CRvB, 20-09-2018, nr. 16/7524 WW
ECLI:NL:CRVB:2018:2895
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-09-2018
- Zaaknummer
16/7524 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:2895, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑09‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/300
Uitspraak 20‑09‑2018
Inhoudsindicatie
WW-uitkering en toeslag terecht herzien en teruggevorderd. Het moet de bewindvoerder duidelijk zijn geweest dat appellante ten onrechte een WW uitkering en toeslag ontving, omdat appellante – en ondanks de andersluidende verklaring van de bewindvoerder aan het Uwv – steeds inkomen uit het pgb is blijven ontvangen. Geen dringende reden om van terugvordering af te zien.
16. 7524 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2016, 16/3434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Namens appellante is mr. Boer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is met ingang van 15 december 2011 onder beschermingsbewind geplaatst. Met ingang van 17 oktober 2014 is appellante toegelaten tot de schuldsaneringsregeling in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen. Appellante had een dienstverband met [naam organisatie] , uit welk verband zij werkloos is geworden. Zij is met ingang van 13 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). In september 2015 heeft de bewindvoerder van appellante contact opgenomen met het Uwv en gemeld dat appellante per januari 2015 15 uur werkt in het kader van een persoonsgebonden budget (pgb) voor haar zoon. In februari 2016 is er wederom contact geweest met de bewindvoerder en is gebleken dat appellante vanaf september 2015 inkomsten genoot uit dat pgb.
1.2.
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft het Uwv de WW‑uitkering en de toeslag over de periode van 29 december 2014 tot en met 19 juli 2015 herzien en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering (en toeslag) tot een bedrag van € 4.417,14 van haar teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2016 heeft het Uwv de WW‑uitkering en de toeslag van appellante over de periode van 14 september 2015 tot en met 31 januari 2016 herzien en een bedrag van € 3.150,13 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.2 en 1.3 genoemde besluiten. Bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Hoewel appellante klaarblijkelijk pas in september 2015 bekend is geworden met het aantal werkuren en inkomsten in het kader van het toegekende pgb aan haar zoon, kon het appellante volgens het Uwv redelijkerwijs duidelijk zijn dat daardoor vanaf 1 januari 2015 tot en met 19 juli 2015 ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag aan WW‑uitkering en toeslag is betaald. In tegenstelling tot wat de bewindvoerder het Uwv heeft bericht is gebleken dat appellante ook na 14 september 2015 inkomsten heeft genoten in het kader van het toegekende pgb aan haar zoon, zodat het appellante ook redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hierdoor over de periode van 14 september 2015 tot en met 31 januari 2016 ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag aan WW‑uitkering en toeslag is betaald.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij ten onrechte of tot een te hoog bedrag WW‑uitkering en toeslag ontving. Daarbij is van belang dat nalatigheid van de bewindvoerder in beginsel voor rekening van appellante komt. Volgens de rechtbank was de bewindvoerder er al op 1 januari 2015 van op de hoogte dat er een aanvraag om een pgb was ingediend, zodat appellante mogelijk op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Door de met terugwerkende kracht toegewezen pgb‑aanvraag is de zorg die appellante haar zoon heeft gegevens immers op geld waardeerbare arbeid geworden. De rechtbank heeft – onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2475 – overwogen dat zorgverlening in het kader van een pgb moet worden aangemerkt als een op geld waardeerbare activiteit waarvan melding gemaakt moet worden. Een bewindvoerder moet worden geacht te begrijpen dat de zorgverlening en het daarvoor aangevraagde pgb in het kader van een WW‑uitkering relevant zijn en dat deze omstandigheden onverwijld aan het Uwv moeten worden gemeld. Het feit dat het pgb pas op een later moment daadwerkelijk is toegekend, doet daar niet aan af. Het was immers de bedoeling dat appellante een pgb zou ontvangen voor de zorgverlening aan haar zoon. De bewindvoerder heeft het Uwv zelf meegedeeld dat het pgb in september 2015 was verbruikt, terwijl later is gebleken dat dit niet het geval was en dat appellante steeds inkomsten is blijven ontvangen uit het pgb‑budget. Het moet de bewindvoerder onder die omstandigheden zonder meer duidelijk zijn geweest dat appellante ten onrechte een WW-uitkering en toeslag ontving. De bewindvoerder heeft de inlichtingenverplichting geschonden, wat aan appellante moet worden toegerekend. Op grond van de artikelen 22a en 36 van de WW was het Uwv dan ook in beginsel verplicht de uitkering te herzien en de ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen. Het feit dat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat appellante persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt van de schendingen van de inlichtingenverplichting, zodat het aannemelijk is dat deze schendingen voornamelijk of uitsluitend de bewindvoerder kunnen worden verweten, doet daar niet aan af. Het enkele feit dat de schuldsaneringsregeling mogelijk zal worden beëindigd, is onvoldoende om te spreken van een dringende reden om van herziening of terugvordering af te zien. Gelet op het feit dat het Uwv slechts bij de aanwezigheid van dringende redenen ruimte heeft af te zien van herziening en terugvordering bestaat er voor een andere of verdergaande toetsing aan het evenredigheidsbeginsel geen ruimte.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de zorg die zij aan haar zoon heeft verleend in de eerste plaats geen ‘op geld waardeerbare arbeid’ betreft, maar moederlijke (en onbezoldigde) zorg. Achteraf bleek deze echter via een pgb wel ‘met geld te vergoeden arbeid’ te betreffen. Het was slechts een probeersel, waarvoor ten tijde van de aanvraag nog geen aanleiding bestond dit te melden bij het Uwv. Bovendien is er volgens appellante sprake van een dringende reden om af te zien van de terugvordering. Juist in het kader van de beëindiging van de schuldsanering die voor appellante dreigt, is reden uit te gaan van een dringende reden en van terugvordering af te zien. De hardheidsclausule is juist voor een geval als dit in de wet opgenomen, aangezien de terugvordering tot uiterst onevenredige gevolgen zal leiden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.1 van de aangevallen uitspraak. Daaraan worden de volgende bepalingen toegevoegd.
