Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt niet dat verstek is verleend tegen de verdachte, maar de aantekening mondeling vonnis bevat wel de vermelding “verstek”.
HR, 09-04-2019, nr. 17/03539
ECLI:NL:HR:2019:563
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-04-2019
- Zaaknummer
17/03539
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:563, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:139
ECLI:NL:PHR:2019:139, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:563
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0200
NbSr 2019/144
Uitspraak 09‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Rijden terwijl verdachte wist dat rijbewijs ongeldig was verklaard (meermalen gepleegd), art. 9.2 WVW 1994. 1. Onbekendheid van verdachte met tz. in e.a. Art. 409.4 Sv nageleefd? 2. Inleidende dagvaardingen in gevoegde zaken rechtsgeldig betekend? Ad 1. Indien OvJ h.b. instelt tegen vonnis waarbij verdachte bij verstek van gehele tll. is vrijgesproken, inleidende dagvaarding niet in persoon aan verdachte is betekend en zich ook geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat dag van tz. in e.a. verdachte tevoren bekend was, geschiedt inzending van stukken van het geding aan gerechtshof eerst nadat h.b. aan verdachte in persoon is betekend (art. 409.4 Sv). Heeft inzending van stukken ten onrechte plaatsgevonden, dan wordt aan ingesteld beroep pas gevolg gegeven - dat wil zeggen dat dagvaarding of behandeling van zaak in h.b. eerst plaatsvindt - nadat h.b. aan verdachte in persoon is betekend. I.c. is bestreden uitspraak bij verstek gewezen en kan uit aan HR gezonden stukken niet worden afgeleid dat inleidende dagvaarding in twee zaken in persoon is uitgereikt noch dat zich andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat dag van tz. verdachte tevoren bekend was. Ook kan uit stukken niet worden afgeleid dat door OvJ in die zaken ingesteld h.b. aan verdachte in persoon is betekend. Gelet op dit procesverloop had Hof ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of art. 409.4 Sv is nageleefd, alvorens de behandeling van h.b. voort te zetten. Ad 2. Inleidende dagvaarding in zaak A is tevergeefs aangeboden op GBA-adres verdachte, vervolgens retour gezonden naar CVOM en niet uitgereikt aan griffier, terwijl zich bij stukken geen betekeningsstukken m.b.t. inleidende dagvaarding in zaak B bevinden. In bestreden uitspraak ligt als ’s Hofs oordeel besloten dat betekening inleidende dagvaardingen rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. HR: Op gronden vermeld in CAG, is klacht terecht voorgesteld. CAG: Uit stukken van het geding blijkt niet van rechtsgeldige betekening van inleidende dagvaardingen. T.a.v. dagvaarding in zaak A houden stukken immers niet in dat dagvaarding na terugzending overeenkomstig art. 588.3.c Sv is uitgereikt aan griffier en evenmin dat (vervolgens) afschrift van dagvaarding is verzonden aan GBA-adres van verdachte. Wat betreft inleidende dagvaarding in zaak B houden stukken niets in waaruit blijkt dat zelfs maar is gepoogd deze aan verdachte te betekenen. In aanmerking genomen dat verdachte ttz. in h.b. niet is verschenen, dagvaarding in h.b. hem niet in persoon is betekend en niet blijkt dat zich omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat dag van tz. verdachte tevoren bekend was, had Hof aan gebrekkige betekening van inleidende dagvaardingen gevolgen moeten verbinden. HR verklaart de inleidende dagvaardingen nietig.
Partij(en)
9 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/03539
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 december 2014, nummer 23/001975-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.C. Polat, advocaat te Breukelen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam is vernietigd, en tot nietigverklaring van de inleidende dagvaardingen in de zaken met de parketnummers 96-191262-12 en 96-036254-13.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 409, vierde lid, Sv gevolg heeft gegeven aan de inzending van de stukken door de Rechtbank.
2.2.
