke gronden bestreden. In dit verband overweegt het hof als volgt.
2.10
De vorderingen van [appellant] zijn gegrond op de beweerde schending van zijn voorkeursrecht bij de verkoop van het woonhuis met ongeveer 2400 m2 grond als bedoeld in het tussenarrest onder 3.3. Zoals daar vermeld heeft levering plaatsgevonden op 20 december 1999. Voor het eerst bij conclusie van eis in reconventie in de onder 3.5 bedoelde procedure heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij een aanspraak op [geïntimeerde] had in verband met schending van het voorkeursrecht. Bedoelde conclusie is genomen op 6 april 2005 en dus jarenlang (meer dan vijf jaar) na de vervreemding van bedoeld woonhuis en grond. Met zijn toelichting op het voorwaardelijke karakter van de ingestelde eis, namelijk dat hij bij afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot het melkquotum geen belang had bij toewijzing van zijn vordering in reconventie, zonder dat hij in dit verband enig voorbehoud maakte, heeft [appellant] bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij zijn eventuele aanspraak in verband met de beweerde schending van het voorkeursrecht niet meer geldend zou maken indien [geïntimeerde] wat betreft haar vordering met betrekking tot het melkquotum ongelijk zou krijgen. In dit verband is de hiervoor bedoelde jarenlange inactiviteit van [appellant] sinds 1999 van wezenlijke betekenis. Dat [appellant] aan bedoeld vorderingsrecht in bedoeld geval geen vervolg zou geven, sluit immers aan bij de houding die hij sinds 1999 tot aan 6 april 2005 had ingenomen en [geïntimeerde] heeft het zo mogen begrijpen dat de wijziging in die houding uitsluitend verband hield met haar vordering met betrekking tot het melkquotum.
2.11
Aan het beroep op rechtsverwerking staat niet in de weg dat [appellant], zoals hij aanvoert, zijn beweerde vorderingsrecht tien dagen na het arrest van deze kamer van 24 februari 2009 bij de raadsman van [geïntimeerde] aan de orde heeft gesteld. [geïntimeerde] heeft sinds de conclusie van eis in reconventie van 6 april 2005 redelijkerwijs kunnen menen dat de eventuele aanspraak van [appellant] hooguit in mindering zou komen op hetgeen zij zelf in verband met het melkquotum van hem meende te kunnen vorderen. Wat vervolgens bijna vier jaar later is geschied, kan aan de gerechtvaardigdheid van dat vertrouwen in redelijkheid niet meer afdoen.
2.12
Hetgeen [appellant] overigens nog aanvoert, kan al evenmin aan de juistheid van het beroep op rechtsverwerking afdoen. Met het betoog in zijn laatste akte onder 7 ziet hij eraan voorbij dat [geïntimeerde] vanaf de conclusie van antwoord diverse verweren heeft gevoerd die bezien vanuit de positie van [geïntimeerde] in elkaars verlengde liggen (namelijk gezag van gewijsde, verjaring en rechtsverwerking). Mede tegen die achtergrond kan uit de omstandigheid dat zij aanvankelijk niet zo volledig is geweest in haar onderbouwing van haar beroep op rechtsverwerking als later in de procedure, niet worden afgeleid dat van het hiervoor bedoelde gerechtvaardigd vertrouwen geen sprake is geweest.
2.13
De slotsom is dat het hoger beroep van [appellant] niet kan leiden tot een andere beslissing dan in het dictum van het bestreden vonnis was neergelegd (namelijk afwijzing van zijn vorderingen). Het hof zal het bestreden vonnis derhalve bekrachtigen, zij het ook met verbetering van de gronden.
3
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo, van 4 juni 2010;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.788,–– voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 263,–– voor griffierecht;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,––, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,–– in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest wat betreft voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en M.G.W.M. Stienissen en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 september 2011.