CRvB, 14-11-2006, nr. 05/5470 WWB
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3290
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-11-2006
- Magistraten
Th.C. van Sloten, G.A.J. van den Hurk, J.M.A. van der Kolk-Severijns
- Zaaknummer
05/5470 WWB
- LJN
AZ3290
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3290, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑11‑2006
Uitspraak 14‑11‑2006
Th.C. van Sloten, G.A.J. van den Hurk, J.M.A. van der Kolk-Severijns
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 18 augustus 2005, 04/1973 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Zijm en A.F.M. van Bruggen, beiden werkzaam bij de gemeente Heerhugowaard.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB). Aan hem zijn de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling opgelegd.
Bij besluit van 10 juni 2004 heeft het College met toepassing van artikel 18 van de WWB in verbinding met de gemeentelijke Afstemmingsverordening met ingang van 1 mei 2004 de bijstand van appellant verlaagd met 100% gedurende een maand op de grond dat hij werk heeft geweigerd dat hem door uitzendbureau Agros was aangeboden.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 22 juli 2004 met ingang van 1 juli 2004 op grond van artikel 18 van de WWB de bijstand van appellant opnieuw verlaagd en wel met 100% gedurende een periode van twee maanden. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant opnieuw passend werk is aangeboden maar dat deze baan niet is doorgegaan omdat het uitzendbureau Agros geen contact met appellant heeft kunnen krijgen. Omdat volgens het College wederom sprake is van een weigering van aangeboden werk is de duur van de verlaging gesteld op twee maanden.
De tegen de besluiten van 10 juni 2004 en van 22 juli 2004 gemaakte bezwaren heeft het College bij besluit van 19 oktober 2004, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat de verlagingen waartoe bij de beide primaire besluiten was besloten ten onrechte zijn gebaseerd op de WWB en dat, gelet op de ter zake geldende bepalingen van overgangsrecht, de Algemene bijstandswet (Abw) en het hierop gebaseerde Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) moeten worden toegepast. Toepassing van de Abw en het Maatregelenbesluit leidt in het geval van appellant tot maatregelen inhoudende weigering van de bijstand van 100% gedurende een maand respectievelijk twee maanden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het voor deze zaak geldende wettelijke kader is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College terecht tot de conclusie is gekomen dat moet worden beslist met toepassing van de Abw en het hierop gebaseerde Maatregelenbesluit.
Ter zake van de eerste maatregel
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant door het College is aangemeld bij het uitzendbureau Agros ten einde hem te doen bemiddelen naar werk. Appellant heeft bij Agros een intakegesprek gehad en vervolgens heeft hij zich daar op 19 april 2004 als werkzoekende laten inschrijven.
Begin mei 2004 is appellant door Agros benaderd voor een dienstbetrekking bij de firma [naam firma], een bedrijf waar zonwering en markiezen worden vervaardigd. Appellant zou daar in een hal licht technisch werk moeten verrichten, bestaande uit het klaarmaken en verpakken van markiezen.
Uit de gedingstukken kan de Raad niet anders afleiden dan dat appellant deze baan heeft geweigerd op de grond dat het hier om ‘binnenwerk’ gaat en hij per se buiten wil werken.
Met het College is de Raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat bedoelde arbeid op medische dan wel op andere gronden voor appellant niet passend zou zijn, een en ander als bedoeld in artikel 113, tweede lid, van de Abw. Er is dan ook sprake van het niet aanvaarden van passende arbeid zoals bedoeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit, een gedraging van de zogeheten vierde categorie.
De Raad ziet in de gedingstukken geen grond om aan te nemen dat deze gedraging appellant niet zou kunnen worden verweten. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was om een maatregel op te leggen.
De Raad stelt vast dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met het Maatregelenbesluit.
