Rb. Zeeland-West-Brabant, 15-06-2016, nr. BRE 15/1558, nr. BRE 15/1559, nr. BRE 15/1560, nr. BRE 15/1561, nr. BRE 15/1562, nr. BRE 15/1563
ECLI:NL:RBZWB:2016:3657, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
15-06-2016
- Zaaknummer
BRE 15/1558
BRE 15/1559
BRE 15/1560
BRE 15/1561
BRE 15/1562
BRE 15/1563
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:3657, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15‑06‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:4842, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2008 t/m 2010 met boeten van 50%. Artikel 27e van de AWR. Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor mensenhandel slachtoffer C, en het voorhanden hebben van een gestolen scooter. Belanghebbende is ook veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan C. Belanghebbende is niet strafrechtelijk vervolgd ter zake van overtreding van de Opiumwet. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in de onderhavige jaren uitgaven heeft gedaan die niet uit de in de aangiften IB/PVV verantwoorde inkomsten kunnen zijn betaald en dat hij zich daarvan bewust moet zijn geweest. Belanghebbende heeft onjuiste aangiften gedaan wat leidt tot omkering van de bewijslast. De rechtbank acht ook aannemelijk dat hij betrokken was bij de hennepteelt in de woning waar C woonde. Voorts acht de rechtbank de schattingen van de nagevorderde inkomens redelijk. De boeten worden vanwege de omkering van de bewijslast en “undue delay” gematigd.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/1558 tot en met 15/1563
uitspraak van 15 juni 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 20 april 2013 over de jaren 2008 tot en met 2010 navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd en gelijktijdig daarbij bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Daarnaast heeft de inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 27 april 2013 over de hiervoor genoemde jaren navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en gelijktijdig daarbij bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en vergrijpboetes opgelegd. De hiervoor genoemde navorderingsaanslagen zijn opgelegd tot de volgende bedragen:
Zaak-nummer | Jaar | Aanslagnummer | Belastbaar inkomen uit werk en woning | Maximum bijdrage- inkomen | Vergrijpboete | Heffingsrente |
15/1558 | 2008 | [aanslagnummer].H.87 | € 158.574 | € 35.082 | € 10.314 | |
15/1559 | 2008 | [aanslagnummer].W.87 | € 31.231 | € 233 | ||
15/1560 | 2009 | [aanslagnummer].H.97 | € 143.450 | € 30.873 | € 6.143 | |
15/1561 | 2009 | [aanslagnummer].W.97 | € 32.369 | € 153 | ||
15/1562 | 2010 | [aanslagnummer].H.07 | € 106.198 | € 21.101 | € 2.590 | |
15/1563 | 2010 | [aanslagnummer].W.07 | € 33.189 | € 99 |
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende bij uitspraken op bezwaar van 6 februari 2015 afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 19 maart 2015, ontvangen bij de rechtbank op 20 maart 2015, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Utrecht, heeft vóór de zitting per fax aangegeven dat hij niet ter zitting zal verschijnen. Deze fax is met dagtekening 19 april 2016 in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016 te Breda. Aldaar zijn gelijktijdig behandeld de zaken die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de zaaknummers BRE 15/1558 tot en met 15/1563. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder]. Namens belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. De in 1.5 genoemde fax is ook ter zitting in afschrift verstrekt aan de inspecteur. Ter zitting heeft de inspecteur een pleitnota overgelegd, waarvan een afschrift aan de rechtbank is verstrekt. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces‑verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Tevens wordt de pleitnota aan deze uitspraak gehecht.
1.7.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brief van 1 juni 2016 is aan partijen medegedeeld dat het niet mogelijk is gebleken om binnen deze termijn schriftelijk uitspraak te doen en dat de rechtbank besloten heeft om de termijn met twee weken te verlengen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft samen met [A] (hierna: [A]) vier kinderen, waarvan de jongste is geboren op [datum] 2010. Hij was in de onderhavige jaren, tot [datum] 2008 samen met [A], huurder van het pand aan [adres 1] te [plaats A] (hierna: de woning). De gasmeter van de woning stond op naam van [B]. [A] en de kinderen stonden vanaf [datum] 2008 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats].
2.2.
