Rb. Den Haag, 19-02-2016, nr. AWB - 13 , 584
ECLI:NL:RBDHA:2016:1688
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
19-02-2016
- Zaaknummer
AWB - 13 _ 584
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:1688, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 19‑02‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:220
ECLI:NL:RBDHA:2014:17159, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 24‑04‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 3:4 Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 19‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een omgevingsvergunning te verlenen voor de uitbreiding van het café met de serre. Verweerder heeft de betrokken belangen, in strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb, niet op zorgvuldige wijze tegen elkaar afgewogen. Hierdoor ligt aan het bestreden besluit een onvoldoende motivering ten grondslag. Beroep gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/584
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2016 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
(gemachtigde: mr. J.W. Landman),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder,
(gemachtigde: mr. A. Kooij).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [persoon], vergunninghouder, te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. A.J. van der Ven).
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 24 april 2014 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending daarvan de bij deze tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het ongedateerde besluit, verzonden op 11 december 2012 (het bestreden besluit), te herstellen.
Bij brief van 4 juni 2014 heeft verweerder om verlenging van de in de tussenuitspraak gestelde termijn verzocht.
Bij beschikking van 6 juni 2014 heeft de rechtbank die termijn met zes weken verlengd.
Bij brief van 22 juli 2014 heeft verweerder zijn aanvullende besluit van 21 juli 2014, met als bijlagen het rapport van 10 juni 2014 van Het geluidBuro en de brief van 17 juli 2014 van de Omgevingsdienst West-Holland (ODWH), toegezonden.
In reactie hierop heeft eiser bij brief van 18 september 2014 meegedeeld een contra-expertise te zullen inbrengen.Bij brieven van 23 oktober 2014 en 28 november 2014 heeft hij (opnieuw) om verlenging van de termijn voor het inbrengen van de contra-expertise gevraagd.
Bij brief van 30 december 2014 heeft eiser het rapport van dezelfde datum van LBP Sight overgelegd. Daarna heeft eiser op 5 en 9 januari 2015 brieven met bijlagen, waaronder de notitie van 9 januari 2015 van LBP Sight, ingezonden.
Hierop hebben de derde-partij, bij brief van 10 maart 2015 met als bijlage het rapport van 22 januari 2015 van Het GeluidBuro, en verweerder, bij brief van 2 april 2015, gereageerd.
Daarna heeft eiser bij brieven van 17 maart 2015 en 20 april 2015 met bijlagen gereageerd. Op 24 en 28 april 2015 heeft eiser brieven met bijlagen toegezonden. Bij brief van 1 mei 2015 heeft eiser notities van 29 april 2015 van LBP Sight ingezonden.
Bij brief van 16 juni 2015 heeft de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (de StAB) verzocht een deskundigenbericht uit te brengen.
De StAB heeft op 18 augustus 2015 een deskundigenbericht uitgebracht.
Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te reageren op dit deskundigenbericht. Op verzoek van partijenheeft de rechtbank de termijn voor het inbrengen van hun reacties tot 13 oktober 2015 verlengd.
Vervolgens heeft eiser een reactie van 13 oktober 2015 van LBP Sight en verweerdereen reactie van ODWH van dezelfde datum ingebracht. De derde-partij heeft bij brief, eveneens gedateerd 13 oktober 2015, met als bijlage een rapport van dezelfde datum van Het GeluidBuro ingebracht. Op 15 oktober 2015 heeft eiser een nadere reactie ingezonden.
Op deze reacties heeft StAB op 5 november 2015 een nader rapport uitgebracht.
Daarna heeft de rechtbank bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) e 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).n
2.1.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank onder 10.5 overwogen dat in het Intern advies geluid van 16 april 2013 is gesteld dat de serre wat geluid betreft alleen toelaatbaar is bij een café met de huidige exploitatie. Bij een reguliere exploitatie van het café, waarbij een geluidsniveau van 80-85 dB(A) gangbaar is, is exploitatie van de serre zonder het treffen van isolatiemaatregelen niet toelaatbaar. De isolatie van de serre is namelijk in dat geval verre van voldoende en moet als strijdig met een goede ruimtelijke ordening worden aangemerkt. In dit advies is daarom aanbevolen de bestemming van de serre aan de huidige exploitatie of aan de huidige exploitant, de derde-partij, te koppelen.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak, onder 10.6. en 10.7., overwogen dat het in het Intern advies geluid van 16 april 2013 in het kader van een goede ruimtelijke ordening nodig gevonden aanvullend onderzoek naar de geluidsbelasting bij een toename van het aantal buiten rokende en staande bezoekers van het café [het café] , niet is uitgevoerd.
2.3.
De rechtbank heeft om die reden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft verweerder uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat verweerder tevens aandacht zal moeten besteden aan de aanbeveling in het Intern advies geluid van 16 april 2013 om de bestemming van de serre aan de huidige exploitatie of aan de huidige exploitant te koppelen.
3.1.
Verweerder heeft bij besluit van 21 juli 2014 het bestreden besluit aangevuld met betrekking tot het aspect geluid binnen het café. Hij heeft besloten aan de omgevingsvergunning de volgende voorwaarde te verbinden: het café met serre mag uitsluitend zodanig worden geëxploiteerd dat het geluidsniveau muziek in het café niet hoger is dan het maximaal toelaatbare equivalente geluidsniveau (LAeq) van 74 dB(A) in de dagperiode (van 07.00 tot 19.00 uur), 69 dB(A) in de avondperiode (van 19.00 tot 23.00 uur) en 64 dB(A) in de nachtperiode (van 23.00 tot 07.00 uur). In de serre zelf mag geen muziekgeluid ten gehore worden gebracht, anders dan vanuit de caféruimte.
3.2
Het besluit van 21 juli 2014 is ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede onderwerp van het geding.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de voorwaarde, voor zover deze betrekking heeft op het geluidsniveau van de muziek in het café, niet aan de in geding zijnde omgevingsvergunning worden verbonden. Bij het bestreden besluit is immers voor de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk” en “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan” ten behoeve van de serre omgevingsvergunning verleend. Bedoelde voorwaarde dient in een besluit als een maatwerkvoorschrift aan de inrichting, zijnde het café, op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) te worden opgenomen. Het besluit van 21 juli 2014 dient in zoverre te worden vernietigd.
