Hof 's-Gravenhage, 16-11-2010, nr. 200.029.654
ECLI:NL:GHSGR:2010:BR1573
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
16-11-2010
- Magistraten
Mrs. J.J. Roos, A.M. Voorwinden, J.C.P. Ekering
- Zaaknummer
200.029.654
- LJN
BR1573
- Roepnaam
Onderlinge Levensverzekeringsmaatschappij/Nationale Nederlanden
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Verkeersrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BR1573, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 16‑11‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BH2587
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BH2587
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2011/63
AR-Updates.nl 2011-0595
VAAN-AR-Updates.nl 2011-0595
Uitspraak 16‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval werknemer. Werkgever op grond van art. 7:611 BW aansprakelijk wegens niet sluiten behoorlijke verzekering; deze aansprakelijkheid betreft vermogensschade en niet letselschade; geen dekking onder AVB-polis, Haviltex, rechtsverwerking, strijd met redelijkheid en billijkheid? Vervolg op LJN: BH2587.
Mrs. J.J. Roos, A.M. Voorwinden, J.C.P. Ekering
Partij(en)
arrest van de vierde civiele kamer d.d. 16 november 2010
inzake
ONDERLINGE LEVENSVERZEKERING-MAATSCHAPPIJ 'S‑GRAVENHAGE U.A.,
gevestigd te 's‑Gravenhage,
appellante,
hierna te noemen: de Onderlinge,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
tegen
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te 's‑Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Nationale-Nederlanden,
advocaat: mr. W.P. den Hertog te 's‑Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 6 maart 2009 is de Onderlinge in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank 's‑Gravenhage van 10 september 2008 en 4 februari 2009, gewezen tussen de Onderlinge als eiseres en Nationale Nederlanden als gedaagde. Bij memorie van grieven, met producties, heeft de Onderlinge drie grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door Nationale Nederlanden bij memorie van antwoord zijn bestreden.
Ter zitting van 14 september 2010 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, de Onderlinge door mrs. F. Stadermann en L.K. de Haan, beiden advocaat te Rotterdam, en Nationale-Nederlanden door mr. J.H.J. Teunissen, advocaat te Rotterdam. Beide partijen hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Van dit pleidooi is een proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben het hof verzocht arrest te wijzen op het kopie procesdossier.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. Er zijn geen grieven gericht tegen het vonnis van 10 september 2008, zodat het hof de Onderlinge niet-ontvankelijk zal verklaren in haar beroep van dat vonnis.
2.
De door de rechtbank in rov. 2 van het vonnis van 4 februari 2009 (hierna: het eindvonnis) vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
3.
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. Op 12 januari 1999 heeft een werknemer van de Onderlinge, de heer [werknemer] (hierna: [werknemer]), een eenzijdig auto-ongeluk gehad, waarbij hij een dwarslaesie heeft opgelopen. Hij had geen schadeverzekering inzittenden en heeft ook geen andere verkeersdeelnemers aansprakelijk kunnen stellen voor de gevolgen van het ongeval. [werknemer] heeft de Onderlinge aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. De Onderlinge had ten tijde van het ongeval een ‘aansprakelijkheidsverzekering voor administratieve bedrijven, detailhandel, horeca, ambachten e.d.’ (hierna: AVB) afgesloten bij Nationale-Nederlanden, die dekking geeft tegen aansprakelijkheid voor schade aan personen en zaken. Aanvankelijk heeft Nationale-Nederlanden namens de Onderlinge verweer gevoerd tegen [werknemer]. Bij brief van 22 juni 2001 heeft Nationale Nederlanden de Onderlinge meegedeeld — kort gezegd — dat [werknemer] de grondslag van zijn vordering heeft gewijzigd van art. 7:658 BW in art. 7:611 BW (goed werkgeverschap), en dat voor de aansprakelijkheid van de Onderlinge op die gewijzigde grondslag geen dekking bestaat onder de AVB. Bij vonnis van 22 juli 2004 heeft de kantonrechter in de rechtbank 's‑Gravenhage in de procedure tussen [werknemer] en de Onderlinge voor recht verklaard dat de Onderlinge op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk is voor de door [werknemer] geleden en nog te lijden schade voortvloeiende uit het ongeval van 12 januari 1999. In hoger beroep heeft het hof 's‑Gravenhage bij (onherroepelijk geworden) arrest van 26 januari 2007 overwogen dat art. 7:658 BW toepassing mist. Het hof heeft geoordeeld dat de Onderlinge als goed werkgever een adequate voorziening voor ongevallen in het verkeer voor [werknemer] had moeten treffen en, nu zij dit heeft nagelaten, ex art. 7:611 BW aansprakelijk is voor de door [werknemer] geleden schade als gevolg van het ontbreken van een adequate voorziening. De Onderlinge heeft vervolgens Nationale Nederlanden verzocht dekking te verlenen, hetgeen zij heeft geweigerd.
