Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-02-2020, nr. 200.263.539/01 en 200.263.539/02
ECLI:NL:GHARL:2020:1367
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-02-2020
- Zaaknummer
200.263.539/01 en 200.263.539/02
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:1367, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑02‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Het gaat in deze zaak om een stichting die certificaten van aandelen uitgeeft. In eerste aanleg heeft de rechtbank op 28 maart 2018 een bestuurder van die stichting benoemd. Een certificaathouder die niet opgeroepen was voor de procedure bij de rechtbank, wordt op 1 mei 2019 bekend met de uitspraak van de rechtbank. Binnen drie maanden daarna (op 30 juli 2019) stelt de certificaathouder hoger beroep in. Het hof verklaart dit hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat op grond van art. 996 Rv in dit geval een vaste beroepstermijn van drie maanden geldt, ook voor wie de uitspraak niet kent. Het beroep van de certificaathouder op de doorbrekingsjurisprudentie van de Hoge Raad slaagt niet. Volgens het hof verdraagt de ratio van art. 996 Rv zich niet met toepasselijkheid van de doorbrekingsjurisprudentie. En zelfs al zou die rechtspraak wel van toepassing zijn, dan leidt dat niet tot een andere uitkomst. In dat geval had de certificaathouder het hoger beroep moeten instellen binnen 14 dagen nadat hij bekend werd met de uitspraak van de rechtbank, maar dat heeft hij niet gedaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.263.539/01 en 200.263.539/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 455751)
beschikking van 18 februari 2020
in het hoger beroep van
[appellant] ,
die woont in [A] ,
appellant, tevens verzoeker in het tegenverzoek,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. A.I. Keur, die kantoor houdt in Amsterdam,
in de zaak van
Zist B.V.,
gevestigd in De Wolden,
geïntimeerde, verweerster in het tegenverzoek
bij de rechtbank: verzoekster,
hierna: Zist,
advocaat: mr. M.E. Coenraads, die kantoor houdt in Amsterdam,
en
Stichting Administratiekantoor EBI Anti Sepsis,
gevestigd in Naarden,
belanghebbende in hoger beroep,
bij de rechtbank: belanghebbende,
hierna: Stichting,
advocaat: mr. M.E. Coenraads, die kantoor houdt in Amsterdam.
1. De procedure bij de rechtbank
1.1
Hoe de procedure bij de rechtbank is verlopen, blijkt uit de beschikking van
28 maart 2018 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: de rechtbank).
2. De procedure bij het hof
2.1
Bij beroepschrift van 30 juli 2019 (met producties), heeft [appellant] hoger beroep ingesteld van deze beschikking. [appellant] concludeert in het beroepschrift tot vernietiging van de bestreden beschikking. In het tegenverzoek verzoekt [appellant] te worden benoemd tot bestuurder van de Stichting. Eén en ander met veroordeling van Zist in de proceskosten.
2.2
Het hoger beroep is geregistreerd onder nummer 200.263.539/01. Het tegenverzoek heeft nummer 200.263.539/02 gekregen. In een brief van 5 september 2019 heeft [appellant] nog een aanvullend verzoek gedaan.
2.3
Het hof heeft bij brief van 28 augustus 2019 [appellant] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het beroep nadat daarover bij faxbericht van
23 augustus 2019 van mr. Coenraads opmerkingen waren gemaakt.
2.4
Bij brief van 27 augustus 2019 heeft [appellant] op de fax van mr. Coenraads gereageerd. Op 10 september 2019 heeft [appellant] een nadere reactie ingezonden. Op 11 september 2019 heeft de stichting een ‘verzoekschrift in het incident tot niet ontvankelijkheidʼ (met bijlagen) ingediend.
2.5
Partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. In afwachting daarvan is de verder behandeling van het tegenverzoek opgeschort.
3. De feiten en de beslissing van de rechtbank
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2
De Stichting geeft certificaten uit van aandelen in het kapitaal van EBI Anti Sepsis B.V., gevestigd in Den Haag (hierna: EBI). Zist is één van de houders van deze certificaten.
3.3
Zist en EBI zijn groepsmaatschappijen als bedoeld in art. 2:24b BW. De groep houdt zich bezig met het ontwikkelen van antiseptische middelen op moleculair niveau.
3.4
Op 21 oktober 2015 is [B] (hierna: [B] ) in het handelsregister ingeschreven als bestuurder van de Stichting. [B] is geen houder van door de Stichting uitgegeven certificaten.
3.5
Zist heeft op 26 februari 2018 een verzoekschrift ingediend, waarin zij de rechtbank vraagt om haar, Zist, te benoemen tot statutair bestuurder van de Stichting. [appellant] , die houder is van door de Stichting uitgegeven certificaten, is niet opgeroepen (als belanghebbende) in die procedure.