4. Voor zover de voorwaarde inhoudt dat in de serre zelf geen muziekgeluid ten gehore mag worden gebracht, anders dan in de caféruimte, is deze niet nadelig voor het woon- en leefklimaat in de directe omgeving.
5.1.
Voorts heeft verweerder in het aanvullende besluit van 21 juli 2014 met betrekking tot de geluidsbelasting bij een toename van het aantal buiten rokende en staande bezoekers gesteld dat, gelet op het door de derde-partij overgelegde rapport van Het GeluidBuro van 10 juni 2014 en de adviezen van 8 en 17 juli 2014 van de ODWH, de toename van het geluidsniveau vanwege buiten rokende en staande bezoekers op straat voor het café door de uitbreiding daarvan met de serre een niet of nauwelijks merkbare verhoging oplevert van het geluidsniveau in de omliggende woningen. De geluidsniveaus die optreden liggen nog onder het niveau dat als maximaal aanvaardbaar wordt geacht. Verweerder is daarom van mening dat de serre wat dit aspect betreft geen strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening oplevert.
5.2.
In de adviezen van 8 en 17 juli 2014 van ODWH, zijnde RO-milieuadviezen met betrekking tot het café, die verweerder aan het aanvullende besluit van 21 juli 2014 ten grondslag heeft gelegd, is opgenomen dat als norm voor het langtijdgemiddeld binnengeluidsniveau voor geluidsvoelige ruimte van een woning in het algemeen 25 dB(A) aanvaardbaar wordt geacht voor de nachtperiode die als maatgevend wordt beschouwd. Daarbij is voor het maximale geluidsniveau 45 dB(A) als algemeen aanvaardbare norm geacht. Uitgegaan is van de door Het Geluidburo verrichte metingen. Bij die metingen was uitgangspunt een gevelwering van 25dB(A) en een worst-case-scenario, dat zich in de praktijk zelden zal voordoen, zodat de resultaten van het onderzoek een overschatting geven van de te verwachten geluidsniveaus. Voor het worst-case-scenario is onder meer uitgegaan van constant 100% bezetting door 88 bezoekers in totaal van het café en de serre tussen 12.30 en 03.00 uur, waarvan 48% van de bezoekers rookt.
5.3.
Voor een beoordeling in het kader van een goede ruimtelijke ordening is volgens bedoelde rapporten van ODWH in aanmerking genomen dat het café onder het Activiteitenbesluit valt, waarbij stemgeluid van bezoekers op straat van toetsing aan de geluidsnormen van dit besluit is uitgesloten. Bij die beoordeling speelt naast de 'heersende situatie', het aanwezige omgevingsgeluid en de te verwachten geluidsisolatie van een normaal onderhouden woning een rol. Dit laatste in combinatie met de te verwachten gevelbelasting is maatgevend voor het te verwachten binnenniveau in geluidsvoelige ruimten in een woning.
5.4.
Verder komt uit de adviezen van 8 en 17 juli 2014 naar voren dat voor het effect van de uitbreiding van het café met de serre, de situatie zonder serre is vergeleken met de situatie met serre. Vastgesteld is dat het geluidsniveau in de situatie met serre voor het langtijdgemiddeld binnengeluidsniveau voor geluidsvoelige ruimte in een woning met 3 dB(A) en voor het maximale geluidsniveau met 2 dB(A) toeneemt, vergeleken met een situatie zonder serre.
5.5.
In de rapporten van 8 en 17 juli 2014 is door de ODWH vervolgens geconcludeerd dat voor zowel de situatie zonder als de situatie met serre de verwachting kan worden uitgesproken dat de niveaus in geluidsgevoelige ruimten van omliggende woningen niet boven de 23 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en niet boven de 43 dB(A) voor het maximale geluidsniveau uitkomen. Beide niveaus liggen nog 2 dB(A) onder het niveau dat in het algemeen als aanvaardbaar wordt aangemerkt. De uitbreiding van het café met de serre levert voor dit aspect geen strijdigheid op met een goede ruimtelijke ordening, aldus de adviezen van 8 en 17 juli 2014 van ODWH.
6. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij de beoordeling of sprake is van een goede ruimtelijke ordening alle betrokken ruimtelijke relevante belangen op zorgvuldige wijze tegen elkaar heeft afgewogen.
7. Verweerder heeft gesteld dat stemgeluid voor terrassen van toetsing aan het Activiteitenbesluit is uitgesloten, aangezien de aanwezigheid van buiten rokende bezoekers van een horeca-inrichting een maatschappelijk gegeven is, zodat de daarbij optredende stemgeluidsniveaus voor lief moeten worden genomen, voor zover dit niet ontaardt in luid spreken of roepen in de (avond- en) nachtperiode. De stelling van verweerder dat stemgeluid voor terrassen van toetsing aan het Activiteitenbesluit per definitie is uitgesloten, onderschrijft de rechtbank niet. Uit de Nota van Toelichting op het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, blz. 205) komt immers naar voren dat in het geval een terras als een binnenterrein moet worden aangemerkt, stemgeluid van dat terras wel moet worden betrokken bij de toetsing aan de geluidsnormen van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit. Nu het hier niet een vergunning betreft als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deelt de rechtbank niettemin verweerders standpunt dat toetsing aan het Activiteitenbesluit niet aan de orde is.
8. Dit laat onverlet dat in het kader van de vereiste belangenafweging alle geluidsproducerende activiteiten, zoals menselijk stemgeluid, uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening dienen te worden betrokken, omdat de te verwachten hinder van invloed is op het woon- en leefklimaat in de directe omgeving. Verweerder komt een zekere beoordelingsvrijheid toe bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting vanwege de serre. De rechtbank dient de keuze van verweerder terughoudend te toetsen.
9. Zoals is overwogen onder 5.2., acht verweerder voor het langtijdgemiddeld binnengeluidsniveau voor geluidsvoelige ruimte van een woning en voor het maximale geluidsniveau onderscheidenlijk de norm 25 dB(A) en 45 dB(A) voor de nachtperiode die als maatgevend wordt beschouwd, aanvaardbaar.