4.
De Onderlinge vordert in dit geding een verklaring voor recht dat Nationale-Nederlanden gehouden is tot nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de AVB-polis, met veroordeling in de kosten, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en nakosten. De Onderlinge legt hieraan ten grondslag dat de AVB-polis dekking biedt voor de schade die zij aan [werknemer] moet vergoeden. Voorts beroept de Onderlinge zich op rechtsverwerking aan de zijde van Nationale-Nederlanden. Volgens de Onderlinge heeft Nationale-Nederlanden het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij dekking zou verlenen, door de zaak zonder enig voorbehoud ten aanzien van de dekking in behandeling te nemen en namens de Onderlinge verweer te voeren tegen [werknemer].
5.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vordering afgewezen.
6.
De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 4.5 van het eindvonnis) dat het beroep op rechtsverwerking moet worden verworpen. Het hof ziet aanleiding deze grief het eerst te behandelen.
7.
De Onderlinge stelt dat Nationale-Nederlanden bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij voor de aanspraak van [werknemer] dekking bood. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan Nationale-Nederlanden haar derhalve niet alsnog dekking ontzeggen, aldus de Onderlinge.
8.
Het hof stelt voorop dat een beroep op rechtsverwerking slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan slagen. Enkel tijdsverloop is voor rechtsverwerking onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden waardoor Nationale-Nederlanden bij de Onderlinge het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij in dit geval onder de AVB-polis dekking zou verlenen voor aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW.
9.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en voegt daaraan het volgende toe. Het hof is van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan Nationale-Nederlanden bij de Onderlinge het vertrouwen heeft gewekt dat in dit geval dekking bestond onder de AVB-polis voor aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW. De omstandigheid dat Nationale-Nederlanden de zaak is gaan behandelen en namens de Onderlinge verweer is gaan voeren tegen [werknemer] kan niet als zodanig gelden. Anders dan de Onderlinge betoogt, behoefde Nationale-Nederlanden niet reeds op grond van de schademelding van 12 mei 2000 (productie 5 bij dagvaarding) rekening te houden met art. 7:611 BW als grondslag. De enkele omstandigheid dat [werknemer] de Onderlinge aansprakelijk heeft gesteld ‘op grond van het dienstverband en gelet op de ontwikkelingen in de rechtspraak’ is daartoe onvoldoende. Het hof is van oordeel dat Nationale-Nederlanden pas begin 2001 kon begrijpen dat [werknemer] zijn vordering (mede) op art. 7:611 BW baseerde, aangezien [werknemer] toen naar aanleiding van HR 12 januari 2001, NJ 2001, 253, de grondslag van zijn vordering daarmee heeft aangevuld. Dat Nationale-Nederlanden vervolgens (bij brief van 16 maart 2001, die niet is overgelegd, maar waaruit de advocaat van de Onderlinge citeert in zijn brief van 2 augustus 2001, overgelegd als productie 5 bij dagvaarding) ook tegen de door [werknemer] gewijzigde grondslag verweer heeft gevoerd, kan niet worden beschouwd als een omstandigheid waarmee Nationale-Nederlanden bij de Onderlinge het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat voor de onderhavige aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW dekking bestond. Nog daargelaten dat het voeren van verweer niet betekent dat wordt erkend dat dekking bestaat, wijst het hof erop dat het Nationale Nederlanden, gelet op de ontwikkelingen in de jurisprudentie over art. 7:611 BW, niet kan worden verweten dat zij alle consequenties van die jurisprudentie niet direct heeft overzien en nog enige tijd na het arrest van 12 januari 2001 het reeds door haar tegen [werknemer] gevoerde verweer is blijven voeren. Niet in geschil is voorts dat Nationale Nederlanden bij brief van 22 juni 2001 aan de Onderlinge heeft meegedeeld — kort gezegd — dat voor aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW geen dekking bestaat onder de AVB. Voor zover Nationale-Nederlanden in 2001 een andere redenering ten grondslag heeft gelegd aan haar standpunt dat de aansprakelijkheid ex art. 7:611 BW niet wordt gedekt dan zij nu doet — hetgeen overigens wordt betwist — valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de Onderlinge op grond daarvan gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat dekking voor aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW bestond. De grief faalt dan ook.