[C] (hierna: [C]) woonde vanaf september 2008 in de woning, maar stond ingeschreven op een ander adres.
2.3.
Belanghebbende heeft over de jaren 2008 tot en met 2010 aangiften IB/PVV ingediend naar het belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 11.802, € 15.738 en € 16.531. De aanslagen IB/PVV over die jaren (H.86, H.96 en H.06) zijn met dagtekening 7 oktober 2009, 10 november 2010 en 22 juli 2011 conform de ingediende aangiften IB/PVV opgelegd.
2.4.
Naar belanghebbende is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld wegens verdenking van mensenhandel en witwassen. Informatie uit het strafrechtelijk onderzoek, zijnde delen van proces-verbalen, is door het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) aan de inspecteur ter beschikking gesteld.
2.5.
Op 18 april 2009 heeft [C] aangifte gedaan bij de politie terzake van mensenhandel/gedwongen prostitutie, gepleegd door belanghebbende. Haar verklaring werd op 23 april 2009 opgenomen. Op 13 oktober 2010 is een opsporingsonderzoek gestart met de naam “[onderzoek]”. Het onderzoek was gericht op het ronselen, bedreigen, verkrachten en gedwongen prostitueren en uitbuiten van [C] door belanghebbende.
2.6.
Belanghebbende is op 19 juni 2013 door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld ter zake van kortgezegd mensenhandel en het voorhanden hebben van een van diefstal afkomstige scooter. Belanghebbende is daarbij veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en tot betaling van een schadevergoeding aan [C] van € 109.460 (bestaande uit € 5.000 immateriële schadevergoeding en € 104.460 materiële schadevergoeding).
2.7.
Op 9 december 2010, na een anonieme tip, heeft een doorzoeking in de woning plaatsgevonden. Op de eerste verdieping van de woning werd een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, met 311 hennepplanten van circa 1 week oud. Op de tweede verdieping (zolder) werd ook een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met 365 hennepplanten van circa 3 weken oud. Op 21 december 2010 is door Enexis B.V. te Rosmalen aangifte gedaan van diefstal van stroom.
2.8.
De regiopolitie Brabant is vervolgens een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende gestart wegens verdenking van overtreding van de Opiumwet. Ook deze stukken heeft het OM aan de inspecteur verstrekt. Ter zake van overtreding van de Opiumwet is belanghebbende niet strafrechtelijk vervolgd.
2.9.
Tot de door de inspecteur van het OM ontvangen stukken behoorde een rapport “berekening wederrechtelijk verkregen voordeel m.b.t. kasopstelling”. Naar aanleiding daarvan is namens de inspecteur op 25 maart 2013 bij belanghebbende een onderzoek ingesteld. Onderzocht is de mogelijkheid tot het opleggen van aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2008 tot en met 2010 inzake inkomsten uit vrouwenhandel (prostitutie) en verdovende middelen. Tevens is onderzocht of deze inkomsten konden worden belast op grond van artikel 3.90 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Van dat onderzoek is op 27 maart 2013 een rapport opgemaakt.
2.10.
Bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV is uitgegaan van een geschat resultaat uit overige werkzaamheden en zijn de volgende correcties toegepast:
2008 | Correcties | ||
Persoonsgebonden aftrek | € 1.656 | ||
Resultaat uit overige werkzaamheden | Inkomsten uit mensenhandel | € 104.460 | |
Inkomsten uit hennepteelt | € 40.656 | € 145.116 | |
Totale correctie | € 146.772 | ||
2009 | |||
Persoonsgebonden aftrek | € 872 | ||
Resultaat uit overige werkzaamheden | Inkomsten uit mensenhandel | € 25.200 | |
Inkomsten uit hennepteelt | € 101.640 | € 126.840 | |
Totale correctie | € 127.712 | ||
2010 | |||
Persoonsgebonden aftrek | € 549 | ||
Resultaat uit overige werkzaamheden | Inkomsten uit mensenhandel | € 0 | |
Inkomsten uit hennepteelt | € 89.118 | € 89.118 | |
Totale correctie | € 89.667 |
Bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen Zvw is uitgegaan van de hiervoor genoemde geschatte resultaten uit overige werkzaamheden over de jaren 2008 tot en met 2010.