3.6
De rechtbank heeft overwogen dat [B] niet rechtsgeldig tot bestuurder van de Stichting is benoemd, omdat hij niet voldoet aan de statutaire voorwaarde dat alleen een houder van certificaten tot bestuurder van de Stichting kan worden benoemd. Vervolgens heeft de rechtbank het verzoek van Zist toegewezen en Zist op grond van art. 2:299 BW tot statutair bestuurder van de Stichting benoemd.
4. De beoordeling in hoger beroep
4.1
De termijn voor het instellen van hoger beroep tegen een eindbeschikking is drie maanden. Voor de verzoeker en de in de procedure verschenen belanghebbenden begint deze termijn te lopen op de dag van de uitspraak en voor andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden (art. 358 lid 2 Rv).
4.2
In de tiende titel van het derde boek zijn in Rv een aantal afwijkende en aanvullende bepalingen opgenomen met betrekking tot verzoekschriftprocedures in zaken van rechtspersonen. Art. 996, aanhef en onder f, Rv bepaalt dat in zaken tot wijziging van of voorziening in het bestuur van een stichting, het hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van de eindbeschikking.
4.3
[appellant] heeft aangevoerd dat in deze zaak niet de positie van de rechtspersoon aan de orde is, maar die van de laakbaar handelende bestuurder. Laakbaar, onder meer omdat Zist de andere certificaathouders (waaronder [appellant] ) niet in kennis heeft gesteld van de procedure bij de rechtbank. Hierdoor is hij pas op 1 mei 2019 bekend geworden met de bestreden beschikking, waarna hij tijdig (dat wil zeggen: binnen drie maanden nadien) hoger beroep heeft ingesteld, aldus [appellant] .
4.4
Het hof verwerpt dit argument van [appellant] . De bestreden beschikking gaat alleen over de benoeming van Zist als bestuurder van de Stichting. Dat is een eindbeschikking als bedoeld in art. 996, aanhef en onder f, Rv. Daaruit volgt dat voor het hoger beroep tegen de bestreden beschikking een vaste beroepstermijn geldt, ook voor wie de uitspraak niet kent.
4.5
Verder heeft [appellant] aangevoerd dat hij ondanks het bepaalde in art. 996, aanhef en onder f, Rv ontvankelijk dient te worden verklaard. In de procedure bij de rechtbank zijn volgens [appellant] elementaire rechtsbeginselen geschonden, zoals het beginsel van hoor en wederhoor, omdat de rechtbank ten onrechte niet de andere certificaathouders (waaronder hijzelf) heeft opgeroepen voor de behandeling van het verzoek van Zist, aldus [appellant] .
4.6
Het hof overweegt dat termijnoverschrijding in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. In de rechtspraak van de Hoge Raad is een uitzondering aanvaard voor gevallen waarin die termijnoverschrijding het gevolg is van een apparaatsfout. Dat wil zeggen: een fout van de griffie van het kantongerecht of de rechtbank waardoor degene die hoger beroep instelt niet tijdig wist en ook niet kon weten dat de rechter uitspraak had gedaan. Niet-ontvankelijkverklaring moet in zo'n geval achterwege blijven wanneer het hoger beroep is ingesteld binnen een redelijke termijn. Die termijn bedraagt veertien dagen (of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn) en begint te lopen op de dag nadat de betrokkene met de uitspraak bekend is geraakt of op de dag nadat de uitspraak aan hem in persoon is betekend. Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2814) en 3 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2894).
4.7
Het betoog van [appellant] verdraagt zich echter niet met de ratio van art. 996 Rv. Indien zijn opvatting wordt gevolgd, wordt de uitzondering die de wetgever op art. 358 lid 2 Rv heeft willen maken, grotendeels teniet gedaan. Maar zelfs als het beroep op de doorbrekingsjurisprudentie wordt gevolgd, kan hem dat niet baten, omdat de Hoge Raad slechts een korte termijn na bekendwording aanneemt van veertien dagen (zie de aangehaalde jurisprudentie) en niet een volledige appeltermijn van drie maanden zoals [appellant] die zich heeft aangemeten.
4.8
De slotsom luidt dat het hoger beroep van [appellant] wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het tegenverzoek (200.263.539/02) deelt in dat lot, ook al omdat een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan (art. 362 Rv).
4.9
[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van Zist en EBI (salaris advocaat: 1 punt in tarief II).
De beslissing
Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep (200.263.539/01) en in zijn tegenverzoek (200.263.539/02);
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep (200.263.539/01) en in het tegenverzoek (200.263.539/02) en stelt die kosten aan de zijde van Zist en EBI tot aan dit arrest vast op € 537,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Kuiper, mr. I. Tubben en mr. J. Smit, en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 18 februari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.