10.
Grief 1 klaagt over het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4 van het eindvonnis en betreft de vraag of de aansprakelijkheid van de Onderlinge voor de schade van [werknemer] is gedekt onder de AVB-polis van de Onderlinge bij Nationale-Nederlanden. Tussen partijen is niet in geschil dat de dekking onder de AVB-polis is beperkt tot personen- en zaakschade. De vraag die derhalve beantwoord moet worden, is of de schade waarvoor de Onderlinge aansprakelijk is geoordeeld ongevals- en dus personenschade is, of (niet onder de AVB gedekte) zuivere vermogensschade. Het standpunt van de Onderlinge komt er — kort gezegd — op neer dat sprake is van aansprakelijkheid voor ongevalsschade, en dus (onder de AVB gedekte) personenschade.
11.
Het hof overweegt als volgt. Bij arrest van 26 januari 2007 heeft het hof in de procedure tussen de Onderlinge en [werknemer] geoordeeld dat de Onderlinge als goed werkgever een adequate voorziening voor ongevallen in het verkeer voor [werknemer] had moeten treffen (of [werknemer] erop had moeten wijzen dat hij zelf een voorziening moest treffen) en dat zij, nu zij dit heeft nagelaten, ex art. 7:611 BW aansprakelijk is voor de door [werknemer] geleden schade als gevolg van het ontbreken van een adequate voorziening. Voor het antwoord op de vraag voor welke schade de werkgever in een geval als het onderhavige aansprakelijk is, zijn met name de arresten Kooiker/Taxicentrale Nijverdal (HR 1 februari 2008, NJ 2009, 331) en Maasman/Akzo Nobel (HR 1 februari 2008, NJ 2009, 330) van belang. In die arresten heeft de Hoge Raad overwogen dat
‘(…) de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval.
(…)
Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voorzover deze door die tekortkoming schade heeft geleden.’
Deze overweging herhaalt de Hoge Raad in zijn arresten van 12 december 2008, NJ 2009, 332 en 19 december 2008, NJ 2009, 333 en 334.
12.
Het hof is van oordeel dat uit deze jurisprudentie volgt dat het hier gaat om wanprestatie van de werkgever ten aanzien van zijn uit goed werkgeverschap voortvloeiende verplichting om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers, en dat de schade die de werknemer daardoor lijdt, hierin bestaat dat hij een verzekeringsuitkering misloopt. Dat betekent dat de werknemer door de wanprestatie van de werkgever vermogensschade lijdt. In een geval als het onderhavige is immers niet aan de orde dat de werkgever een zorgplicht voor de veiligheid van de werknemer heeft geschonden waardoor zich een ongeval heeft voorgedaan. In dat geval zou de werkgever (direct) aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval (dat wil zeggen voor de ongevalsschade), ofwel op grond van art. 7:658 BW (ingeval van een werkgerelateerd ongeval), ofwel op grond van art. 7:611 BW (ingeval van een ongeval in het kader van het (doen) organiseren van activiteiten voor het personeel, zoals een bedrijfsuitje). In het onderhavige geval echter heeft de werkgever haar (uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende) verzekeringsplicht geschonden, door geen verzekering af te sluiten of de werknemer niet erop te wijzen dat hij daarvoor zelf moest zorgdragen. Als gevolg daarvan heeft de werknemer geen uitkering van de verzekeringsmaatschappij gekregen. Voor dat gevolg — het mislopen van een geldbedrag en dus het lijden van vermogensschade — is de werkgever aansprakelijk.
13.