2.11.
Bij de onderhavige navorderingsaanslagen is het inkomen uit werk en woning verhoogd conform de berekening in het rapport.
3. Geschil
3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
- 1.
Heeft belanghebbende in de onderhavige jaren meer inkomsten gehad dan hij heeft aangegeven?
- 2.
Zijn de onderhavige navorderingsaanslagen terecht met omkering van bewijslast opgelegd?
- 3.
Zo ja, heeft belanghebbende aangetoond dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, dan wel dat de navorderingsaanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd?
- 4.
Is de inspecteur uitgegaan van een redelijke schatting?
- 5.
Zijn de boeten terecht en tot juiste bedragen opgelegd?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het ter zitting verhandelde.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en van de boetebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
IB/PVV
Meer inkomsten?
4.1.1.
Er is een onderzoek ingesteld naar het wederrechtelijk verkregen voordeel van belanghebbende. Met dagtekening 23 oktober 2012 is door de politie Brabant Zuid‑Oost een “rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e 3e lid Sr” (hierna: het rapport wvv) opgemaakt. Doel van het onderzoek was onder andere om inzicht te krijgen in het door belanghebbende verkregen wederrechtelijk voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht over de periode van 12 april 2006 tot sluitingsdatum rapportage en 1 januari 2006 tot sluitingsdatum rapportage.
4.1.2.
In het rapport wvv zijn ten aanzien van belanghebbende eenvoudige kasopstellingen gemaakt die de volgende uitkomsten geven:
2008 negatief netto privé van € 9.739;
2009 negatief netto privé van € 6.473;
2010 negatief netto privé van € 32.815.
Vaststaat dat de kosten voor levensonderhoud daarin niet meegenomen zijn.
Voor [A] zijn vergelijkbare kasopstellingen gemaakt die uitkomen op een negatief onbenoemd privé van € 5.677 in 2008, € 17.385 voor 2009 en € 26.333 in 2010.
4.1.3.
Belanghebbende heeft de juistheid van de kasopstellingen als zodanig niet bestreden. Uit de kasopstellingen volgt dat belanghebbende in de onderhavige jaren uitgaven heeft gedaan die niet uit de in de aangiften IB/PVV verantwoorde inkomsten kunnen zijn betaald. De rechtbank leidt uit de uitkomsten van de kasopstellingen af dat belanghebbende ten minste tot de daarin genoemde bedragen, en waarschijnlijk nog aanzienlijk meer omdat er geen rekening is gehouden met kosten van levensonderhoud, inkomsten moet hebben gehad die hij niet heeft aangegeven. De aangegeven inkomsten uit werk en woning waren € 11.802 voor 2008, € 15.738 voor 2009 en € 16.531 voor 2010. De niet aangegeven inkomsten zijn zodanig hoog dat daardoor te weinig belasting is geheven die zowel absoluut als relatief aanzienlijk is. Dat betekent dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank acht het aannemelijk dat belanghebbende zich daarvan bewust moet zijn geweest. De stelling van belanghebbende, dat sprake is van schenkingen door [C] uit hun liefdesrelatie, acht de rechtbank ongeloofwaardig mede gezien de verklaringen van [C] daarover die consistent en geloofwaardig zijn. De verklaring van belanghebbende dat hij geld kreeg van zijn broer en vader zijn ongeloofwaardig.
Omkering van de bewijslast
4.2.1.
In artikel 27e, eerste lid, van de AWR is bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij belanghebbende heeft doen blijken of en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering van de bewijslast).
4.2.2.
Nu belanghebbende, gelet op wat in 4.1.3 is overwogen, niet de vereiste aangiften heeft gedaan, is er voor alle jaren sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.3.
Nu sprake is van omkering van de bewijslast, rust op belanghebbende de last overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank dat bewijs niet geleverd. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is hij, naar het oordeel van de rechtbank, niet erin geslaagd om overtuigend aan te tonen dat de belastbare inkomens uit werk en woning en de bijdrage‑inkomens op te hoge bedragen zijn vastgesteld.
Redelijke schatting navorderingsaanslagen IB/PVV
4.4.1.