4.1.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking geheel of gedeeltelijk is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd, behalve als die werkzaamheden worden aangemerkt als vrijwilligerswerk.
4.1.2.
Op grond van artikel 20, eerste lid, onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest.
4.1.3.
Op grond van artikel 20, eerste lid, onder b, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer niet langer werkloos is.
4.1.4.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) vindt indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt.
4.1.5.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels wordt, indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Is deze dag niet te bepalen, dan vindt de intrekking of herziening plaats met ingang van de dag vanaf welke het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
4.1.6.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels wordt, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.2.
Ter zitting is vastgesteld dat het Uwv de herziening van de WW‑uitkering en de toeslag heeft gebaseerd op het verrichten van werkzaamheden in de zin van artikel 8, eerste lid, van de WW. Tevens is vastgesteld dat niet langer wordt betwist dat het gaat om betaalde werkzaamheden die in beginsel tot gevolg hebben dat de uitkering, gelet op artikel 20, eerste lid, onder b, moet worden herzien. Partijen verschillen thans nog van mening of hier sprake is van een dringende reden die aan de herziening of de terugvordering in de weg staat en over de vraag of het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het in september 2015 toegekende pgb gevolgen had voor de WW‑uitkering en de toeslag per januari 2015.
4.3.
Voorop wordt gesteld dat op grond van vaste rechtspraak (zie onder andere de uitspraken van de Raad van 21 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932, en 5 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3045), het handelen van een bewindvoerder, ook indien deze nalatig is, voor rekening en risico komt van degene die onder bewind is gesteld.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank over de herziening van de WW‑uitkering en toeslag over de periode van 1 januari 2015 tot en met 19 juli 2015 wordt onderschreven. De bewindvoerder van appellante had per januari 2015 een verzoek om een pgb ingediend. De werkzaamheden die appellante vanaf dat moment verrichtte waren gericht op het verkrijgen van geldelijk voordeel. Dit betekent ook dat het appellante vanaf 1 januari 2015 duidelijk was dan wel had kunnen zijn dat zij mogelijk een te hoog bedrag aan WW‑uitkering en toeslag ontving. Dat eerst op een later moment is beslist over de toekenning voor een vergoeding van die werkzaamheden maakt dat niet anders. Appellante diende er, gelet op de ingediende aanvraag om een pgb, rekening mee te houden dat aan haar werkzaamheden achteraf een geldelijke vergoeding zou worden verbonden.
4.5.
Ook wordt het oordeel onderschreven dat het de bewindvoerder duidelijk moet zijn geweest dat appellante ten onrechte een WW‑uitkering en toeslag ontving in de periode na 14 september 2015, omdat appellante na die datum – en ondanks de andersluidende verklaring van de bewindvoerder aan het Uwv – steeds inkomen uit het pgb is blijven ontvangen.
4.6.
Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is evenmin sprake. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie onder andere de uitspraken van de Raad van 29 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3777, en 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3354) dat het feit dat een betrokkene in verband met de op hem van toepassing zijnde WSNP-regeling nadelige gevolgen kan ondervinden van een door het Uwv ingestelde terugvordering op zich geen dringende reden oplevert. Uit het tussenvonnis van de rechtbank Gelderland van 24 juni 2016 blijkt dat de rechtbank heeft overwogen dat als uit de uitspraak van de rechtbank in de procedure tegen het Uwv blijkt dat appellante de schuld aan het Uwv niet te verwijten is, zij de schuldsaneringsregeling zal beëindigen en zal bepalen dat appellante ten aanzien van deze nieuwe schulden geen verwijt te maken is, waardoor de schuldsaneringsregeling binnen tien jaar opnieuw van toepassing kan worden verklaard. Uit de overwegingen hierover in de aangevallen uitspraak, die worden onderschreven, blijkt duidelijk dat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat appellante persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de nieuwe schulden.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) W.M. Swinkels
TM