Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/9.2.4.3
9.2.4.3 Stap 2: beoordeling
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS210112:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Paragraaf 4.2.5.3 en 4.2.6.3.
Paragraaf 4.3.5.3 en 4.3.6.3.
Paragraaf 4.2.5.3 en 4.2.6.3.
Ibid.
Ibid.
Bij een hypothecair krediet is de betaalbaarheid van de maandlasten beter gewaarborgd. Bij deze kredieten moet de kredietgever in beginsel rekenen met de beoogde looptijd als de kredietpartijen van plan zijn een looptijd af te spreken die korter is dan de standaard dertig jaar. Zie paragraaf 4.2.6.3.
Zie ook paragraaf 4.4.
Paragraaf 4.2.5.3 en 4.2.6.3.
Paragraaf 4.2.5.3.
Paragraaf 4.2.6.3.
Overigens mag onder omstandigheden afstand worden genomen van bepaalde buffers. Zie paragraaf 4.2.6.3.
De buffers kunnen vanzelfsprekend wel enige daling van het inkomen (na pensionering) opvangen.
Zie ook paragraaf 4.4.
In het Nederlandse publiekrecht wordt de kredietwaardigheid primair gekoppeld aan het vrij besteedbaar inkomen van de consument.1 Dit betekent dat de consument naar verwachting moet kunnen terugbetalen uit het positieve verschil tussen het bestendige inkomen en de vaste uitgaven. Eventueel mag de kredietgever (ook) rekening houden met het vermogen van de consument. In dat laatste verband lijkt echter sprake van een verschil tussen het publiekrecht en privaatrecht. Zo mag in het privaatrecht rekening worden gehouden met het vermogen als de consument dit met voldoende zekerheid zal kunnen en willen aanspreken voor de terugbetaling van het beoogde krediet.2 In het publiekrecht moet de kredietgever echter aannemelijk kunnen maken dat de kredietverstrekking in het specifieke geval verantwoord is voor de consument.3 Hoewel er nog onduidelijkheden zijn over de toepassing van deze voorwaarden, lijkt het erop dat er in het privaatrecht meer waarde mag worden gehecht aan een eventuele verklaring van de consument waaruit volgt dat hij bereid is het betreffende vermogen op te offeren voor de terugbetaling van het beoogde krediet.
In het Nederlandse publiekrecht zijn voorts indirecte grenzen gesteld aan de terugbetaalperiodes.4 De consument moet in beginsel een consumptief krediet binnen vijftig maanden en een hypothecair krediet binnen dertig jaar verantwoord kunnen terugbetalen.5 Hoewel deze grenzen primair zijn gesteld om de omvang van het totale kredietbedrag te beperken, laten ze tegelijkertijd zien dat de consument zijn maandelijkse betaalcapaciteit niet onbeperkt (maximaal) mag aanspreken voor de terugbetaling van het beoogde krediet. Op dit punt is echter sprake van een belangrijk verschil tussen de hypothecaire en consumptieve leennormen in het publiekrecht. Alleen bij een consumptief krediet kunnen kredietpartijen kiezen voor een looptijd die in kortere zin afwijkt van de looptijd waarmee de kredietgever moet rekenen om de kredietwaardigheid te bepalen. De kredietgever kan daarom een krediet verstrekken dat de consument hooguit binnen een bepaalde tijd verantwoord zal kunnen terugbetalen, terwijl hij tegelijkertijd met de consument kan afspreken dat dit bedrag binnen een kortere tijd moet zijn terugbetaald. Hoewel de consument in dat geval te maken zal krijgen met, strikt genomen, te hoge maandlasten, is hij desondanks kredietwaardig omdat het gehele kredietbedrag, qua omvang, binnen de gestelde kaders van de leennormen blijft.6 Overigens moet worden bedacht dat er in het privaatrechtelijke kader uitspraken zijn te vinden waarin de rechter bij een consumptief krediet alleen heeft gekeken naar de betaalbaarheid van de maandlasten.7 Hieruit volgt dat de civiele rechter (alsnog) zal kunnen opkomen voor de laatstgenoemde consument.
Tot slot wordt in het Nederlandse publiekrecht verschillend omgegaan met voorzienbare veranderingen van de betreffende betaalcapaciteit.8 Ten eerste moet de kredietgever bij de consumptieve kredietaanvraag van een oudere consument mede rekening houden met het verwachte inkomen na pensionering.9 De consument is vervolgens niet-kredietwaardig als blijkt dat hij ‘pas’ na pensionering zal beschikken over onvoldoende betaalcapaciteit. Het is echter niet duidelijk in hoeverre de kredietgever rekening moet houden met eventuele andere voorzienbare tegenslagen. Ten tweede moet de kredietgever bij een hypothecair krediet verschillende buffers hanteren.10 Deze buffers komen er, kort gezegd, op neer dat de consument minder mag lenen dan gelet op de omvang van zijn huidige betaalcapaciteit verantwoord is. Zodoende beschikt de consument, na de beoogde kredietverstrekking, over een zekere ruimte om eventuele tegenslagen te kunnen opvangen.11 Opmerkelijk is dat er in het publiekrecht geen verplichting lijkt te zijn om, buiten het gebruik van deze buffers, rekening te houden met een concreet voorzienbare verandering van de betaalcapaciteit. Anders dan bij een consumptief krediet, kan de consument die vraagt om een hypothecair krediet dus worden aangemerkt als kredietwaardig ook al is duidelijk dat hij naar verwachting (pas) na pensionering zal beschikken over onvoldoende betaalcapaciteit.12 Overigens moet worden bedacht dat de rechter in het Nederlandse privaatrecht eventueel verder kan gaan dan de leennormen uit het publiekrecht en aldus rekening kan houden met (meer) concreet voorzienbare scenario’s.13 De civiele rechter zal dus (alsnog) kunnen opkomen voor de laatstgenoemde consument.