Bij omkering en verzwaring van de bewijslast moet de aanslag berusten op een redelijke schatting.
4.4.2.
De inspecteur heeft, rekening houdend met de berekening in het rapport wvv, onderzocht hoeveel inkomsten door belanghebbende zijn gegenereerd ter zake van mensenhandel en hennepteelt (zie 2.9).
Inkomsten uit mensenhandel
4.4.3.1. Bij de berekening van de opbrengst van mensenhandel is in het rapport wvv uitgegaan van de verklaringen van [C]. De inspecteur heeft zijn berekening gebaseerd op het rapport wvv; uitgaande daarvan zijn de inkomsten uit mensenhandel over de jaren 2008 (periode vanaf februari 2008 tot en met 31 december 2008) en 2009 (periode vanaf 1 januari 2009 tot en met 19 april 2009) door de inspecteur gesteld op respectievelijk € 104.460 en € 25.200.
4.4.3.2. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende – gelet op de geloofwaardige verklaring van [C] tegenover de politieambtenaren – inkomsten heeft genoten uit de werkzaamheden die [C] in opdracht van belanghebbende heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank kon de inspecteur in redelijkheid ervan uitgaan dat belanghebbende daarmee inkomsten heeft gegenereerd. De rechtbank acht de schatting door de inspecteur redelijk nu deze is gebaseerd op de door [C] vermelde verdiensten die zij aan belanghebbende had moeten afstaan. Daaraan doet niet af dat de totale correctie aldus hoger is dan de door de strafrechter vastgestelde materiële schadevergoeding van € 104.460 wegens verdiensten uit prostitutie die belanghebbende aan [C] (over dezelfde periode) moet terugbetalen, nu niet duidelijk is hoe dit bedrag van de schadevergoeding is berekend.
4.4.3.3. Voor dat geval heeft belanghebbende gesteld dat het bedrag van de door de strafrechter vastgestelde schadevergoeding die belanghebbende aan [C] verschuldigd is, op het inkomen in mindering moet komen. Naar het oordeel van de rechtbank is voor aftrek in de onderhavige jaren echter geen reden nu de uitspraak van de strafrechter pas is gedaan in 2013 en die schadevergoeding in de jaren 2008 tot en met 2010 niet is betaald.
Inkomsten uit hennepteelt
4.4.4.
Belanghebbende heeft bestreden dat hij enige inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Vaststaat dat belanghebbende met [A] huurder was van de woning. Vaststaat ook dat [C] in de woning heeft gewoond en heeft verklaard dat zij opdracht had de planten te verzorgen. Gezien de huursituatie en de afhankelijkheid van [C] van belanghebbende, is het een redelijke veronderstelling dat belanghebbende betrokken was bij de hennepteelt in de woning. Voor wat betreft de opbrengst van hennepteelt is de inspecteur uitgegaan van de waarnemingen van de politie in de woning op 9 december 2010. Omdat niet bekend is wanneer de hennepteelt is uitgebreid tot de eerste verdieping van de woning is voor deze verdieping geen opbrengst berekend. Voor de opbrengst per gram en de verkoopprijs van hennep is uitgegaan van de standaardberekening en normen van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Minsterie (BOOM-rapport) en van de uitkomsten van het Nationaal Netwerk Drugsexpertise (NND) met betrekking tot de verkoopprijs van hennep. De totale inkomsten uit hennepteelt over de periode van september 2008 tot en met november 2010 is vastgesteld op € 231.414. Daarbij is de inspecteur ervan uitgegaan dat er over de periode van september 2008 tot en met november 2010 in totaal 11 oogsten zijn geweest, zijnde 2 oogsten in het jaar 2008, 5 oogsten in het jaar 2009 en 4 oogsten in het jaar 2010. Voor de bepaling van de verkoopprijs van hennep per kilogram is de inspecteur voor de oogsten in de jaren 2008 en 2009 en voor de eerste drie oogsten in 2010 uitgegaan van het BOOM‑rapport 2005 en voor de vierde oogst in 2010 van het BOOM‑rapport per 1 november 2010. De totale opbrengst voor het jaar 2008 is berekend op een bedrag van € 40.656 (365 planten maal 23,5 gr = 8,5775 kg maal € 2.370= € 20.328 maal 2 oogsten), voor 2009 op € 101.640 (€ 20.328 maal 5 oogsten) en voor 2010 op € 89.118 (€ 20.328 maal 3 oogsten plus € 28.134 (8,5775 kg maal € 3.280 maal 1 oogst). De rechtbank acht dat een redelijke benadering van de inkomsten die belanghebbende uit zijn betrokkenheid bij de hennepteelt heeft genoten.