De bestreden uitspraak is bij verstek gewezen. De inhoud van de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3. Uit die stukken blijkt onder meer dat:
( i) de zaken met de parketnummers 96-191262-12 en 96-036254-13 in eerste aanleg zijn gevoegd;
(ii) de verdachte bij vonnis van 13 mei 2014 door de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam bij verstek is vrijgesproken van het in beide zaken tenlastegelegde;
(iii) de Officier van Justitie op 13 mei 2014 hoger beroep heeft ingesteld tegen dit vonnis van de Politierechter;
(iv) de dagvaarding in hoger beroep niet in persoon aan de verdachte is betekend; en
( v) de verdachte niet op de terechtzitting van het Hof van 23 december 2014 is verschenen en tegen hem verstek is verleend.
Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken kan niet worden afgeleid dat de inleidende dagvaarding in de twee zaken met voormelde parketnummers in persoon is uitgereikt noch dat zich een andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Ook kan uit de genoemde stukken niet worden afgeleid dat het door de Officier van Justitie in die zaken ingestelde hoger beroep aan de verdachte in persoon is betekend.
2.3.1.
Art. 409 Sv luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"1. Nadat hooger beroep is ingesteld, zendt de griffier van de rechtbank de stukken van het geding zoo spoedig mogelijk aan den griffier van het gerechtshof.
2. Indien hoger beroep alleen door de officier van justitie is ingesteld, geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij ten onrechte plaatsgehad, geen gevolg gegeven, dan nadat het beroep aan de verdachte is betekend.
(...)
4. Indien de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen een vonnis waarbij de verdachte van de gehele telastlegging is vrijgesproken, terwijl het vonnis is gewezen nadat de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij ten onrechte plaatsgehad, geen gevolg gegeven, dan nadat het hoger beroep aan de verdachte in persoon is betekend."
2.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 (Wet stroomlijnen hoger beroep), waarbij art. 409, vierde lid, Sv is ingevoerd, houdt onder meer het volgende in:
"In het huidig stelsel staat voor de verdachte die van de gehele telastlegging is vrijgesproken tegen het vonnis geen hoger beroep open. Het is ook niet goed voorstelbaar welk direct belang de verdachte bij een dergelijk rechtsmiddel kan hebben. Niettemin is overwogen de mogelijkheid van hoger beroep tegen vrijspraak te scheppen. In de huidige praktijk is het mogelijk, dat een verdachte zonder op de hoogte te zijn van de zitting in eerste aanleg wordt vrijgesproken of veroordeeld. Gesteld nu dat de officier van justitie hoger beroep instelt tegen een veroordeling. In de huidige situatie wordt dan aan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep nog geen gevolg gegeven zolang de verdachte van dat hoger beroep niet op de hoogte is en de verdachte zelf nog hoger beroep kan instellen (artikel 409, tweede en derde lid, Sv). De beroepstermijn voor de verdachte gaat pas lopen op het moment dat de verdachte van het vonnis op de hoogte is. De reden voor het afwachten van de termijn voor het instellen van hoger beroep is dat een eventueel door de verdachte in te stellen hoger beroep gelijktijdig met het hoger beroep van de officier van justitie dient te worden behandeld (concentratiebeginsel). In het geval de verdachte het recht van hoger beroep tegen een vrijspraak ontbeert behoeft echter geen beroepstermijn voor de verdachte te worden afgewacht in het geval dat de officier van justitie hoger beroep instelt tegen de vrijspraak. Indirect gevolg is dat bij de huidige regeling het risico niet denkbeeldig is dat een verdachte in hoger beroep wordt veroordeeld zonder zelfs ooit in persoon op de hoogte te zijn gesteld van de vervolging. Een correcte betekening van het vonnis garandeert immers niet in alle gevallen dat de verdachte daarvan in persoon op de hoogte is gesteld. Het aanvankelijk voornemen om door appèl tegen vrijspraken voor de verdachte open te stellen indirect te voorkomen dat behandeling in hoger beroep plaatsvindt zonder dat de verdachte van de vervolging op de hoogte is, is in de consultatie niet gunstig ontvangen. Daarom is gezocht naar een andere meer directe constructie, die eveneens aansluit bij het systeem van de wet en die tegelijkertijd het minst praktisch belastend is. Die is gevonden door een nieuw lid aan artikel 409 Wetboek van Strafvordering toe te voegen, waaruit voortvloeit dat het hoger beroep van de officier van justitie aan de in eerste aanleg bij verstek vrijgesproken verdachte in persoon moet worden betekend, indien de verdachte van de berechting in eerste aanleg niet op de hoogte was.