De stelling van de Onderlinge dat zij als werkgever in beeld is gekomen en op grond van art. 7:611 BW aansprakelijk is gehouden omdat zich een ongeval heeft voorgedaan, zodat de aansprakelijkheid van de Onderlinge per definitie ziet op de gevolgen van dat ongeval, gaat niet op, nu wordt miskend dat de Onderlinge als werkgever in beeld is gekomen omdat zij heeft nagelaten een verzekering af te sluiten (of [werknemer] erop te wijzen dat hij daarvoor zelf moest zorgdragen). Het gevolg van dat nalaten is niet het ongeval en dus de ongevalsschade, maar het mislopen van een verzekeringsuitkering. Ook de stelling dat de schade die [werknemer] lijdt door het nalaten van de Onderlinge erin bestaat dat zijn ongevalsschade niet is beperkt, gaat niet op. Als de Onderlinge een verzekering voor [werknemer] had afgesloten was de ongevalsschade immers even groot geweest, maar had [werknemer] een uitkering van de verzekeringsmaatschappij gekregen. Die uitkering zou [werknemer] hebben gekregen omdat zich een verzekerd evenement had voorgedaan, en niet omdat de verzekeringsmaatschappij aansprakelijk zou zijn voor de gevolgen van het ongeval. Nu de Onderlinge geen verzekering heeft afgesloten dient zij — in plaats van de verzekeringsmaatschappij — dit bedrag uit te keren. Daarmee wordt zij evenwel niet aansprakelijk voor de ongevalsschade. Dat de Onderlinge niet direct aansprakelijk is voor de ongevalsschade volgt ook uit het feit dat zij niet aansprakelijk zou zijn geoordeeld voor de schade van [werknemer], indien zij hem erop had gewezen dat hij zelf voor een verzekering moest zorgdragen, en hij dit had nagelaten. Een andersluidende conclusie kan niet — zoals de Onderlinge betoogt — uit de in rov. 11 vermelde arresten worden afgeleid.
14.
De Onderlinge heeft nog aangevoerd dat uit de omstandigheid dat het hof in de procedure tussen de Onderlinge en [werknemer] in zijn arrest van 26 januari 2007 het vonnis van de rechtbank van 22 juli 2004 heeft bekrachtigd, blijkt dat de Onderlinge aansprakelijk is voor de ongevalsschade. Immers, de rechtbank heeft in het dictum van haar vonnis de Onderlinge aansprakelijk geoordeeld voor — kort gezegd — de door [werknemer] geleden ongevalsschade, aldus de Onderlinge.
15.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De rechtbank heeft de Onderlinge aansprakelijk geacht op grond van art. 7:658 BW en in het dictum voor recht verklaard dat de Onderlinge aansprakelijk is voor de door [werknemer] geleden en nog te lijden schade voortvloeiende uit het ongeval van 12 januari 1999. Het hof daarentegen heeft uitdrukkelijk beslist dat art. 7:658 BW toepassing mist, en dat de Onderlinge aansprakelijk is op grond van art. 7:611 BW voor de door [werknemer] geleden schade als gevolg van het ontbreken van een adequate voorziening. Vervolgens heeft het hof de ‘(mate van) aansprakelijkheid aan de orde’ gesteld en geoordeeld dat ‘de Onderlinge aansprakelijk is voor de door [werknemer] geleden schade als gevolg van het ontbreken van een adequate voorziening’. Het hof heeft daarop overwogen dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd ‘met verbetering van gronden en met inachtneming van voormelde beperking’. Uit de omstandigheid dat blijkens het dictum het vonnis wordt bekrachtigd (zonder dat daarbij is vermeld dat dit met verbetering van gronden geschiedt) kan — gelet op de uitgebreide, niet voor meerdere uitleg vatbare motivering van het hof — niet worden afgeleid dat ook het hof de Onderlinge aansprakelijk acht voor de door [werknemer] geleden ongevalsschade. Ook uit de overweging ‘met inachtneming van voormelde beperking’ kan dat niet worden afgeleid.
16.
Het hof is dan ook van oordeel dat de Onderlinge ex art. 7:611 BW niet aansprakelijk is geoordeeld voor de letselschade van [werknemer], maar voor — kort gezegd — het missen van een verzekeringsuitkering en dus zuivere vermogensschade.
17.