10. Mede naar aanleiding van de door partijen (nader) overgelegde (geluids)rapporten heeft de rechtbank de StAB verzocht een onderzoek te verrichten naar de toename van het geluidsniveau vanwege pratende mensen op straat voor het café door de uitbreiding van de serre, in het bijzonder of er daardoor een verhoging van het geluidsniveau in de woning van eiser plaatsvindt en zo ja, in hoeverre.
11.1.
In het deskundigenrapport van 18 augustus 2015 is de StAB op grond van eigen onderzoeksbevindingen tot de conclusie gekomen dat de toename van het equivalente geluidsniveau vanwege pratende mensen op straat voor het café door de uitbreiding met de serre in de maatgevende nachtperiode circa 3 dB zal bedragen. De toename van de piekniveaus zal ongeveer 1 dB bedragen, hetgeen verklaarbaar is omdat personen door de komst van de serre logischerwijs iets dichter naar de woning van eiser zullen gaan staan praten. Tevens heeft de StAB geconcludeerd dat de toename van het equivalente geluidsniveau en piekniveau in de woning van eiser in dezelfde orde van grootte zullen liggen.
11.2.
De StAB heeft bij haar conclusies de door het Het GeluidBuro berekende waarden voor de maatgevende avond- en nachtperiode in tabel 4 (lees: tabel 5, op bladzijde 17 van het rapport van 18 augustus 2015) vergeleken met de waarden in de woning van eiser, waarbij is uitgegaan van een geluidwering die naar verwachting tussen de 15-20 dB(A) zal bedragen, en niet van een gevelwering van ten minste 25dB(A), waarvan de ODHW uitgaat. In het rapport van 18 augustus 2015 heeft de StAB geconcludeerd dat een geluidwering van een waarde van 25 dB(A) niet realistisch is, omdat de aanwezige ruimte tussen de ramen en de sponningen de zwakste schakel vormt van de geluidwering van de gehele raampartij. De waarde van 25dB(A) is bovendien niet onderbouwd aan de hand van een meting. In het nader deskundigenrapport van 5 november 2015 heeft de StAB voorts gesteld dat ten aanzien van de geluidwering van de woning van eiser moet worden uitgegaan van de feitelijke aanwezige situatie. In dat kader speelt de omstandigheid dat de geluidwering eenvoudig is te verhogen naar het oordeel van StAB geen rol, omdat bij de verleende omgevingsvergunning geen eisen kunnen worden gesteld aan eigendommen van derden.
12.1.
Gelet op de door de StAB in bedoelde tabel 5 vastgestelde waarden aan equivalent geluidsniveau in de woning van eiser, te weten 28-33 dB(A) in de maatgevende nachtperiode, ligt dit door de uitbreiding van het café met de serre ten minste 3 tot 8 dB(A) hoger dan de door verweerder als norm geaccepteerde langtijdgemiddelde van 25 dB(A).
12.2.
Daarbij komt dat de StAB tevens in het rapport van 18 augustus 2015 heeft vastgesteld dat bij de door Het GeluidBuro berekende waarden voor de maatgevende avond- en nachtperiode in de situatie met en zonder serre te lage bronniveaus van stemgeluid (equivalent en piek) zijn aangenomen, waardoor de absolute geluidsniveaus in tabel 4 (lees: 5) hoger zullen uitvallen.
12.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de onderzoeksbevindingen en conclusies van het deskundigenrapport van 18 augustus 2015 van de StAB, zoals nader toegelicht in haar rapport van 5 november 2015.
12.4.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de ODWH in haar reactie van 13 oktober 2015 op het deskundigenrapport van 18 augustus 2015 heeft erkend dat de te verwachten gevelwering van de woning van eiser lager ligt dan de gevelwering van 25dB(A), die bij het vaststellen van de norm voor het langtijdgemiddeld binnengeluidsniveau voor geluidsvoelige ruimte van een woning is aangenomen. Mede gelet hierop is de conclusie in de adviezen van 8 en 17 juli 2014 dat het niveau in geluidsgevoelige ruimte van de woning van eiser niet boven de 23 dB(A) komt, onvoldoende onderbouwd.
13. Gelet op hetgeen onder 12.1 tot en met 12.4. is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat de door verweerder gehanteerde grenswaarde van 25dB(A) voor het langtijdgemiddelde 3 tot 8 dB(A) in de maatgevende nachtperiode en daarmee in ruime mate wordt overschreden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat bij de uitbreiding van het café met de serre geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd.
14.1.
De uiteenzetting van de ODWH in de reactie van 13 oktober 2015 met betrekking tot de acceptatie van stemgeluid van bezoekers van horecagelegenheden, waarbij een vergelijking is gemaakt met stemgeluid van terrassen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Bij het vaststellen van de gehanteerde norm van 25dB(A) voor het langtijdgemiddeld binnengeluidsniveau voor geluidsvoelige ruimte van een woning, heeft verweerder immers de gevelbelasting als maatgevend voor het te verwachten binnenniveau in geluidsvoelige ruimten in een woning aangenomen, zoals onder 5.3. is vastgesteld. Daarbij is het aanwezige omgevingsgeluid betrokken.
14.2.
De omstandigheid dat verweerder voor terrassen equivalente geluidsniveaus op de gevel van 60, 55 en 50 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode heeft geaccepteerd, doet aan het vorenstaande niet af. Deze geluidsniveaus gaan niet uit van het te verwachten binnenniveau in geluidsvoelige ruimten in een woning maar van geluidsniveaus op de gevel.
15. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een omgevingsvergunning te verlenen voor de uitbreiding van het café met de serre. Verweerder heeft de betrokken belangen, in strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb, niet op zorgvuldige wijze tegen elkaar afgewogen. Hierdoor ligt aan het bestreden besluit een onvoldoende motivering ten grondslag.
16. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit, zoals aangevuld bij besluit van 21 juli 2014, zal worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal zij bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een deskundigenrapport met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het bestreden besluit, zoals aangevuld bij besluit van 21 juli 2014;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.736,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, rechter, in aanwezigheid van J.M. Lo-A-Njoe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2016.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Uitspraak 24‑04‑2014
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat nu bedoeld aanvullend onderzoek niet is uitgevoerd, het bestreden besluit in zoverre tevens onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. Ook vanwege deze gebreken komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht stelt de rechtbank verweerder in de gelegenheid de in 10.7 geconstateerde gebreken te herstellen. Daarbij zal verweerder aandacht moeten besteden aan de aanbeveling in het Intern advies geluid van 16 april 2013 om de bestemming van de serre aan de huidige exploitatie of aan de huidige exploitant, in dit geval de derde-partij, te koppelen.
Partij(en)
Rechtbank DEN Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/584
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2014 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
(gemachtigde: mr. J.W. Landman),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Kooij)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [persoon 1], te [woonplaats] , vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. A.J. van der Ven).
Procesverloop
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 11 december 2012, (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [persoon 1] (derde-partij) een omgevingsvergunning verleend voor het project: het uitbreiden van een café aan de [adres 1] met een aanbouw.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft zijn zienswijze op het beroep gegeven.
Daarna heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Vervolgens hebben de derde-partij en verweerder nadere stukken toegezonden.
Verweerder heeft op 17 april 2013 een rapport van 16 april 2013 van de Omgevingsdienst West-Holland ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2013. Eiser en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Hierna heeft de derde-partij op 25 april 2013 een schriftelijke reactie ingezonden.
Op 7 mei 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. In de heropeningsbeslissing van dezelfde datum heeft de rechtbank verweerder een vraagstelling voorgelegd, die verweerder bij brieven van 28 juni 2013 met bijlage, 18 juni 2013, en 15 juli 2013 met bijlagen, heeft beantwoord.
Eiser en de derde-partij zijn in de gelegenheid gesteld om op de brieven en stukken van verweerder te reageren. Hierop heeft de derde-partij bij brief van 19 augustus 2013 gereageerd. Bij brief van 3 september 2013 is desgevraagd aan eiser een termijn van vier weken uitstel verleend om een reactie te geven.
Nadat die termijn is verstreken, zonder dat eiser hiervan gebruik heeft gemaakt, heeft de rechtbank partijen verzocht binnen twee weken toestemming te geven zonder nadere zitting uitspraak te doen. Verweerder en de derde-partij hebben die toestemming gegeven. Omdat eiser niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op dat verzoek, heeft de rechtbank partijen bij brief van 31 december 2013 aangekondigd dat de zaak verder op 13 maart 2014 ter zitting zal worden behandeld.
Bij brief van 28 februari 2014 heeft eiser een reactie met bijlagen toegezonden.
Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 12 maart 2014 een nadere vraagstelling van 6 maart 2014 van de rechtbank beantwoord, waarop eiser bij brief van dezelfde datum heeft gereageerd.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 13 maart 2014. Eiser en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [persoon 2] . De derde-partij is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Tevens zijn [persoon 3] en [persoon 4] , beiden verbonden aan de afdeling Risicobeheersing van de Brandweer Hollands Midden, verschenen.
Overwegingen
1.1.
Op 28 april 2011 heeft de derde-partij een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en het in gebruik nemen van een aanbouw (serre) aan de voorzijde van het café [het café] aan de [adres 1] . Het café is gelegen binnen het beschermd stadsgezicht en is als beschermd gemeentelijk monument aangewezen. De serre, die op openbare grond staat, is een bestaande aanbouw van staal, hout en glas. Deze is 2,5 meter diep, 7,5 meter breed en 3,5 meter hoog. De gevraagde omgevingsvergunning dient ter legalisering hiervan.
1.2.
Op 18 januari 2008 is een monumentenvergunning voor de bouw van de serre verleend. Over het bouwplan is een positief welstandsadvies uitgebracht. Daarnaast is in het kader van de beoordeling van de bouwaanvraag door Het GeluidBuro op 17 november 2010 een akoestisch rapport uitgebracht, heeft de Brandweer Hollands Midden (Brandweer) op 22 mei 2011 en 13 september 2011 adviezen uitgebracht, en heeft [bedrijf] B.V. op 25 augustus 2011 een rapport over de brandveiligheid van het café uitgebracht. Daarnaast heeft [persoon 5] (financieel management & fiscaal advies) op 5 december 2011 een financieel advies, aangevuld bij brieven van 8 en 15 april 2013, uitgebracht over de exploitatie van de serre aan het bedrijfsresultaat van het café.
1.3.
Eiser is eigenaar van het woon-winkelpand aan [adres 2] tegenover het onderhavige café met de aangebouwde serre. In 2008 zijn hij en zijn echtgenote verhuisd naar [adres 3] te [woonplaats] .
1.4.
De bouwaanvraag en de ontwerpbeschikking tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning, hebben vanaf 27 december 2011 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze termijn heeft eiser een zienswijze ingediend. In verband hiermee heeft verweerder op 25 september 2012 aan de raad het voorstel gedaan om een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) ten behoeve van het bouwplan te verlenen. Nadat eiser in de vergadering van 15 november 2012 van de commissie Ruimte en Regio (commissie) is gehoord, heeft de raad de vvgb op 29 november 2012 verleend.
2. Bij het bestreden besluit van 11 december 2012 heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze in de zienswijzennota omgevingsvergunning [de zienswijzennota] (zienswijzennota), en verwijzing naar de vvgb van de raad van 29 november 2012, de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de Brandweer over het bouwplan een positief advies heeft uitgebracht, waarbij het zogeheten gelijkwaardigheidsvoorstel, zoals opgenomen in het rapport van 25 augustus 2011 van [bedrijf] , is betrokken. Door het verbinden van de door de Brandweer en de in het gelijkwaardigheidsvoorstel aanbevolen voorwaarden aan de omgevingsvergunning, is aan de brandveiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit voldaan. Voorts heeft verweerder overwogen dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarde waaronder ontheffing van de parkeereis, zoals neergelegd in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, kan worden verleend. Het bouwplan voldoet daarom ook aan de Bouwverordening. Tot slot heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het positief advies van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (ARK) van 29 oktober 2010, op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
3.1.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn woongenot en leefmilieu door het bouwplan wordt aangetast en dat sprake is van een onveilige situatie, doordat de serre de doorgang in [adres 1] voor de hulpdiensten, zoals politie, ambulance en brandweer belemmert. De serre staat namelijk ongeveer slechts 2,8 meter van zijn voordeur af. Eiser is van mening dat de brandveiligheid ter plaatse niet meer is gewaarborgd en dat sprake is van een gevaarlijke situatie, omdat de [adres 1] door de situering van de serre voor brandweerwagens niet meer toegankelijk is. In het verleden heeft de echtgenote van eiser een incident meegemaakt, waarbij zij door de aanwezigheid van de serre in deze steeg niet op een normale manier door de ambulancedienst uit haar woning kon worden weggevoerd;de Brandweer moest hierbij aan te pas komen.