(...)
In het voorgestelde 409, vierde lid, Sv is voor de daar omschreven gevallen bepaald dat aan het hoger beroep van de officier van justitie geen gevolg wordt gegeven totdat het hoger beroep aan de verdachte in persoon is betekend. Hierdoor wordt voorkomen dat de verdachte, die onkundig kan zijn van het feit dat er een vervolging tegen hem gaande is, in hoger beroep wordt veroordeeld. De noodzaak van deze wijziging vloeit voort uit het feit dat de huidige Nederlandse betekeningsregeling niet in alle gevallen garandeert dat de verdachte in persoon op de hoogte gesteld wordt van de vervolging."
(Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, p. 25-26 en 49)
2.4.1.
Indien de officier van justitie hoger beroep instelt tegen een vonnis waarbij de verdachte bij verstek van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken, de inleidende dagvaarding niet in persoon aan de verdachte is betekend en zich ook geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting in eerste aanleg de verdachte tevoren bekend was, geschiedt de inzending van de stukken van het geding aan het gerechtshof op grond van art. 409, vierde lid, Sv eerst nadat het hoger beroep aan de verdachte in persoon is betekend. Heeft de inzending van de stukken in het hier bedoelde geval ten onrechte plaatsgevonden, dan wordt aan het door de officier van justitie ingestelde beroep pas gevolg gegeven - dat wil zeggen dat dagvaarding of behandeling van de zaak in hoger beroep eerst plaatsvindt - nadat het hoger beroep aan de verdachte in persoon is betekend.
2.4.2.
Het vierde lid van art. 409 Sv strekt ertoe de processuele positie van de verdachte in die zin te beschermen dat zeker wordt gesteld dat hij op de hoogte geraakt van de tegen hem ingestelde vervolging en het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak. Dat belang van de verdachte kan, in beginsel, ook zijn gewaarborgd indien de appeldagvaarding ruimschoots voor de terechtzitting in hoger beroep in persoon aan hem is betekend (vgl. ten aanzien van art. 409, tweede lid, Sv HR 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7417).
2.5.
Gelet op het hiervoor onder 2.2 weergegeven procesverloop had het Hof ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of het in art. 409, vierde lid, Sv voorgeschrevene is nageleefd, alvorens de behandeling van het hoger beroep voort te zetten. Het middel klaagt daarover terecht.
2.6.
De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid ook het tweede middel bespreken.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer over het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de betekening van de inleidende dagvaardingen rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
3.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3, 12 en 13 is de klacht terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam is vernietigd;
verklaart de inleidende dagvaardingen nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2019.
Conclusie 19‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Klacht dat hof de zaak in strijd met art. 409, vierde lid, Sv heeft behandeld, aangezien de verdachte in eerste aanleg bij verstek was vrijgesproken en het hoger beroep van de OvJ hem niet was betekend. 2. Klacht dat hof gelet op kernroljurisprudentie de zaak ten onrechte niet heeft teruggewezen naar de rechtbank.
Nr. 17/03539 Zitting: 19 februari 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 23 december 2014 door het gerechtshof Amsterdam wegens twee maal “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken en een geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Voordat ik toekom aan de bespreking van de middelen, geef ik het procesverloop weer. De stukken van het geding houden, voor zover voor de bespreking van de middelen van belang, daarover het volgende in.