De Onderlinge heeft voorts aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat het risico van werkgeversaansprakelijkheid in al haar facetten goed was verzekerd, en dat er voor de Onderlinge geen enkele reden was om aan te nemen dat haar aansprakelijkheid niet gedekt zou zijn in een situatie als de onderhavige, waarin één van haar werknemers letselschade heeft geleden en daarvoor zijn werkgever, de Onderlinge, met succes aansprakelijk heeft gesteld. De Onderlinge voert daartoe onder meer aan dat art. 19 van de polisvoorwaarden dekking biedt voor ‘de aansprakelijkheid van een verzekerde als werkgever tegenover zijn ondergeschikten voor schade verband houdende met het verrichten van activiteiten voor verzekerden’, en dus niet beperkt is tot aansprakelijkheid voor schade op grond van art. 7:658 BW.
18.
Het hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat volgens de AVB-polis alleen personen- en zaakschade wordt gedekt. Het hof is van oordeel dat een redelijke uitleg van de AVB-polis op basis van het Haviltex-criterium meebrengt dat slechts aansprakelijkheid voor letsel-/zaakschade is gedekt die het gevolg is van de aansprakelijkheid scheppende gedraging of nalatigheid van de werkgever. Bij de letselschade van [werknemer] is dat niet het geval. De letselschade van [werknemer] is niet veroorzaakt door de aansprakelijkheid scheppende nalatigheid van de Onderlinge om een verzekering ten behoeve van [werknemer] af te sluiten (althans [werknemer] erop te wijzen dat hij zelf een voorziening moest treffen), zodat de Onderlinge er in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet op heeft mogen vertrouwen dat dekking onder de AVB-polis bestond voor een aansprakelijkheid als de onderhavige.
19.
Het hof onderkent overigens dat de Onderlinge destijds niet op de hoogte kon zijn van de onderhavige aansprakelijkheid, nu deze pas later door de Hoge Raad in het leven is geroepen en met terugwerkende kracht geldt. Dat gegeven brengt evenwel nog niet mee dat de Onderlinge zich er in de verhouding tot Nationale Nederlanden op zou kunnen beroepen dat zij erop mocht vertrouwen dat die aansprakelijkheid — waarvan zij niet wist en kon weten dat deze bestond — onder de AVB-polis was gedekt. Ook grief 1 faalt dus.
20.
Ter zitting heeft de Onderlinge nog aangevoerd dat indien het hof haar niet zou volgen in haar redenering, het onredelijk zou zijn als haar aanspraak op verzekeringsdekking geheel zou worden afgewezen. De Onderlinge heeft bepleit dat in dat geval de schade op grond van de redelijkheid en billijkheid evenredig tussen partijen zou moeten worden verdeeld.
21.
Voor zover het standpunt van de Onderlinge zo moet worden begrepen dat zij heeft willen stellen dat het afwijzen van dekking door Nationale Nederlanden (omdat niet aan het schadebegrip zoals gedefinieerd in de AVB zou zijn voldaan) in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, geldt het volgende. Nog daargelaten dat dit strikt genomen een nieuwe grief zou opleveren, gaat deze stelling niet op. In de onderhavige AVB-polis heeft Nationale Nederlanden — zoals besproken in het bovenstaande — de dekking beperkt tot personen- of zaakschade. Het beroep van Nationale Nederlanden op de primaire omschrijving van de dekking kan niet met succes worden afgeweerd met de stelling dat een beroep van de verzekeraar daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Met de dekkingsomschrijving heeft de verzekeraar immers de grenzen omschreven waarbinnen zij bereid was dekking te verlenen, hetgeen haar vrijstond (vgl HR 9 juni 2006, NJ 2006, 326).
22.
Ook dit standpunt van de Onderlinge wordt derhalve verworpen.
23.
Het bewijsaanbod van de Onderlinge dient als te vaag — nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen — dan wel niet ter zake dienende — nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel aanleiding geven — te worden gepasseerd.
24.
De slotsom is dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. De Onderlinge zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- —
verklaart de Onderlinge niet-ontvankelijk in haar beroep van het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 10 september 2008;
- —
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 4 februari 2009;
- —
veroordeelt de Onderlinge in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Nationale-Nederlanden tot op heden begroot op € 313,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat;
- —
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. Roos, A.M. Voorwinden en J.C.P. Ekering en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2010 in aanwezigheid van de griffier.