Uit de bewijsmiddelen en het alternatieve scenario van de verdediging volgt dat de paarse Volkswagen Polo met het kenteken [kenteken] toebehoorde aan de moeder van de verdachte, maar dat de auto bij de verdachte in gebruik was, welke laatste omstandigheid ook ambtshalve bekend was bij de politie.
HR, 13-04-2021, nr. 19/01934
ECLI:NL:HR:2021:491
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-04-2021
- Zaaknummer
19/01934
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:491, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑04‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:373
ECLI:NL:PHR:2021:373, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:491
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0099
RvdW 2021/468
Uitspraak 13‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal met braak, art. 311.1 Sr. 1. Overschrijding redelijke termijn in h.b. met ruim 5 maanden. ’s Hofs oordeel dat kon worden volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden begrijpelijk? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.b.t. beoordelingskader overschrijding redelijke termijn in e.a. en h.b., vraag welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden en beperkte toets in cassatie m.b.t. oordeel feitenrechter inzake redelijke termijn. Mede gelet hierop is ’s hofs oordeel dat (in aanmerking genomen gehonoreerd aanhoudingsverzoek van verdediging) overschrijding redelijke termijn in h.b. geen aanleiding geeft tot strafvermindering, niet onbegrijpelijk. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. CAG: anders t.a.v. redelijke termijn.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01934
Datum 13 april 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2019, nummer 21-006080-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat (de duur van) de opgelegde gevangenisstraf betreft en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering.
3.2.1
In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, zodat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Nu de eerder geplande inhoudelijke behandeling in hoger beroep op 2 november 2018 op verzoek van de verdediging is aangehouden, zal met die vaststelling worden volstaan.”
3.2.2
De stukken van het geding houden het volgende in.(i) De verdachte is op 9 februari 2016 aangehouden en uit hoofde van deze zaak in voorlopige hechtenis geplaatst.(ii) Op 31 oktober 2016 heeft de rechtbank vonnis gewezen.(iii) De verdachte heeft op 11 november 2016 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.(iv) De behandeling van de zaak is op de eerste terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2018 op verzoek van de verdediging op voorhand aangehouden.(v) Op 1 april 2019 is de zaak inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van het hof.(vi) Het hof heeft vervolgens op 15 april 2019, twee jaar en afgerond vijf maanden na het instellen van het hoger beroep, einduitspraak gedaan.
3.3.1
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)
3.3.2
Indien de rechter in feitelijke instantie oordeelt dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.21 en 3.23).
3.3.3
Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.7).
3.4
Mede gelet hierop is het oordeel van het hof dat - in aanmerking genomen het gehonoreerde aanhoudingsverzoek van de verdediging - de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering, niet onbegrijpelijk.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de duur van deze gevangenisstraf in die zin dat deze acht maanden en drie weken, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2021.
Conclusie 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal met braak, art. 311 Sr. Middelen over 1. afwijking uos m.b.t. daderschap verdachte, 2. overschrijding redelijke termijn in h.b. en 3. omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR: art. 81.1 RO. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.b.t. beoordelingskader overschrijding redelijke termijn in e.a. en h.b., de vraag welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden en de beperkte toets in cassatie m.b.t. oordeel feitenrechter. Mede gelet hierop is ’s hofs oordeel dat – in aanmerking genomen het gehonoreerde aanhoudingsverzoek van de verdediging – overschrijding redelijke termijn in h.b. geen aanleiding geeft tot strafvermindering, niet onbegrijpelijk. Ad 3. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. CAG: anders t.a.v. redelijke termijn.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01934
Zitting 2 maart 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 15 april 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, onder aftrek als bedoeld in artikel 27a Sr. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en in dat verband de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt primair dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet bewezen kan worden dat de verdachte één van de drie daders van de diefstal was. Subsidiair klaagt het middel dat het hof de verwerping van het in dit verband gevoerde verweer onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde ramkraak op een filiaal van het Kruidvat in Utrecht, waarbij tientallen pakjes sigaretten en 150 flesjes parfum zijn buitgemaakt.