Niet is gebleken dat de omstandigheden van appellant of de mate van verwijtbaarheid het College aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel te mitigeren met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat de maatregel zoals deze door het College is opgelegd voor hem als een verrassing kwam, omdat hij er niet mee bekend was dat op de hier aan de orde zijnde gedraging een weigering van 100% gedurende een maand staat en dat het College hem veeleer een waarschuwing had dienen op te leggen. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de maatregel voor hem als een verrassing kwam. Uit de gedingstukken blijkt dat het College appellant in het verleden wegens het niet naleven van de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling al eerder een dergelijke maatregel heeft opgelegd. Dat met appellant nimmer over uitzendwerk is gesproken en dat hij daarom niet op een baan via Agros bedacht hoefde te zijn, zoals in beroep en ook in hoger beroep naar voren is gebracht, komt niet overeen met de op dit punt uit de gedingstukken blijkende feiten. Appellant heeft zich na een gesprek met de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Heerhugowaard op 19 april 2004 bij Agros laten inschrijven. De stelling van appellant dat hij een overeenkomst had met het re-integratie bedrijf Kliq en dat hij daarom niet hoefde in te gaan op een door Agros aangeboden functie is door de rechtbank op overtuigende wijze weerlegd. De Raad volstaat op dit punt dan ook met te verwijzen naar de betreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak.
In hetgeen door appellant overigens nog is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van artikel 14 van de Abw, zodat het College niet bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien.
Ter zake van de tweede maatregel
Op maandag 7 juni 2004 heeft Agros het College per e-mail als volgt bericht:
‘[R.] [S.]:
[R.] kan als hij wil voorgesteld worden bij een bedrijf in systeemwanden en systeemplafonds in [vestigingsplaats] t.w. [naam bedrijf]. [naam bedrijf] heeft ons benaderd naar aanleiding van het redactioneel stukje in het N.H.D. van zaterdag 22 mei jongsleden. [naam bedrijf] wil graag met een aantal mensen vanuit dit project aan de gang, maar zij werken op lokatie. Belangrijk is wel dat de jongens een beetje motivatie uitstralen en niet de hele dag zitten te niksen. [R.] weet hiervan en wij hebben met hem afgesproken dat wij afgelopen vrijdag hem iets zouden laten weten omtrent dag en tijd voor een kennismakingsgesprek. Sindsdien is [R.] niet meer bereikbaar. Voor ons is de maat vol betreffende [R.]. Als er andere kandidaten zijn laat het ons weten.’
Het College heeft op basis van deze mededeling besloten tot het opleggen van de tweede maatregel, opnieuw een weigering van de bijstand van 100%. Met toepassing van de recidivebepaling in artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit is de periode van deze weigering vastgesteld op twee maanden.
Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat op basis van hetgeen door Agros op 7 juni 2004 aan het College is bericht niet kan worden geconcludeerd dat appellant wederom passende arbeid heeft geweigerd. Appellant was niet bereikbaar voor het maken van een afspraak voor een kennismakingsgesprek bij het bedrijf [naam bedrijf]. Dat hij een dienstbetrekking bij dat bedrijf had kunnen krijgen indien het was gekomen tot een kennismakingsgesprek, kan op basis van deze gegevens niet zonder meer worden aangenomen. Het College heeft op dit punt noch bij Agros noch bij [naam bedrijf] nader onderzoek ingesteld. Ook appellant is niet nader door het College gehoord, hetgeen uit een oogpunt van zorgvuldig onderzoek, mede in aanmerking genomen de zwaarte van de voorgenomen maatregel, aangewezen was. Hetgeen appellant ter zitting van de rechtbank op dit punt nog heeft verklaard, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Dat appellant wist dat het bij [naam bedrijf] om een concrete functie ging, houdt nog niet in dat hij die functie ook zou hebben gekregen indien het tot een kennismakingsgesprek zou zijn gekomen.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 19 oktober 2004, voor zover dat ziet op de met ingang van 1 juli 2004 opgelegde maatregel, een deugdelijke grondslag ontbeert, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 oktober 2004, voor zover betrekking hebbende op de tweede maatregel, vernietigen wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering.