3.2.
Tevens heeft eiser aangevoerd dat veelvuldig bezoekers van het café in groepen voor zijn voordeur staan te roken en te praten. Door de serre is het aantal bezoekers van het café toegenomen en daarmee de (geluids)overlast, en wel zodanig dat eiser genoodzaakt was om te verhuizen. Verweerder heeft geen onderzoek verricht naar de geluidsbelasting in en om zijn woonpand. Door de (geluids)overlast is de woning van eiser niet of nauwelijks meer bewoonbaar.
3.3.
Voorts heeft eiser gesteld dat voor het verlenen van de vvgb door de wethouder van Ruimtelijke Ordening namens verweerder aan de raad, onjuiste informatie is verstrekt. Om de medewerking voor het verlenen van de vvgb te bewerkstellingen, is de raad ten onrechte voorgehouden dat de serre jarenlang is gedoogd en dat er in het verleden geen handhavingstraject is gestart. In 2004 is echter wel een handhavingstraject gestart, dat niet is doorgezet met alle negatieve gevolgen vandien voor het woongenot en leefmilieu van eiser. Eiser is van mening dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen en dat, aangezien aan de raad een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven over het gedogen van de serre, de raad niet anders kon dan de vvgb verlenen.
4.1.
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is bepaald dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar gegeven weigeringsgronden.
Ingevolge het bepaalde onder c dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
4.2.
Het bouwplan ligt deels binnen het bestemmingsplan “Archeologie”. Aan de betrokken gronden is de bestemming “Waarde-Archeologie 2” gegeven. Niet in geschil is dat het bouwplan geen gevolgen heeft voor deze bestemming.
4.3.
Het bouwplan ligt tevens binnen het bestemmingsplan "Binnenstad I". Hierin heeft het perceel waarop het café is gevestigd de bestemming “Gemengde doeleinden 4” met aanduiding Horeca categorie IV”. De gronden waarop de serre staat hebben de bestemming “Verblijfsgebied”.
4.4.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de betrokken gronden bestemd voor langzaam verkeer, gemotoriseerd verkeer en openbaar vervoer, groenvoorzieningen en water, met de daarbij behorende voorzieningen, zoals erftoegangswegen, woonstraten, een lighttrailtraject in de Breestraat, voet- en fietspaden, trottoirs, parkeerplaatsen, collectieve fietsenstallingen en leidingen, met uitzondering van benzinestations.
In artikel 20, tweede lid, van de planvoorschriften is bepaald dat op die gronden uitsluitend ondergrondse fietsenstallingen, gebouwtjes ten behoeve van het openbaar vervoer en doeleinden van openbaar nut alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd.
4.5.
Vaststaat dat zowel de bouw als het gebruik van de serre in strijd zijn met de bestemming “Verblijfsgebied”.
4.6.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
4.7.
Gezien de voorschriften van het bestemmingsplan bestaat geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo. Verder is geen sprake van een bouwplan waarvoor vergunning kan worden verleend krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo of krachtens artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo.
4.8.
Om het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo.
4.9.
In artikel 6.5., eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet wordt verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
In het derde lid is bepaald dat de verklaring slechts kan worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
4.10.
In artikel 2.20a van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, de omgevingsvergunning voor die activiteit wordt geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
4.11.
Vaststaat dat het bouwplan binnen het beschermd stadsgezicht is gelegen en dat sprake is van een wijziging van de uiterlijke kenmerken van het café door de serre. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een activiteit waarvoor op grond van het Besluit van 2 december 2010 van de gemeenteraad voor het verlenen van de omgevingsvergunning een vvgb is vereist. Op 29 november 2012 heeft de gemeenteraad voor het bouwplan een vvgb verleend. Deze vvgb maakt deel uit van het bestreden besluit.
5.1.
Naar aanleiding van de stelling van eiser, dat van de kant van verweerder de raad ten onrechte is voorgehouden dat de serre jarenlang is gedoogd en dat er in het verleden geen handhavingstraject is gestart, heeft de rechtbank bij de heropeningsbeslissing van 7 mei 2013 verweerder verzocht de raad de vraag voor te leggen of, indien de raad wetenschap zou hebben gehad van de door eiser omschreven handhavingsactiviteiten, de raad dan ook de vvgb zou hebben afgegeven. Deze vraag heeft verweerder de raad bij brief van 18 juni 2013 voorgelegd.
5.2.
In deze brief heeft verweerder aan de raad meegedeeld dat bij brief van 30 mei 2007 een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan de derde-partij bekend is gemaakt, maar dat dit niet tot daadwerkelijke handhavingsactiviteiten heeft geleid, zoals een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom. Er is dus nooit een formeel handhavingstraject gestart en er is nooit tot handhaving overgegaan. Dit is reeds in de vergadering van de commissie van 15 november 2012 besproken en er zijn naar aanleiding van het beroep van eisers geen andere omstandigheden naar voren gekomen dan die al bekend waren tijdens deze vergadering.
5.3.
Uit het besluitenlijst van de vergadering van 9 juli 2013 komt naar voren dat de raad in die vergadering conform het voorstel in de brief van 18 juni 2013 van verweerder heeft besloten.
6.1.
