CRvB, 31-12-2007, nr. 06/4510 WWB, nr. 07/5509 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-12-2007
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, K. Zeilemaker, A.B.J. van der Ham
- Zaaknummer
06/4510 WWB
07/5509 WWB
- LJN
BC1811
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑12‑2007
Uitspraak 31‑12‑2007
G.A.J. van den Hurk, K. Zeilemaker, A.B.J. van der Ham
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 juli 2006, 05/3893 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College)
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H. de Vos, werkzaam bij de gemeente Amersfoort.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 1 december 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van het College van 12 oktober 2004 is hij voor ondersteuning bij zijn arbeidsinschakeling verwezen naar de afdeling Arbeidstoeleiding en is hem de verplichting opgelegd mee te werken aan een trajectovereenkomst. Appellant en het College hebben op 12 oktober 2004 een samenwerkingsovereenkomst getekend. Na het afleggen van een beroepskeuzetest is hij doorverwezen naar een bemiddelingsorganisatie, de stichting Banenplan, die op 11 februari 2005 de trajectovereenkomst voor hem heeft opgesteld. Na een gesprek op 8 maart 2005 is appellant uitgenodigd voor een vervolggesprek op 24 maart 2005. Het ongemotiveerde verzoek om uitstel van appellant is niet gehonoreerd, ook omdat appellant zich al vaker schriftelijk voor een afspraak had afgemeld. Appellant is vervolgens niet verschenen op 24 maart 2005.
Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2005 voor de duur van één maand verlaagd en dit — voor zover in hoger beroep nog van belang — als volgt gemotiveerd. Vanwege het feit dat appellant zonder geldige reden niet is verschenen op de afspraak van 24 maart 2005 bij Banenplan, hetgeen wordt aangemerkt als het belemmeren van zijn inschakeling in de arbeid, wordt een korting toegepast van € 150,--. Vanwege het beledigen van de klantmanager [klantmanager], hetgeen wordt gezien als zeer ernstig misdragen, wordt een korting toegepast van € 75,--.
Bij besluit van 28 november 2005 heeft het College het tegen het besluit van 7 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met wijziging van de ingangsdatum van de verlagingen in 1 augustus 2005.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat het besluit van 28 november 2005 bevoegdelijk namens het College is genomen. Gelet hierop kan in het midden blijven of het primaire besluit wel bevoegdelijk is genomen aangezien volgens vaste jurisprudentie van de Raad een aan het primaire besluit klevend bevoegdheidsgebrek geacht kan worden te zijn geheeld, indien de beslissing op bezwaar op correcte wijze door of namens het bevoegde orgaan is genomen (zie onder meer de uitspraak van 10 oktober 2002, LJN AE8966). Gelet hierop kan en zal de Raad zich in dit geding daarom beperken tot hetgeen partijen nu materieel nog verdeeld houdt. Dat is:
- a)
de verlaging van de bijstand met € 150,-- wegens het niet verschijnen op een afspraak op 24 maart 2005 en
- b)
de verlaging van de bijstand met € 75,-- op grond van gestelde beledigende uitlatingen van appellant jegens zijn klantmanager [klantmanager] (hierna: [klantmanager]) door haar op 15 juni 2005 verbaal te benaderen met ‘jullie flopmarokkanen’.
Met betrekking tot de onder a) vermelde verlaging overweegt de Raad dat, anders dan appellant heeft betoogd, in zijn geval sprake is geweest van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, dit gelet op het besluit van het College van 12 oktober 2004 en op de ter uitvoering daarvan aangeboden begeleiding vanwege de stichting Banenplan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op 24 maart 2005 heeft gehandeld in strijd met de op grond van deze bepaling op hem rustende verplichting tot het gebruik maken van de geboden reintegratievoorziening en mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling door op die dag niet te verschijnen op de afspraak met de stichting Banenplan. De Raad verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 2.5 op blad 4 van de aangevallen uitspraak.
Nu niet is gebleken dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand te verlagen. Aangezien sprake is van een gedraging als omschreven in artikel 6, aanhef en onder 3c, van de door de raad van de gemeente Amersfoort vastgestelde Verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2004 (hierna: de Verordening) en de Raad in hetgeen door appellant is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Verordening aanwezig acht, komt de Raad tot de conclusie dat het College terecht de onder a) genoemde verlaging heeft gehandhaafd.
De Raad volgt de rechtbank niet waar het de onder b) vermelde verlaging betreft. Onder verlaging wegens het zich jegens het College zeer ernstig misdragen als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WWB moet worden verstaan diverse vormen van agressie, zij het dat sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag jegens het College of zijn ambtenaren dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd (zie Kamerstukken II, 2002–2003, 28 870, nr. 3, p. 48). Naar het oordeel van de Raad dient een dergelijke verlaging te worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie. Op het College rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van deze bepaling sprake is geweest. Naar het oordeel van de Raad is het College hierin niet geslaagd. De Raad stelt daartoe vast dat het gesprek tussen appellant en [klantmanager] op 15 juni 2005 in een spreekkamer onder vier ogen heeft plaatsgevonden. [klantmanager] heeft in een op 22 juni 2005 door haar opgestelde, niet ondertekende rapportage vermeld dat appellant haar tijdens dat gesprek heeft beledigd met de term ‘jullie flopmarokkanen’. Appellant heeft op zijn beurt van meet af aan ontkend dat hij zich beledigend heeft uitgelaten en de gewraakte term heeft gebruikt. Nu [klantmanager] en appellant zich in geschrifte in tegengestelde zin hebben uitgelaten over het gesprek op 15 juni 2005 kan bij gebrek aan andere aanwijzingen niet met voldoende zekerheid worden aangenomen dat de gewraakte uitlating door appellant is gedaan. Reeds hierom kan naar het oordeel van de Raad niet worden geoordeeld dat van agressie in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WWB jegens een ambtenaar van het College sprake is geweest. Het College was dan ook niet bevoegd om de onder b) genoemde verlaging op te leggen.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 28 november 2005, voor zover daarbij de verlaging wegens gestelde agressie is gehandhaafd, vernietigen. Voorts zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 7 juli 2005 herroepen voor zover het deze verlaging betreft.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking voor zover het de verlaging van € 75,-- betreft over de maand juli 2005. Over de wijze van berekening van de wettelijke rente over dit bedrag verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 14 november 2006, LJN AZ3290.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Voor vergoeding komen alleen in aanmerking de reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank en bij de Raad, in totaal € 9,10.
De overige door appellant opgevoerde kosten zijn geen kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vergoed kunnen worden.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 november 2005, voor zover het de verlaging van de bijstand met € 75,-- betreft;
Herroept het besluit van 7 juli 2005 in zoverre;
Veroordeelt het College tot vergoeding van renteschade zoals in rubriek II aangegeven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 9,10, te betalen door de gemeente Amersfoort;
Bepaalt dat de gemeente Amersfoort het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.