(i) De verdachte is in de zaak met parketnummer 96-191262-12 gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Amsterdam op 13 mei 2014. Deze dagvaarding is op 17 maart 2014 tevergeefs aangeboden op het GBA-adres van verdachte en is vervolgens – na niet te zijn afgehaald op de plaats genoemd in het bericht van aankomst – op 24 maart 2014 teruggezonden naar het CVOM.
(ii) De verdachte is in de zaak met parketnummer 96-036254-13 gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Amsterdam op 13 mei 2014. Bij de stukken van het geding bevinden zich geen betekeningsstukken van deze dagvaarding.
(iii) De verdachte is niet verschenen op de terechtzitting in eerste aanleg van 13 mei 2014, waar kennelijk1.verstek is verleend tegen de verdachte. Vervolgens zijn de zaken met de parketnummers 96-191262-12 en 96-036254-13 gevoegd. Na de sluiting van het onderzoek heeft de politierechter onmiddellijk uitspraak gedaan en de verdachte in beide zaken vrijgesproken.
(iv) Op 13 mei 2014 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
(v) De aanzegging hoger beroep van 13 mei 2014 houdt als mededeling aan de verdachte in dat de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2014 in de zaak met parketnummer 96-191262-12. Bij de stukken van het geding bevinden zich geen betekeningsstukken van deze aanzegging.
(vi) De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 23 december 2014 is op 18 november 2014 tevergeefs aangeboden op het GBA-adres van de verdachte en is vervolgens – na niet te zijn afgehaald op de plaats genoemd in het bericht van aankomst – op 2 december 2014 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Amsterdam. Daarbij is voldaan aan de vijfdagentermijn zoals bedoeld in art. 588, derde lid, onder c, Sv, te weten dat de verdachte op de dag van aanbieding en ten minste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie personen was ingeschreven op het desbetreffende adres. Bovendien is op 2 december 2014 een afschrift van de dagvaarding verzonden naar het GBA-adres van de verdachte.
(vii) De zaak is in hoger beroep behandeld op 23 december 2014. Vervolgens heeft de voorzitter op diezelfde dag het bestreden, bij verstek gewezen arrest uitgesproken. De verdachte was daarbij niet aanwezig.2.
(viii) Op 7 juli 2017 is beroep in cassatie ingesteld.
4. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte gevolg heeft gegeven aan de inzending van de stukken door de rechtbank, aangezien de verdachte in het bij verstek gewezen vonnis integraal is vrijgesproken en het hoger beroep van de officier van justitie aan de verdachte niet was betekend.
5. Art. 409 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Nadat hooger beroep is ingesteld, zendt de griffier van de rechtbank de stukken van het geding zoo spoedig mogelijk aan den griffier van het gerechtshof.
2. Indien hoger beroep alleen door de officier van justitie is ingesteld, geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij ten onrechte plaatsgehad, geen gevolg gegeven, dan nadat het beroep aan de verdachte is betekend.
(…)
4. Indien de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen een vonnis waarbij de verdachte van de gehele telastlegging is vrijgesproken, terwijl het vonnis is gewezen nadat de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, geschiedt de inzending niet of wordt aan haar, heeft zij ten onrechte plaatsgehad, geen gevolg gegeven, dan nadat het hoger beroep aan de verdachte in persoon is betekend.”