Anders dan eiser heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan het hierboven bedoelde verzoek van de rechtbank heeft voldaan. Ook de stelling van eiser dat verweerder de raad onjuiste en gekleurde informatie heeft verstrekt, deelt de rechtbank niet. De rechtbank acht hierbij van belang dat verweerder de in de heropeningsbeslissing van 7 mei 2013 geformuleerde vraag voor de raad expliciet in de brief van 18 juni 2013 heeft opgenomen. Daarnaast heeft verweerder de raad in deze brief onder de aandacht gebracht dat de rechtbank heeft verzocht om te onderzoeken of de aanwezigheid van de serre een belemmering vormt voor de bereikbaarheid van [adres 1] voor de hulpdiensten. Om dit onderzoek heeft de rechtbank mede gevraagd vanwege de beroepsgrond van eiser, dat ter plaatse een gevaarlijke situatie is ontstaan, aangezien in het constateringsrapport van 6 september 2004, onder meer als bijzonderheid is opgenomen dat de serre de doorgang voor een brandweervoertuig belemmert.
6.2.
Hierbij is mede van belang dat verweerder in de brief van 18 juni 2013 de raad, onder toezending van een aantal bijlagen, waaronder het constateringsrapport van 6 september 2004 van de DBW en de brief van 30 mei 2007, waarin het voornemen tot op het opleggen van een last onder dwangsom is meegedeeld, kenbaar heeft gemaakt dat ten aanzien van de serre in het verleden een handhavingstraject is gestart, maar dat daarop nooit een besluit tot handhavend optreden is gevolgd. Dit is niet door eiser betwist. Al hetgeen eiser in zijn brief van 28 februari 2014 heeft aangevoerd over de wijze waarop de besluitvorming van 9 juli 2013 van de raad tot stand is gekomen, doet aan het vorenstaande niet af.
7.1.
In het kader van het door de rechtbank verzochte onderzoek heeft verweerder aanvankelijk alleen de Brandweer geraadpleegd.Verweerder heeft daarna naar aanleiding van de nadere vraagstelling van 6 maart 2014 van de rechtbank ook de Veiligheidsregio Hollands Midden (VRHM), die in het kader van het Bouwbesluit ook ten aanzien van de bereikbaarheid voor hulpdiensten adviezen uitbrengt, en de politie aangeschreven. Hiermee heeft verweerder, anders dan eiser heeft gesteld, in zoverre alsnog aan de opdracht van de rechtbank voldaan.
7.2.
Gezien de inhoud van de brieven van de Brandweer, politie en de VRHM van respectievelijk 6 juni 2013, 10 en 11 maart 2014, dient te worden geconcludeerd dat de aanwezigheid van de serre in [adres 1] geen belemmering vormt voor de uitvoering van de taken van de hulpdiensten. Ter plaatse is het volgende vastgesteld.
7.3.
[adres 1] is omsloten door de [adres 2] en de [adres 4] . Aan de zijde van de [adres 4] is deze steeg met twee verzinkbare palen afgesloten, waardoor het voor motorvoertuigen niet mogelijk is om deze steeg in te rijden. Aan de zijde van de [adres 2] kruist [adres 1] op het trottoir van de [adres 2] en via de ter plaatse aanwezige voetgangersoversteekplaats kan de steeg via die zijde door motorvoertuigen worden ingereden. Zowel op de [adres 4] als op de [adres 2] , in de directe omgeving van [adres 1] , bevinden zich brandkranen.
7.4.
In de brieven van 6 juni 2013 en 11 maart 2014 hebben de Brandweer en de VHRM toegelicht dat de woningen en overige gebruiksfuncties in [adres 1] niet slechter bereikbaar zijn dan in soortgelijke stegen in de [gemeente] binnenstad. Hier zijn meerdere stegen en straatjes vanwege afmetingen en/of ligging niet toegankelijk voor vrachtwagens, vuilnisauto's en brandweervoertuigen. Smalle straten en stegen maken dan ook geen onderdeel uit van een doorgaande calamiteitenroute. Wel is het van belang dat de steeg vanaf twee zijden goed bereikbaar is. Gelet op de geringe afmetingen van een gemiddelde steeg, zal bij een brand in een van de aanliggende panden de Brandweer in de basis nooit een blusvoertuig of een ander brandweervoertuig in de steeg opstellen. Dit geldt ook voor [adres 1] , die geen doorgaande calamiteitenroute vormt. Uit het oogpunt van veilig repressief optreden en schadepreventie zal, afhankelijk van het brandadres, ervoor worden gekozen om het blusvoertuig op te stellen nabij de ondergrondse brandkraan op de [adres 2] of die op de [adres 4] . De doorgang tussen de serre en de tegenoverliggende gevel is dermate breed, te weten 2,85 tot 3,34 meter, dat allerhande brandweermaterieel, zoals handladders en aanvalskorven, indien nodig, van beide zijden in de steeg kunnen worden gebracht. Dit geldt ook voor een brancard. In de brieven van 6 juni 2013 en 10 maart 2013 is geconcludeerd dat de aanwezigheid van de serre bij onverhoopte brand of hulpverlening in [adres 1] geen beletsel vormt bij repressief optreden door de brandweer of de ambulancedienst.
7.5.
Ter zitting van 13 maart 2014 is van de zijde van de Brandweer nader toegelicht dat de Hooglandskerk-Steeg steeg te smal is om de stempels van een blusvoertuig uit te zetten. Dit voertuig is een ladderwagen/hoogwerker, waarvan de stempels, om het ladderpakket/hoogwerker volledig te kunnen uitschuiven, uiteen moeten worden gezet. Dit kan niet in deze steeg plaatsvinden, gezien de breedte daarvan. Het blusvoertuig zal daarom bij een eventuele calamiteit van brand [adres 1] niet inrijden, maar zal op de [adres 4] of op de [adres 2] worden opgesteld.Vanaf dat punt zal het ladderpakket, dat maximaal 30 meter lang is, worden uitgeschoven, om een zich eventueel voordoende brand te bestrijden.
7.6.
In de brief van 10 maart 2014 heeft de politie uiteengezet dat, aangezien ter hoogte van de serre de smalste doorgang 2,85 meter bedraagt en volgens het voertuigreglement een personenauto niet breder dan 2,55 meter mag zijn, de doorgang op dit punt voldoende breed is om een personenauto, waarvan de politie naast motorfietsen en politiebikes gebruik maakt, te laten passeren. De politie beschikt daarnaast over de sleutels van de verzinkbare palen die [adres 1] aan de [adres 4] afsluiten. In de brief van 10 maart 2014 heeft de politie geconcludeerd dat de huidige inrichting van deze steeg geen beletsel vormt om haar taak op een professionele wijze uit te voeren indienzich een calamiteit in deze steeg zou voordoen.
