Hof Amsterdam, 10-12-2019, nr. 200.245.957/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:4413
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-12-2019
- Zaaknummer
200.245.957/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:4413, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑12‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
TvPP 2020, afl. 2, p. 61
JERF Actueel 2020/17
Uitspraak 10‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Toewijzing vordering ex artikel 7:268 lid 2 BW. Duurzame gemeenschappelijke huishouding van moeder en volwassen zoon.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.245.957/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 6451863 CV EXPL 17-25522
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 december 2019
inzake
[appellant]
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
WONINGSTICHTING ROCHDALE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.N.E. Visser te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en Rochdale genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
[appellant] is bij dagvaarding van 3 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, (hierna: de kantonrechter), van 8 mei 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en Rochdale als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 29 oktober 2019 doen bepleiten, [appellant] door mr. Berendsen voornoemd en Rochdale door mr. L. Hennink, advocaat te Amsterdam en mr. Visser voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen in conventie zal toewijzen en de vorderingen van Rochdale in reconventie zal afwijzen, met veroordeling van Rochdale in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
Rochdale heeft geconcludeerd tot bekrachtiging met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
Rochdale heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de kantonrechter vastgestelde feiten die in hoger beroep niet of onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden. Daarnaast acht het hof nog de volgende andere (gestelde en niet of onvoldoende gemotiveerd betwiste) feiten van belang.
2.2.
Rochdale heeft vanaf medio 2002 aan de moeder van [appellant] een woning aan de [adres] verhuurd (hierna: de woning).
2.3.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1980, heeft vanaf de aanvang van de huur van de woning tot 3 mei 2011 in de woning gewoond. Hij stond toen ingeschreven op het adres van de woning. In 2009 heeft [appellant] een dochter gekregen. De moeder van zijn dochter en zijn dochter zijn op enig moment daarna bij [appellant] en zijn moeder komen wonen tot mei 2011.
2.4.
In de periode van 3 mei 2011 tot 16 maart 2012 heeft [appellant] met de moeder van zijn dochter en hun kind gewoond op een ander adres. Toen die samenwoning niet goed ging is [appellant] vanaf 16 maart 2012 weer gaan wonen bij zijn moeder in de woning. Van 7 januari 2013 tot 26 juni 2013 heeft [appellant] ingeschreven gestaan op een adres in [plaats] . Sinds 26 juni 2013 staat [appellant] weer ingeschreven op het adres van de woning.
2.5.
De moeder van [appellant] is op 14 mei 2017 overleden. Sindsdien heeft [appellant] de huur betaald.
2.6.
[appellant] heeft Rochdale op 24 juli 2017 verzocht om de huur van de woning te mogen voortzetten. Rochdale heeft dat verzoek afgewezen.
3. Beoordeling
3.1.
[appellant] heeft op de voet van artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huur gevorderd met veroordeling van Rochdale tot betaling van buitengerechtelijke kosten (€ 150,-) en proceskosten, met rente. Daaraan heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde.
3.2.
Rochdale heeft de vordering betwist en in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat de huurovereenkomst met de moeder van [appellant] per 31 juli 2017, althans aan het einde van de tweede maand na haar overlijden, althans per een in goede justitie te bepalen datum is geëindigd, met veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde en betaling van de proceskosten.
3.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vorderingen van Rochdale toegewezen met uitzondering van de ten aanzien van de ontruiming gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad en [appellant] in de kosten veroordeeld. De kantonrechter oordeelde dat een duurzame gemeenschappelijke huishouding niet is komen vast te staan.
3.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met drie grieven. De eerste twee grieven hebben betrekking op het door artikel 7:268 lid 2 BW vereiste duurzame karakter van de gemeenschappelijke huishouding en lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De derde grief ziet op het begrip gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in voornoemd artikel.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding; artikel 7:268 lid 2 BW
3.5.
Het hof stelt het volgende voorop.
Voor de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, zijn volgens vaste jurisprudentie zowel objectieve als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding, ook indien het gaat om een volwassen kind dat, na te zijn uitgevlogen, terugkeert naar de ouderlijke woning. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moeten verder alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd zoals het feitelijk gebruik van het gehuurde door de huurder en de medebewoner, alsmede de omstandigheid dat zij al dan niet (i) gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, (ii) gezamenlijk (of op grond van een afgesproken verdeling) huishoudelijke taken verrichten, (iii) gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken, (iv) gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en (v) gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer. Ten aanzien van de gemeenschappelijke huishouding geldt voor degene die met een beroep op artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huur vordert een verzwaarde stelplicht.
Gemeenschappelijke huishouding. Grief 3.
3.6.