De Raad ziet — met het oog op een finale beslechting van het geschil — aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Uit de voorhanden gegevens blijkt dat appellant ervan op de hoogte was dat Agros contact had met [naam bedrijf] en dat in dat kader Agros op vrijdag 4 juni 2004 appellant zou bellen voor het maken van een kennismakingsgesprek met [naam bedrijf]. De Raad heeft geen aanleiding gevonden ervan uit te gaan dat Agros op die dag geen contact met appellant heeft gezocht. Uit het tegen het primaire besluit van 22 juli 2004 gerichte bezwaarschrift leidt de Raad af dat appellant op 4 juni 2004 niet bij voortduring (telefonisch) bereikbaar was. Appellant geeft in dit bezwaarschrift aan dat hij (een deel) van de dag bereikbaar was. Gelet hierop had het naar het oordeel van de Raad op de weg van appellant gelegen om uiterlijk op maandag 7 juni 2004 zelf met Agros contact op te nemen ten einde te komen tot het maken van een afspraak voor een kennismakingsgesprek. Mede gelet op de duur van zijn werkloosheid had appellant er alles aan moeten doen om het tot een dergelijk gesprek te laten komen.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant niet naar vermogen heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen, een gedraging die in het Maatregelenbesluit als een gedraging van de tweede categorie is aangemerkt.
De Raad ziet in de gedingstukken geen grond om aan te nemen dat deze gedraging appellant niet zou kunnen worden verweten. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was om een maatregel op te leggen. Het Maatregelenbesluit geeft aan dat voor een gedraging van de tweede categorie een standaardmaatregel in de vorm van een weigering van de bijstand van 10% gedurende de periode van een maand moet worden opgelegd.
Niet is gebleken dat de omstandigheden van appellant of de mate van verwijtbaarheid aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw een andere maatregel op te leggen. Nu geen sprake is van een gedraging van dezelfde (of hogere) categorie als de maatregel die is opgelegd bij besluit van 10 juni 2004 (de eerste maatregel) kan de recidivebepaling van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit niet worden toegepast.
In hetgeen door appellant nog is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van artikel 14 van de Abw.
Slotoverwegingen
Appellant heeft verzocht om het College met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de door hem geleden schade. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Nu het College in het besluit van 22 juli 2004, gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2004, ten onrechte een maatregel van 100 % gedurende twee maanden in plaats van 10 % gedurende de periode van een maand heeft opgelegd, is de onrechtmatigheid van het besluit van 19 oktober 2004 gegeven. Als gevolg van dat onrechtmatige besluit is aan appellant over de maanden juli 2004 en augustus 2004 een te laag bedrag aan bijstand uitbetaald. Ingevolge het met ingang van 1 januari 2004 in werking getreden artikel 45, eerste lid, van WWB wordt de bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Daarmee is de dag van de betaling niet concreet aangeduid. Nu er geen algemeen verbindende voorschriften gelden met betrekking tot de dag waarop de bijstand had moeten zijn betaald, neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. In dit geval is de bijstand ten onrechte geheel geweigerd over de maanden juli en augustus 2004. Dit betekent dat de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over deze maanden wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden gesteld op 1 september 2004 respectievelijk 1 oktober 2004 en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 oktober 2004 voor zover dat ziet op de met ingang van 1 juli 2004 opgelegde maatregel;
Legt aan appellant met ingang van 1 juli 2004 een maatregel op in de vorm van een weigering van de bijstand van 10% gedurende de periode van een maand;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de gemeente Heerhuogwaard;
Veroordeelt de gemeente Heerhugowaard tot schadevergoeding zoals in rubriek II van deze uitspraak is aangegeven;
Bepaalt dat de gemeente Heerhugowaard aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S. van Ommen.