6. Het vierde lid van art. 409 Sv is ingevoegd bij de op 1 maart 2007 in werking getreden Wet stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006, 470). De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“In de huidige praktijk is het mogelijk, dat een verdachte zonder op de hoogte te zijn van de zitting in eerste aanleg wordt vrijgesproken of veroordeeld. Gesteld nu dat de officier van justitie hoger beroep instelt tegen een veroordeling. In de huidige situatie wordt dan aan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep nog geen gevolg gegeven zolang de verdachte van dat hoger beroep niet op de hoogte is en de verdachte zelf nog hoger beroep kan instellen (artikel 409, tweede en derde lid, Sv). De beroepstermijn voor de verdachte gaat pas lopen op het moment dat de verdachte van het vonnis op de hoogte is. De reden voor het afwachten van de termijn voor het instellen van hoger beroep is dat een eventueel door de verdachte in te stellen hoger beroep gelijktijdig met het hoger beroep van de officier van justitie dient te worden behandeld (concentratiebeginsel). In het geval de verdachte het recht van hoger beroep tegen een vrijspraak ontbeert behoeft echter geen beroepstermijn voor de verdachte te worden afgewacht in het geval dat de officier van justitie hoger beroep instelt tegen de vrijspraak. Indirect gevolg is dat bij de huidige regeling het risico niet denkbeeldig is dat een verdachte in hoger beroep wordt veroordeeld zonder zelfs ooit in persoon op de hoogte te zijn gesteld van de vervolging. Een correcte betekening van het vonnis garandeert immers niet in alle gevallen dat de verdachte daarvan in persoon op de hoogte is gesteld. Het aanvankelijk voornemen om door appèl tegen vrijspraken voor de verdachte open te stellen indirect te voorkomen dat behandeling in hoger beroep plaatsvindt zonder dat de verdachte van de vervolging op de hoogte is, is in de consultatie niet gunstig ontvangen. Daarom is gezocht naar een andere meer directe constructie, die eveneens aansluit bij het systeem van de wet en die tegelijkertijd het minst praktisch belastend is. Die is gevonden door een nieuw lid aan artikel 409 Wetboek van Strafvordering toe te voegen, waaruit voortvloeit dat het hoger beroep van de officier van justitie aan de in eerste aanleg bij verstek vrijgesproken verdachte in persoon moet worden betekend, indien de verdachte van de berechting in eerste aanleg niet op de hoogte was.
(…)
Onderdeel J. Wijziging van artikel 409 Sv
In het voorgestelde 409, vierde lid, Sv is voor de daar omschreven gevallen bepaald dat aan het hoger beroep van de officier van justitie geen gevolg wordt gegeven totdat het hoger beroep aan de verdachte in persoon is betekend. Hierdoor wordt voorkomen dat de verdachte, die onkundig kan zijn van het feit dat er een vervolging tegen hem gaande is, in hoger beroep wordt veroordeeld. De noodzaak van deze wijziging vloeit voort uit het feit dat de huidige Nederlandse betekeningsregeling niet in alle gevallen garandeert dat de verdachte in persoon op de hoogte gesteld wordt van de vervolging. Ook los van de andere onderdelen in dit wetsvoorstel is deze reparatie geboden.”3.
7. Uit de wetsgeschiedenis wordt duidelijk dat het vierde lid in aansluiting op het tweede lid als een soort vangnet in de wet is opgenomen voor gevallen als het onderhavige, waarin de verdachte van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken en voor hem geen hoger beroep openstaat (art. 404, eerste en tweede lid, Sv). Het gaat daarbij om waarborgen om te voorkomen dat de verdachte onkundig blijft van de vervolging en in hoger beroep wordt veroordeeld. Het ligt daarom in de rede bij de toepassing van art. 409, vierde lid, Sv aansluiting te zoeken bij de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 409, tweede lid, Sv. Daarbij kan er allereerst op worden gewezen dat onder “geen gevolg geven” als bedoeld in art. 409, tweede lid, Sv volgens de Hoge Raad moet worden verstaan dat geen dagvaarding of behandeling van de zaak in hoger beroep mag plaatsvinden voordat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte op de hoogte is gekomen van de omstandigheid dat de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld.4.Bij twijfel of art. 409, tweede lid, Sv is nageleefd, is de rechter bovendien verplicht zich daarover zekerheid te verschaffen voordat de berechting in hoger beroep wordt voortgezet.5.Wanneer de appeldagvaarding echter geruime tijd voor de zitting aan de verdachte in persoon is betekend, mag het hof aannemen dat aan de strekking van art. 409, tweede lid, Sv – het beschermen van de processuele positie van de verdachte in die zin dat hij zo tijdig op de hoogte was van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep als nodig is voor de verdediging – is voldaan, zodat een onderzoek naar de naleving van art. 409, tweede lid, Sv achterwege kan blijven.6.