[appellant] heeft als bewijs van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding een groot aantal verklaringen overgelegd van buurtbewoners, derden en familie die getuigen over de samenwoning van [appellant] en zijn moeder. Naar het oordeel van het hof komt uit deze verklaringen een overtuigend beeld naar voren van het bestaan van een daadwerkelijke gemeenschappelijke huishouding van [appellant] en zijn moeder. Zo verklaren verschillende getuigen ( [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] ) dat [appellant] en zijn moeder samen boodschappen deden en zijn er verklaringen ( [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 1] , [getuige 10] ) dat [appellant] en zijn moeder samen aten, samen bezoek ontvingen, samen vrije tijd doorbrachten en samen bij anderen op bezoek gingen. Deze getuigen zijn niet alleen familieleden en buren, maar ook mogelijk minder betrokken getuigen zoals een winkelier en een buschauffeur. Verder heeft de pedicure van de moeder van [appellant] verklaard dat [appellant] diverse malen de rekeningen van zijn moeder kwam betalen. Blijkens het rapport van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam van 2 december 2013 heeft de moeder van [appellant] aan deze Dienst opgegeven dat [appellant] maandelijks een bedrag van € 200,-- aan haar betaalt. Dat vormt weliswaar geen sluitend bewijs van de stelling dat [appellant] bijdroeg in de kosten van de huishouding, maar een aanwijzing voor de juistheid van die stelling is het wel. Dat zijn overigens de door [appellant] overgelegde bankafschriften niet. Uit die afschriften blijkt enkel van regelmatige geldopnames door [appellant] . Dat [appellant] die heeft aangewend ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder blijkt daar niet uit.
Volgens Rochdale blijkt uit de opgave door de moeder van [appellant] aan de Dienst Werk en Inkomen ook dat [appellant] slechts één kamer in de woning heeft, hetgeen tegen het aannemen van een gemeenschappelijke huishouding pleit. [appellant] heeft hiertegen in gebracht dat bedoeld is dat hij over één eigen kamer beschikt, te weten een eigen slaapkamer, maar dat keuken, woonkamer en badkamer door zowel hem als zijn moeder gebruikt werden. Het rapport van de DWI vermeldt inderdaad dat [appellant] volgens zijn moeder de beschikking heeft over ‘één eigen kamer’. Het hof acht hetgeen [appellant] hierover stelt aannemelijk.
Rochdale heeft de overgelegde verklaringen nog gekwalificeerd als algemene sympathiebetuigingen die volgens haar geen bewijs vormen van een gemeenschappelijke huishouding. Rochdale heeft ook de juistheid van die verklaringen betwist, maar zij heeft die betwisting nauwelijks gemotiveerd en waar zij dat wel gedaan heeft (mva 4.4) acht het hof die motivering niet overtuigend. Een en ander doet niet af aan de conclusie die het hof aan de inhoud van de verklaringen verbindt.
3.7.
Op vorenstaande gronden concludeert het hof dat [appellant] met zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding voerde. De derde grief van [appellant] slaagt.
Had de gemeenschappelijke huishouding van [appellant] met zijn moeder een duurzaam karakter? Grieven 1 en 2.
3.8.
[appellant] heeft in dit verband, samengevat, het volgende aangevoerd. Toen hij in 2011 met de moeder van zijn dochter en zijn dochter elders is gaan wonen deed hij dat met de bedoeling een zelfstandige huishouding met zijn gezin te gaan voeren. Dat is echter niet gelukt. [appellant] heeft toen in maart 2012 besloten weer bij zijn moeder te gaan wonen. Hij was toen bijna 32 jaar oud. Hij is dus, na zelfstandig te hebben gewoond, bewust weer met zijn moeder gaan samenwonen. Sindsdien staat hij daar weer ingeschreven, behoudens een onderbreking van januari 2013 tot juni 2013. Tijdens die periode heeft hij ingeschreven gestaan op een adres in [plaats] , maar het was de bedoeling dat alleen zijn kind en de moeder van zijn kind daar zouden gaan wonen. In die periode is hij bij zijn moeder blijven wonen. Het was de bedoeling van hem en van zijn moeder om samen te blijven wonen. Hoewel zijn moeder in staat was om zelfstandig te wonen, kon zij wel hulp gebruiken. [appellant] zorgde in dat verband voor haar en begeleidde haar ook regelmatig naar afspraken met artsen. Andersom zorgde moeder ook voor hem onder meer door samen met hem naar buiten te gaan, omdat [appellant] aan straatvrees lijdt en dat niet goed alleen kon. Verder kwam de dochter van [appellant] wekelijks bij hem in de woning.