5. De verdediging heeft – blijkens de ter terechtzitting voorgedragen pleitnota – in hoger beroep aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte één van de drie daders van de diefstal was. Daartoe heeft de verdediging een alternatief scenario gepresenteerd dat niet zou worden weersproken door de bewijsmiddelen in het dossier. Op grond hiervan is vrijspraak bepleit.
6. Voor zover, gelet op de summiere onderbouwing, al gesproken kan worden van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, vindt dit standpunt zijn weerlegging reeds in de bewijsvoering van het hof. Uit de bewijsmiddelen – in onderlinge samenhang gelezen – volgt immers genoegzaam dat de verdachte, in weerwil van het ingenomen standpunt, één van de drie deelnemers aan de ramkraak is geweest. Ik neem daarbij met name in aanmerking dat de verdachte zowel voorafgaand als kort na de ramkraak is aangetroffen in het gezelschap van de twee andere verdachten, dat verdachtes celmateriaal is aangetroffen op een bij de ramkraak gebruikte bivakmuts, de buit in verdachtes net geparkeerde auto1.kort na de ramkraak is aangetroffen tezamen met zowel een breekijzer, handschoenen als de voornoemde bivakmuts en de verdachte de autosleutel van die auto op zak had toen hij werd aangehouden.
7. Het hof heeft kennelijk – en overigens ook niet-onbegrijpelijk – geoordeeld dat het alternatieve scenario van de verdediging op zichzelf reeds onwaarschijnlijk was en dat het bovendien de bewijsmiddelen niet goed verklaart. Het hof kon het scenario dan ook zonder meer als ongeloofwaardig terzijde schuiven. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het hof dat er geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep onbegrijpelijk is.
10. De verdachte is in eerste aanleg bij vonnis van 31 oktober 2016 door de rechtbank veroordeeld. Tegen dit vonnis is de verdachte op 11 november 2016 in hoger beroep gekomen. Het hof heeft op 15 april 2019 arrest gewezen. De redelijke termijn in hoger beroep is derhalve met vijf maanden en vijf dagen overschreden.
11. Het bestreden arrest houdt – voor zover hier van belang – in:
“Het hof stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, zodat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Nu de eerder geplande inhoudelijke behandeling in hoger beroep op 2 november 2018 op verzoek van de verdediging is aangehouden, zal met die vaststelling worden volstaan.”
12. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Het staat de feitenrechter bovendien vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM.2.
13. Naar in cassatie moet worden aangenomen zou de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte aanvankelijk plaatsvinden op 2 november 2018. Op verzoek van de verdediging is de behandeling van de zaak aangehouden. In die zin is het niet onredelijk om een bepaalde mate van vertraging bij de afdoening van de zaak toe te rekenen aan de verdachte. Niet begrijpelijk echter acht ik het oordeel van het hof dat een overschrijding van de redelijke termijn met een duur van ruim vijf maanden in een niet-gecompliceerde zaak geen enkele compensatie behoeft. Door de zittingsdatum aanvankelijk reeds te plannen tegen het einde van de tweejaarstermijn en door vervolgens de behandeling van de zaak aan te houden met een periode van maar liefst ruim vijf maanden, is de zaak in hoger beroep vrij duidelijk niet met de nodige voortvarendheid afgedaan. Dat het volle zittingsrooster van het hof een meer voortvarende afdoening niet toelaat, is niet iets dat de verdachte mag worden tegengeworpen.
14. Het middel is gegrond.
15. Het derde middel klaagt terecht dat in de onderhavige zaak vervangende hechtenis voor de duur van twee dagen is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, kan de Hoge Raad bepalen dat ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
16. Het middel is gegrond.
17. Het vierde middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
18. Op 15 april 2019 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 mei 2020 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim vier maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot strafvermindering.
19. Het eerste middel faalt en leent zich voor afdoening met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. De overige middelen treffen doel.
20. Ik heb ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat (de duur van) de opgelegde gevangenisstraf betreft en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij vervangende hechtenis is toegepast;
- tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf;
- tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2021
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.23.