CRvB, 17-12-2013, nr. 12-283 WWB
ECLI:NL:CRVB:2013:2984
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-12-2013
- Zaaknummer
12-283 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:2984, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑12‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2014/26
Uitspraak 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Oplegging maatregel. Appellant heeft in strijd met het bepaalde in artikel 17 van de WWB geweigerd gevolg te geven aan de uitnodiging om op gesprek te komen en daarbij bewijsstukken mee te nemen in het kader van de door hem ingediende aanvraag. Appellant heeft bewoordingen gebruikt die zijn te beschouwen als een zeer ernstige misdraging.
12/283 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
30 november 2011, 10/9061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013. Appellant is verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 30 oktober 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft in juli 2010 een aanvraag ingediend voor een premie voor het studiejaar 2010-2011. Bij brief van 26 juli 2010 heeft een medewerker van het Bureau Uitstroom en Activering appellant uitgenodigd om op 3 augustus 2010 te verschijnen op het gemeentekantoor om zijn aanvraag nader toe te lichten. Aan hem is tevens verzocht om bewijsstukken in te leveren. In reactie op deze brief heeft appellant bij brief van 27 juli 2010 meegedeeld dat er geen aanleiding is voor een gesprek en heeft hij zich in negatieve bewoordingen uitgelaten over de dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Wassenaar en over de medewerker van het Bureau Uitstroom en Activering.
1.2.
Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college, op grond van artikel 18 van de WWB en artikel 13, eerste lid, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Wassenaar (Afstemmingsverordening), de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2010 voor de duur van een maand verlaagd met 5% op de grond dat appellant in zijn brief van 27 juli 2010 zich zeer beledigend en ongepast heeft geuit ten opzichte van een medewerker van de gemeente. Appellant heeft hiertegen met een op 10 november 2010 gedateerde brief, binnengekomen bij het college op 9 november 2010, bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 21 december 2010 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar van 10 november 2010.
1.4.
Het tegen het besluit van 29 oktober 2010 gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 januari 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van 21 januari 2011 (lees:
21 december 2010) niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het beroep van 21 december 2010
4.1.
Voor wat betreft de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar niet prematuur is en het college niet tijdig een beslissing op bezwaar heeft genomen. Appellant kan hierin niet worden gevolgd. Op grond van de gedingstukken en de toepasselijke wettelijke bepalingen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op het moment van het indienen van het beroepschrift van appellant de termijn om op het bezwaar van appellant te beslissen nog niet was verstreken. De rechtbank heeft ook juist vastgesteld dat met het bestreden besluit het college binnen de wettelijke beslistermijn is gebleven. De beroepsgrond van appellant dat voor het vaststellen van het niet tijdig beslissen het einde van de bezwaartermijn bepalend is en dat deze bezwaartermijn eindigt met het indienen van een bezwaarschrift, faalt. Zijn standpunt is niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit artikel is de beslistermijn voor het bestuursorgaan geregeld, ook voor de gevallen waarin voor de behandeling van het bezwaar geen commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld. Artikel 7:10 van de Awb bepaalt dat de beslistermijn begint na afloop van de termijn die is gesteld voor het indienen van een bezwaarschrift en niet na de daadwerkelijke ontvangst van een bezwaarschrift. Het standpunt van appellant dat geen sprake is van een commissie in de zin van artikel 7:13 van de Awb, behoeft geen bespreking. Het college heeft een beslissing op het bezwaar genomen met toepassing van artikel 7:3 van de Awb, zonder appellant te horen en zonder inschakeling van de adviescommissie.
Het beroep tegen het bestreden besluit
4.3.
Het standpunt van appellant dat het besluit van 11 januari 2011 geen besluit op bezwaar is, maar een reactie waarmee het college te kennen geeft te volstaan met het besluit van
29 oktober 2010, kan niet worden onderschreven. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift van 10 november 2010 betoogd dat hij zich passend heeft geuit en dat er geen grond is voor de maatregel omdat hij voldoet aan de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet SUWI, gezien zijn inschrijving bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Het college heeft bij het bestreden besluit een gemotiveerd oordeel gegeven over de ingediende bezwaren en te kennen gegeven dat de in de brief van 27 juli 2010 gebezigde woorden de grenzen van het normale maatschappelijke verkeer te buiten gaan, dat dit onacceptabel is en is gekwalificeerd als een misdraging in de zin van artikel 13 van de Afstemmingsverordening. Uit het bestreden besluit blijkt onmiskenbaar dat het college naar aanleiding van de bezwaren van appellant het besluit van 29 oktober 2010 heeft heroverwogen en daarbij de bezwaren ongegrond heeft verklaard.
4.4.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB luidt, voor zover hier van belang, dat het college, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of niet voldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand verlaagt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.5.
De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Afstemmingsverordening wordt, indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Op grond van artikel 4 van de Afstemmingsverordening ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 29 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7970) is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, van de WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand dient te worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest (zie de uitspraak van de Raad van
31 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811).
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de medewerker van het Bureau Uitstroom en Activering heeft uitgemaakt voor een “buiten gewoon impertinente persoon, een foute psychopaat, wie zich met foutieven bezig houdt, zowel met daden als met woorden”.
4.8.
Appellant heeft in strijd met het bepaalde in artikel 17 van de WWB geweigerd gevolg te geven aan de uitnodiging om op gesprek te komen en daarbij bewijsstukken mee te nemen in het kader van de door hem ingediende aanvraag. Hij heeft daarbij de onder 4.7 bedoelde bewoordingen gebruikt. Deze bewoordingen zijn te beschouwen als een zeer ernstige misdraging. De misdraging heeft zich voorgedaan in het kader van het niet nakomen van een uit de wet voortvloeiende verplichting en vormde dan ook voldoende grond voor het opleggen van een maatregel. Het betoog van appellant dat hij ten tijde van belang ingeschreven heeft gestaan bij de CWI en dat de maatregel daarom ten onrechte is opgelegd, wordt niet gevolgd, omdat dit berust op een verkeerde lezing van de wettelijke bepalingen.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat medewerkers van de gemeente hem een idioot en lul hebben genoemd, omdat hij een beroep deed op zijn scholingsrecht en de bijbehorende gepaste voorziening. Dit was voor hem reden genoeg om te reageren zoals hij heeft gedaan in zijn brief van 27 juli 2010. Hij heeft bovenal gebruik gemaakt van zijn recht op vrije meningsuiting. Dat appellant naar hij stelt heeft gereageerd op beledigingen van medewerkers van de gemeente, wat daarvan ook zij, doet niet af aan de ernst van de hem verweten gedraging. Ook het recht op vrije meningsuiting doet niet af aan de laakbaarheid van de gedraging. De gedraging is dan ook volledig aan appellant toe te rekenen, zodat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand overeenkomstig de Afstemmingsverordening te verlagen.
4.10.
De hoogte en de duur van de verlaging is in overeenstemming met artikel 13, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op 5% van de bijstand gedurende een maand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het college aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen of de duur van de verlaging te bekorten. Evenmin is daarin grond gelegen om te oordelen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 4 van de Afstemmingsverordening, zodat het college niet bevoegd was ten gunste van appellant van de bepalingen van de verordening af te wijken.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P.J.M. Crombach
HD