7.7.
Voorts is ter zitting door de gemachtigde van vergunninghouder onweersproken gesteld dat de breedste wagen van de ambulancedienst 2,35 meter is, zodat voldoende ruimte op het smalste punt van de doorgang nabij de serre resteert en ook deze wagen in de steeg kan passeren.
7.8.
De rechtbank komt tot de conclusie dat door de aanwezigheid van de serre in [adres 1] voor het uitvoeren van taken door de hulpdiensten geen andere situatie is ontstaan dan die in het verleden bestond toen de serre niet aan het café was aangebouwd. Niet kan worden ontkend dat de (verkeers)situatie ter plaatse feitelijk is gewijzigd ten opzichte van (verkeers)situatie in het verleden en de doorgang van deze steeg ter hoogte van de serre is versmald, zoals eiser in zijn brief van 28 februari 2014 uiteen heeft gezet, maar vastgesteld dient te worden dat de huidige situatie geen negatieve invloed heeft op de wijze waarop de hulpdiensten hun taken uitoefenen bij een eventuele calamiteit in de steeg.
7.9.
Dat in het constateringsrapport van 6 september 2004 is vermeld dat de serre de doorgang voor een brandweervoertuig belemmert, doet niet aan het vorenstaande af. De rechtbank acht hierbij van belang dat deze vermelding door de inspecteur van de DBW en niet door of namens (een van de) hulpdienstenis gedaan, zoals ter zitting naar voren is gekomen.
7.10.
De rechtbank moet evenwel vaststellen dat, hoewel eiser reeds had aangevoerd dat door de aanwezigheid van de serre [adres 1] niet bereikbaar is voor de hulpdiensten, verweerder hieraan in het bestreden besluit geen aandacht heeft besteed. De rechtbank concludeert dan ook dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijk motivering ontbeert. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
8.1.
Eisers stelling dat door het bouwplan de brandveiligheid in het café niet meer is gewaarborgd, kan niet worden onderschreven. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
8.2.
Vastgesteld dient te worden dat de Brandweer op 22 mei 2011 aanvankelijk een negatief advies over het bouwplan heeft gebracht, waarin is geconcludeerd dat niet werd voldaan aan de eisen met betrekking tot de brandcompartimentering en vluchtroutes. Naar aanleiding hiervan heeft het adviesbureau [bedrijf] een onderzoek verricht en op 25 augustus 2011 een advies uitgebracht, waarin is opgenomen welke voorzieningen er dienen te worden getroffen om een voldoende brandveilige situatie te bereiken. In dat kader heeft de derde-partij met de Stichting Huisvesting Werkende Jongeren, die eigenaar is van het appartementsrecht van het naastgelegen pand [adres 1] 9, een overeenkomst gesloten, teneinde een veilige vluchtroute aan de achterzijde van het café vanaf de eerste verdieping te realiseren, zoals door [bedrijf] aanbevolen.
8.3.
Daarnaast heeft [bedrijf] mede in overleg met een medewerker van de Brandweer een gelijkwaardigheidsvoorstel in het advies van 25 augustus 2011 uitgewerkt en verwoord. Hierover heeft de Brandweer op 13 september 2011 een positief advies uitgebracht, waarbij verweerder is geadviseerd de nodige aanpassingen en/of aanvullingen als voorwaarden aan de omgevingsvergunning te verbinden. Dienovereenkomstig heeft verweerder onder toepassing van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 1.5. van het Bouwbesluit 2003, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, bedoelde aanpassingen en aanvullingen aan de omgevingsvergunning verbonden.
8.4.
Eiser heeft geen deskundig tegenadvies ingebracht, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het bestreden besluit op dit punt niet juist zou zijn.
9.1.
Met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit overweegt de rechtbank het volgende.
9.2.
De eisen waaraan een goede ruimtelijke onderbouwing moet voldoen zijn neergelegd in artikel 5.20 van het Bor in samenhang met de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Uit dit artikel vloeit voort dat de ruimtelijke onderbouwing aan dezelfde eisen moet voldoen als die gelden voor de toelichting van een bestemmingsplan.
9.3.
Naarmate de ruimtelijke gevolgen van het afwijkingsbesluit ingrijpender zullen zijn ten opzichte van het vigerende planologische regime en de inbreuk daarop groter, worden hogere eisen aan de inhoud en de kwaliteiten van de ruimtelijke onderbouwing gesteld.
9.4.
Gelet op de doelomschrijving van de bestemming “Verblijfsgebied” is er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake van een niet geringe inbreuk op het geldende planologisch regime. Hierbij is in aanmerking genomen dat de serre is gevestigd in het gebied beschermd stadsgezicht en het oorspronkelijk zicht door [adres 1] verstoort. Tegelijkertijd dient te worden vastgesteld dat de serre al sinds 1993- aanvankelijk tijdelijk in een provisorische vorm ten behoeve van 3-oktobervieringen- ter plaatse aanwezig is en sinds 2004 is vervangen in de huidige bouwconstructie van staal, hout en glas. Zoals hiervoor vastgesteld was verweerder in 2007 voornemens om handhavend op te treden ten aanzien van de serre. In dat licht is de verwoording in de ruimtelijke onderbouwing, dat de serre al jaren wordt gedoogd, niet correct, maar, zoals ook hiervoor is vastgesteld, is dat voornemen niet gevolgd door een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom.
9.5.
Verweerder heeft besloten om medewerking aan het legaliseren van de serre te verlenen en heeft dit in de ruimtelijke onderbouwing gemotiveerd. In de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder toegelicht dat het bouwplan onder meer past binnen de ruimtelijke beleidskaders op Europees, provinciaal en gemeentelijk niveau. Voorts is uiteengezet dat het uitbreiden van de horecafunctie met de serre in de binnenstad van [gemeente] past binnen de door de raad op 16 juni 2009 vastgestelde Programma Binnenstad. Het bouwplan is tevens beoordeeld aan de hand van omgevingsaspecten, zoals archeologie, milieu (geluid, bodem en luchtkwaliteit), water, verkeer en vervoer. Tevens is de stedenbouwkundige inpassing en de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bouwplan beoordeeld.