Boete
4.5.1.
Aan belanghebbende zijn bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2010 vergrijpboeten opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting van respectievelijk € 35.082, € 30.783 en € 21.101.
4.5.2.
Zoals hiervoor onder 4.1.3 is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende in alle jaren inkomsten heeft verzwegen om daarover geen belasting te hoeven betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat belanghebbende dat met opzet heeft gedaan, mede vanwege het illegale karakter van de activiteiten. Hij heeft aldus willens en wetens de reële kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Derhalve is het aan de opzet van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank acht in dat geval in beginsel een boete van 50% van de te weinig betaalde belasting passend en geboden.
4.5.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, nr. 41 832, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2008:BC1962, overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Dit betekent niet dat toepassing van omkering van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boete. In dit geval is het echter wel zo dat de aanslagen uiteindelijk zijn opgelegd naar inkomens die aanmerkelijk hoger zijn dan de bedragen die voortvloeien uit de kasopstellingen. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om de boeten te verminderen tot € 25.000 over 2008, € 20.000 over 2009 en € 11.000 voor 2010.
4.5.4.
De rechtbank acht het aannemelijk dat belanghebbende van het voornemen tot het opleggen van de boeten in kennis is gesteld op 27 maart 2013 door ontvangst van het in 2.9 genoemde rapport. Tussen de hiervoor genoemde datum en de datum van de uitspraak van de rechtbank (1 juni 2016) is een periode van ongeveer drie jaren en twee maanden verstreken. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de redelijke termijn met een jaar en twee maanden is overschreden (undue delay), wat aanleiding geeft tot matiging van de boetes met 15%. De boetes over de jaren 2008 tot en met 2010 worden daarom gematigd tot respectievelijk € 21.250, € 17.000 en € 9.350.
Zvw
4.6.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 43, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet is het bijdrage-inkomen het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan belastbaar loon, belastbare winst uit onderneming, belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
4.6.2.
De inspecteur heeft het resultaat uit overige werkzaamheden over de jaren 2008 tot en met 2010 geschat op respectievelijk € 145.116, € 126.840 en € 89.118. Nu met betrekking tot de Zvw dezelfde feiten en omstandigheden aan de orde zijn als met betrekking tot de IB/PVV, geldt het hiervoor overwogene ook voor de navorderingsaanslagen Zvw. Voor deze navorderingsaanslagen dient daarom te worden uitgegaan van de resultaten uit overige werkzaamheden zoals hiervoor genoemd.
4.6.3.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de navorderingsaanslagen Zvw. Nu de voormelde bedragen aan belastbare resultaten uit overige werkzaamheden, hoger zijn dan de maximum bijdrage-inkomens over de jaren 2008, 2009 en 2010 van respectievelijk € 31.231, € 32.369 en € 33.189 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen terecht en tot juiste bedragen opgelegd.
Heffingsrente
4.7.
De heffingsrente is berekend met inachtneming van het bepaalde in artikel 30f van de AWR. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu aan de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, zijn de beroepen voor zover die betrekking hebben op de beschikkingen heffingsrente ongegrond.
Conclusie
4.8.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard en dienen de bij beschikking vastgestelde boeten te worden verminderd.
5. Proceskosten
Nu de boeten worden verminderd, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.484 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld. De rechtbank heeft daarbij de zaken met procedurenummers BRE 15/1558, 15/15/1560 en 15/1562 aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond voor zover zij betrekking hebben op de boetebeschikkingen;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikkingen;
- -
vermindert de boeten tot € 21.250 (2008), € 17.000 (2009) en € 9.350 (2010);
- -
verklaart de beroepen ongegrond voor het overige;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.484;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 15 juni 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren en mr. M. Harthoorn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.