8. In de onderhavige zaak is de verdachte bij verstek door de politierechter integraal vrijgesproken. De stukken van het geding houden niet in dat de inleidende dagvaardingen aan de verdachte in persoon zijn betekend, terwijl uit de stukken evenmin kan volgen dat zich een andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting in eerste aanleg de verdachte tevoren bekend was. Dat brengt met zich dat het hoger beroep van de officier van justitie op grond van art. 409, vierde lid, Sv aan de verdachte in persoon diende te worden betekend voordat de stukken door de rechtbank werden ingezonden en dat aan de (te vroege) inzending geen gevolg mocht worden gegeven voordat die betekening had plaatsgevonden.
9. Bij de stukken van het geding bevindt zich wel een aanzegging van het hoger beroep van de officier van justitie, maar bij gebreke van betekeningsstukken blijkt niet dat het hoger beroep van de officier van justitie aan de verdachte in persoon is betekend. De appeldagvaarding is evenmin in persoon aan de verdachte betekend. Onder deze omstandigheden heeft het hof ten onrechte gevolg gegeven aan de te vroege inzending van de stukken door de rechtbank, als gevolg waarvan de behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden zonder dat de verdachte van de vervolging op de hoogte is geweest. Het middel klaagt daarover terecht.
10. Het middel slaagt.
11. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de zaak ten onrechte niet heeft teruggewezen naar de rechtbank. De steller van het middel verwijst naar HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ 1996/557, m.nt. ’t Hart. Hij betoogt dat de politierechter ter terechtzitting niet aan de behandeling ten gronde had mogen toekomen omdat de verdachte aldaar niet was verschenen, terwijl hij niet op de bij wet voorgeschreven wijze op de hoogte was gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid had voorgedaan waaruit voortvloeide dat die dag hem tevoren bekend was. Het hof had dit dienen op te merken en de zaak moeten terugwijzen naar de rechtbank, aldus de steller van het middel.
12. Uit de stukken van het geding blijkt niet van een rechtsgeldige betekening van de inleidende dagvaardingen. Ten aanzien van de dagvaarding in de zaak met parketnummer 96-191262-12 houden de stukken van het geding immers niet in dat de dagvaarding na terugzending overeenkomstig art. 588, derde lid, onder c, Sv is uitgereikt aan de griffier en evenmin dat (vervolgens) een afschrift van de dagvaarding is verzonden aan het GBA-adres van de verdachte. Wat betreft de inleidende dagvaarding in de zaak met parketnummer 96-036254-13 houden de stukken van het geding niets in waaruit blijkt dat zelfs maar is gepoogd deze aan de verdachte te betekenen.
13. In aanmerking genomen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen, de dagvaarding in hoger beroep hem niet in persoon is betekend en niet blijkt dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, had het hof aan de gebrekkige betekening van de inleidende dagvaardingen gevolgen moeten verbinden. Om doelmatigheidsredenen kan de Hoge Raad thans de inleidende dagvaardingen zelf nietig verklaren.7.
14. Het middel slaagt.
15. Beide middelen slagen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam is vernietigd, en tot nietigverklaring van de inleidende dagvaardingen in de zaken met de parketnummers 96-191262-12 en 96-036254-13.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2019
Bij de stukken van het geding bevindt zich geen proces-verbaal van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep, maar wel een aan het bestreden arrest gehecht proces-verbaal uitspraak.
Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, p. 25-26 en 49.
HR 10 juni 1975, NJ 1975/466, m.nt. Van Veen, en HR 13 mei 1986, NJ 1987/440, m.nt. Mulder.
HR 8 december 1953, NJ 1954/67, m.nt. Röling.
HR 16 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1827, NJ 1993/604, m.nt. Van Veen, en HR 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7417.
Vgl. HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:434, HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7945, HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8251, en HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6313.