9.6.
Hoewel voor de inpassing van het bouwplan in het gebied stedenbouwkundige gezien een goede onderbouwing is gegeven en dient te worden vastgesteld dat het bouwplan past binnen het beleid, zoals vastgesteld in het Programma Binnenstad, is de rechtbank van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing op het punt van geluid niet toereikend is. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
10.1.
Vastgesteld dient te worden dat het café van 15.00 uur tot 02.00 uur en in het weekend tot 03.00 uur open is. In het kader van de aanvraag om de omgevingsvergunning heeft Het GeluidBuro in opdracht van de derde-partij op 16 november 2010 ter plaatse een akoestisch onderzoek uitgevoerd, waarbij de uitstraling via de serre naar de omliggende woningen is beoordeeld.
10.2.
In het onderzoek zijn onder meer de woningen aan de [adres 2] 24 en 26, en hiermee het winkel-/woonpand van eiser, als meest relevant beschouwd. In het onderzoek zijn de grenswaarden uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit gehanteerd, te weten: een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50, 45 en 40 dB(A) op de gevels van geluidgevoelige gebouwen in respectievelijk de dag- en avond- en nachtperiode. In het op 17 november 2010 door Het Geluidburo uitgebracht rapport is vastgesteld, dat een hoger muziekniveau dan 64 dB(A) in de nachtperiode (na 23.00 uur) zal leiden tot een overschrijding van de geluidsnorm, maar dat met de achtergrondmuziek die in het café wordt gedraaid kan worden voldaan aan de geldende geluidnorm van 50 dB(A) etmaalwaarde. Het toelaatbare geluidsniveau sluit aan bij de opgegeven exploitatie, waarbij geen tot lichte achtergrondmuziek met behulp van de radio wordt geproduceerd. In het rapport van 17 november 2010 is geconcludeerd, dat het cafébedrijf derhalve voldoet aan de geldende geluidsnormen.
10.3.
Met betrekking tot het rapport van 17 november 2010 van Het GeluidBuro heeft verweerder de Omgevingsdienst West-Holland een adviesvraag voorgelegd, waarbij is verzocht dit rapport aan de hand van de zienswijze en de beroepsgronden van eiser te beoordelen. In dat verband heeft de Omgevingsdienst West-Holland op 16 april 2013 een Intern advies geluid uitgebracht.
10.4.
De rechtbank stelt allereerst vast dat, zoals in dit Intern advies geluid van 16 april 2013 is gesteld, anders dan eiser heeft aangevoerd, zijn pand [adres 2] 26 in het akoestisch onderzoek van Het GeluidBuro als meest relevant is betrokken en dat onderzoek naar de geluidsbelasting rond zijn woning is uitgevoerd. Ook is in dit Intern advies geluid vastgesteld dat het optredende geluid vanuit de serre tevens is onderzocht, zodat de stelling van eiser dat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden niet kan worden onderschreven.
10.5.
In het Intern advies geluid van 16 april 2013 is gesteld dat de serre wat geluid betreft alleen toelaatbaar is bij een café met de huidige exploitatie. Bij een reguliere exploitatie van het café, waarbij een geluidsniveau van 80-85 dB(A) gangbaar is, is exploitatie van de serre zonder het treffen van isolatiemaatregelen niet toelaatbaar. De isolatie van de serre is namelijk in dat geval verre van voldoende en moet als strijdig met een goede ruimtelijke ordening worden aangemerkt. Uit bedoeld advies komt naar voren dat het daarom aan te bevelen is de bestemming van de serre aan de huidige exploitatie of aan de huidige exploitant, in dit geval de derde-partij, te koppelen.
10.6.
Voorts is in dit Intern advies geluid gesteld dat door de uitbreiding van het café met de serre een groter aantal bezoekers mogelijk is en het aannemelijk is dat er meer bezoekers buiten zullen staan roken en praten. Aangezien het Activiteitenbesluit niet toetst op stemgeluid van bezoekers buiten de inrichting, had dit aspect in het ruimtelijk traject nader moeten worden beschouwd. In dit advies is verder vastgesteld dat het akoestisch rapport van 17 november 2010 van Het GeluidBuro nog actueel is, maar dat dit rapport in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangevuld met een nader onderzoek naar de geluidsbelasting bij een toename van het aantal buiten rokende en staande bezoekers. Die geluidsoverlast zal mogelijk groter zijn dan bij het verwachte aantal bij de oorspronkelijke grootte van het café buiten rokende bezoekers, aldus het Intern advies geluid.
10.7.
De rechtbank is van oordeel dat nu bedoeld aanvullend onderzoek niet is uitgevoerd, het bestreden besluit in zoverre tevens onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert.
10.8.
Ook vanwege deze gebreken komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht stelt de rechtbank verweerder in de gelegenheid de in 10.7 geconstateerde gebreken te herstellen. Daarbij zal verweerder aandacht moeten besteden aan de aanbeveling in het Intern advies geluid van 16 april 2013 om de bestemming van de serre aan de huidige exploitatie of aan de huidige exploitant, in dit geval de derde-partij, te koppelen.
10.9.
Verweerder krijgt een termijn van zes weken vanaf de datum van verzending van deze uitspraak. Indien deze termijn niet lang genoeg blijkt, kan verweerder vóór ommekomst van deze termijn gemotiveerd aan de rechtbank om verlenging verzoeken. Indien binnen deze termijn niet van verweerder wordt vernomen, zal de rechtbank daaraan de gevolgtrekking verbinden dat de gebreken kennelijk niet reparabel zijn. Indien verweerder mocht besluiten geen gebruik te maken van de geboden mogelijkheid tot herstel, dient hij dat binnen vier weken na verzending van deze uitspraak aan de rechtbank kenbaar te maken.
10.10.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing
De rechtbank
- stelt verweerder in de gelegenheid de in overwegingen 10.7 en 10.8 geconstateerde
gebreken te herstellen met inachtneming van het gestelde in overweging 10.9;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers in aanwezigheid van J.M. Lo-A-Njoe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2014.