Dat hij niet meer van plan was uit te vliegen blijkt volgens [appellant] ook uit het feit dat hij en zijn moeder in 2013 een verzoek tot medehuurderschap in de zin van artikel 7:267 BW aan Rochdale hebben gedaan. In 2016 heeft [appellant] zich in verband met een ruzie met zijn moeder in een opwelling als woningzoekende ingeschreven. Hij heeft aan die inschrijving nooit een vervolg gegeven (geen inschrijfgeld betaald), omdat de ruzie al snel werd bijgelegd en de bedoeling van hem en zijn moeder om samen te blijven wonen niet veranderde. [appellant] heeft verder gewezen op de verklaring van de moeder van zijn kind, die heeft geschreven dat hun relatie na het beëindigen van hun samenwoning tot 2016 is voortgezet, dat zij hem diverse keren heeft gevraagd om bij haar in [plaats] te komen wonen, maar dat [appellant] bij zijn moeder wilde blijven wonen. Ook blijkt de duurzaamheid volgens [appellant] uit het feit dat hij, toen hij na het einde van de samenwoning met de moeder van zijn kind weer bij zijn moeder ging wonen, de woning met nieuwe meubels heeft ingericht, de vloer opnieuw heeft gelegd en de wanden heeft gesausd. Ten slotte heeft [appellant] aangevoerd dat hij de huurovereenkomst wil voortzetten omdat de woning voor hem een vertrouwde omgeving is en hij zich daar met behulp van een netwerk van buren kan handhaven. [appellant] heeft ter onderbouwing van het duurzame karakter van de huishouding met zijn moeder een groot aantal verklaringen van getuigen overgelegd. Rochdale heeft een en ander betwist.
3.9.
Het hof oordeelt als volgt.
[appellant] heeft terecht aangevoerd dat het feit dat hij na de beëindiging van de samenwoning met de moeder van zijn kind weer bij zijn moeder is gaan wonen niet zonder meer aan de duurzaamheid van het samenwonen afdoet. Het einde van zijn samenwoning met de moeder van zijn kind sluit immers niet uit dat [appellant] en zijn moeder toen weer zijn gaan samenwonen met de bedoeling dat te blijven doen.
3.10.
Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat de terugkeer van [appellant] naar de woning van zijn moeder niet als tijdelijk was bedoeld. Rochdale heeft niet betwist dat [appellant] het nodig had en heeft om in een veilige omgeving te verblijven en dat de woning voor hem vertrouwd en veilig is. [appellant] heeft dat in eerste aanleg aangevoerd en tijdens het pleidooi in hoger beroep in dit verband toegelicht dat hij straatvrees heeft.
In 2013 heeft [appellant] met zijn moeder aan Rochdale verzocht om hem als medehuurder te erkennen. Dat is een aanwijzing dat [appellant] en zijn moeder de bedoeling hadden om blijvend samen te wonen.
Uit de verklaringen van de ex-vriendin van [appellant] , moeder van zijn kind, (prod. 27) en van buurvrouw [A] (prod. 30) blijkt dat [appellant] blijvend met zijn moeder wilde samenwonen. Rochdale heeft weliswaar de juistheid van die verklaringen betwist, maar die betwisting is ongemotiveerd en het hof acht de verklaringen geloofwaardig. Dat geldt ook voor de verklaringen van [B] , die bevestigt dat [appellant] in 2013 en 2015-2016 in de woning werkzaamheden heeft uitgevoerd, zoals het aanbrengen van een lambrisering, een scheidingswand in de badkamer, het leggen van een vloer en het sauzen en schilderen van muren en [C] en [getuige 1] (‘ [appellant] schildert de woning, maakt het hek’). Dat toont op zichzelf genomen niet de vereiste duurzaamheid aan, maar is in samenhang met de overige verklaringen en omstandigheden voldoende aanwijzing voor een op voortzetting gerichte samenlevingssituatie.
3.11.
Rochdale heeft ter betwisting van het duurzame karakter van de samenleving gewezen op een aantal feiten die volgens haar contra-indicaties voor dat duurzame karakter zijn.
Zo is, ook naar het oordeel van het hof, het feit dat [appellant] in 2013 gedurende zes maanden op een adres in [plaats] stond ingeschreven een contra-indicatie voor het aannemen van het duurzame karakter van de op 16 maart 2012 aangevangen samenwoning met zijn moeder. Partijen twisten echter over de vraag of [appellant] daadwerkelijk in de woning te [plaats] heeft gewoond. Rochdale stelt dat uit de inschrijving volgt dat dat het geval was en [appellant] stelt dat hij daar niet heeft gewoond en dat dat evenmin zijn bedoeling is geweest. Tevens twisten partijen erover of de beëindiging van de samenwoning van [appellant] en zijn vriendin ook het einde van hun relatie betekende. Die omstandigheden wegen echter hoe dan ook niet op tegen de hiervoor in rov. 3.10 geschetste feiten en omstandigheden.
Ook is de verklaring van [appellant] voor de inschrijving als woningzoekende in 2016 niet op voorhand ongeloofwaardig en is vast komen te staan dat hij aan die inschrijving geen vervolg heeft gegeven. Dat die inschrijving destijds niet geactiveerd is blijkt ook uit het feit dat [appellant] zich na het overlijden van zijn moeder en de herhaalde afwijzing door Rochdale van het verzoek van [appellant] tot voortzetting van de huurovereenkomst in 2017 (opnieuw) als woningzoekende heeft moeten inschrijven.
[appellant] heeft zich bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam als ‘alleenstaand’ en inwonend bij zijn moeder opgegeven. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat op het door hem in te vullen formulier met ‘partner’ ook zijn moeder kon worden bedoeld. Het hof acht dat geen onaannemelijke verklaring.
Rochdale heeft verder aangevoerd dat [appellant] bij zijn moeder is gaan wonen enkel om mantelzorg te verlenen. Het hof acht echter, mede gelet op de verschillende verklaringen die hierboven zijn aangehaald aannemelijk dat het niet enkel om door [appellant] aan zijn moeder te verlenen mantelzorg ging, dat [appellant] en zijn moeder over en weer voor elkaar zorgden en dat moeder niet zeer hulpbehoevend was toen [appellant] in 2012 dan wel 2013 weer bij haar ging wonen.
3.12.
Naar het oordeel van het hof is voldoende komen vast te staan dat [appellant] en zijn moeder de bedoeling hadden om blijvend samen te wonen. De tegen het andersluidend oordeel van de kantonrechter gerichte grieven 1 en 2 slagen.
Onvoldoende financiële waarborg? Artikel 7:268 lid 3 onder b BW.
3.13.
Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep behandelt het hof hier het door de kantonrechter onbesproken verweer van Rochdale dat [appellant] geen voldoende financiële waarborg biedt.
3.14.
Het hof verwerpt dat verweer. [appellant] heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een uitkering geniet van € 978,90 per maand (waarvan na inhouding een bedrag van € 929,29 aan hem wordt uitgekeerd) en een huurtoeslag ontvangt van € 202,-. Rochdale heeft de juistheid van deze financiële gegevens niet betwist.
De huur van de woning bedraagt € 431,99.
Verder heeft Rochdale erkend dat [appellant] sinds het overlijden van zijn moeder steeds de huur heeft voldaan.
Overige verweren Rochdale
3.15.
Rochdale heeft ook aangevoerd dat [appellant] niet in aanmerking komt voor de woning omdat de woning bestemd is voor kleine gezinnen. Indien Rochdale bedoelt hier mee aan te voeren dat de vordering van [appellant] op deze grond niet toewijsbaar is, strandt ook dat verweer. [appellant] heeft er terecht op gewezen dat dit aspect geen afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 7:268 lid 3 BW is.
3.16.
Voor zover Rochdale ook bedoelt te betogen dat de vordering niet toewijsbaar is op grond van het vereiste in artikel 7:268 lid 3 sub c BW (huisvestingswetvergunning) slaagt dat verweer evenmin. Rochdale heeft niet aangevoerd dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een woonvergunning.
Slotsom
3.17.
De slotsom is dat de grieven slagen. De hiervoor besproken omstandigheden waaronder [appellant] en zijn moeder woonden zijn in onderling verband beschouwd voldoende bijzonder om de samenlevingssituatie van moeder en zoon het karakter van een aflopende gemeenschappelijke huishouding te ontnemen.
[appellant] zet de huur voort als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 150,-- (zie bestreden vonnis onder 2) zijn niet betwist en toewijsbaar.
3.18.
Het bewijsaanbod van Rochdale is grotendeels onvoldoende specifiek en voor zover het wel specifiek is, is het aanbod niet relevant.
3.19.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Rochdale zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht als volgt:
verklaart voor recht dat [appellant] de huurovereenkomst ten aanzien van de woning voortzet en veroordeelt Rochdale om de huurovereenkomst op naam van [appellant] te zetten;
wijst de vorderingen (in reconventie) van Rochdale af;
veroordeelt Rochdale tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 150,- aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 november 2017;
veroordeelt Rochdale in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg (in conventie en reconventie) aan de zijde van [appellant] begroot op € 175,31 aan verschotten en € 450,00 voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 1 november 2017 en in hoger beroep tot op heden op € 416,01 aan verschotten en € 3.222,00 voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, M.A. Wabeke en H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.