HR, 18-03-2011, nr. 10/01799
ECLI:NL:HR:2011:BP1768
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-03-2011
- Zaaknummer
10/01799
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BP1768
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP1768, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP1768
ECLI:NL:HR:2011:BP1768, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1768
- Vindplaatsen
JBPr 2011/39 met annotatie van mr. dr. M. Freudenthal
Conclusie 18‑03‑2011
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
- 1.
[Verzoeker 1]
- 2.
[Verzoeker 2]
- 3.
[Verzoeker 3]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Deze zaak heeft betrekking op een verzoek onder de EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001 PbEG 2001 L 12/1) tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een beslissing van een Duitse rechter. In cassatie gaat het om de vraag of het verlof op grond van art. 35 lid 1 EEX-Verordening moet worden geweigerd wegens schending door de Duitse rechter van de exclusieve bevoegdheidsregel van art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening.
2.
De beslissing waarop exequatur wordt verzocht betreft een Anerkenntnisurteil van het Landgericht Berlin van 19 september 2008, Geschäftsnummer 22 O 98/08, waarbij verzoekers tot cassatie (hierna: [verzoeker] c.s.) op vordering van verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) zijn veroordeeld om medewerking te verlenen aan de openbare verkoop (‘Zwangversteigerung’) van een aantal onroerende zaken gelegen aan de [a-straat] te [plaats]. Bij de procedure voor het Landgericht hebben [verzoeker] c.s. hun aanvankelijke verweren, waaronder een bevoegdheidsverweer op grond van art. 22 EEX-Verordening, ingetrokken en zich gerefereerd aan het oordeel van de Duitse rechter.
3.
Op diens verzoek heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage bij beslissing van 6 november 2008 krachtens art. 38 lid 1 EEX-Verordening [verweerder] verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van het Landgericht Berlin.
4.
[Verzoeker] c.s. hebben tegen de beslissing van de voorzieningenrechter bij de rechtbank 's‑Gravenhage het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld. Zij hebben de rechtbank verzocht het verlof tot tenuitvoerlegging alsnog te weigeren, althans in te trekken, en hebben daartoe aangevoerd dat het Landgericht Berlin de exclusieve bevoegdheidsregel van art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening heeft geschonden, zodat ingevolge art. 35 lid 1 EEX-Verordening de beslissing niet kan worden erkend.
5.
Nadat [verweerder] een verweerschrift had ingediend en een mondelinge behandeling had plaatsgevonden heeft de rechtbank bij beschikking van 28 januari 2010 het verzoek van [verzoeker] c.s. afgewezen.
6.
Daartoe overwoog de rechtbank onder meer (r.o. 2.5):
‘Verzoekers zijn in de procedure voor het Landgericht verschenen en hebben daarbij aanvankelijk het bevoegdheidsverweer ex artikel 22 van de EEX-Verordening opgeworpen. Zij hebben dit verweer tijdens de procedure ingetrokken en zij hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tegen het Anerkenntnisurteil een rechtsmiddel in te stellen, aangezien — zo werd zijdens verzoekers ter zitting toegelicht — bij verzoekers het besef doordrong dat het Urteil toch niet in Nederland ten uitvoer gelegd zou kunnen worden.
De rechtbank begrijpt de stellingen van verzoekers aldus dat de rechtbank zou moeten overgaan tot een onderzoek naar de juistheid van de door de Duitse rechter, na intrekking van het bevoegdheidsverweer door verzoekers, gegeven beslissing, waartegen geen rechtsmiddelen meer kunnen worden ingesteld. Voorop staat dat van verzoekers mocht worden verwacht dat zij in het kader van de procedure voor het Landgericht al het mogelijke hebben gedaan om de beslissing, waar zij het blijkens hun stellingen niet mee eens zijn, ongedaan te maken. Dat doet zich hier niet voor. Na voor de Duitse rechter te zijn verschenen en een verweer ex artikel 22 van de EEX-Verordening te hebben gevoerd, hebben verzoekers er (uiteindelijk) van afgezien om van het tegen de beslissing op dat verweer volgen Duits recht openstaande rechtsmiddel gebruik te maken. Onder deze omstandigheden is het in strijd met de EEX-Verordening en behoorlijk procesrecht om verzoekers de mogelijkheid te bieden die beslissing alsnog maar dan in het kader van de onderhavige procedure te laten toetsen.’
7.
[Verzoeker] c.s. zijn tegen de beschikking van de rechtbank op de voet van art. 44 jo. Bijlage IV EEX-Verordening (tijdig; zie HR 12 maart 2010, NJ 2010, 156) in cassatie gekomen met één middel. [Verweerder] heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij het middel bestreden met conclusie tot verwerping van het beroep in cassatie.
8.
Het middel keert zich met, als ik het goed zie, vijf klachten tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist in r.o. 2.5 van haar beschikking.
9.
Als eerste klacht (cassatierekest onder 16) voert het middel aan dat de rechtbank lijkt te hebben miskend dat art. 22, aanhef en sub 1, EEX-Verordening een exclusieve bevoegdheidsregel geeft.
10.
De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank heeft zich over het karakter van de bevoegdheidsregel van art. 22, aanhef en sub 1, EEX-Verordening niet uitgesproken; zij is in verband met haar oordeel over de proceshouding van [verzoeker] c.s. in de Duitse procedure en de gevolgen van die proceshouding voor de onderhavige procedure, aan die vraag niet toegekomen.
11.
12.
Ook deze klacht mist feitelijke grondslag en kan dus geen doel treffen. De rechtbank heeft zich over de vraag of schending van art. 22 EEX-Verordening een weigeringsgrond oplevert in de zin van art. 35 sub 1 EEX-Verordening, niet uitgelaten. Zij heeft slechts beslist dat [verzoeker] c.s. in de onderhavige procedure, gelet op hun proceshouding in Duitse procedure, geen beroep toekomt op mogelijke schending door de Duitse rechter van art. 22 EEX-Verordening.
13.
Als derde klacht (cassatierekest onder 18 en 19) voert het middel aan dat het oordeel van de rechtbank rust op een verkeerde opvatting omtrent de taak van de rechter in een procedure als de onderhavige. Begrijp ik de klacht goed, dan verwijt zij de rechtbank te hebben miskend dat in de fase van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Verordening de rechter de weigeringsgronden van art. 34 en 35 EEX-Verordening zelfstandig dient te toetsen en derhalve bij een beroep op de weigeringsgrond dat de buitenlandse rechter de bevoegdheidsregel van art. 22 EEX-Verordening heeft geschonden, zelfstandig moet toetsen of aan art. 22 EEX-Verordening is voldaan.
14.
De klacht mist feitelijke grondslag. Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat de rechtbank haar oordeel zou hebben gebaseerd op de rechtsopvatting dat de rechter in de fase van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Verordening niet gehouden zou zijn om een zelfstandig onderzoek naar aangevoerde weigeringsgronden in te stellen. De rechtbank heeft slechts geoordeeld dat de proceshouding van [verzoeker] c.s. in de Duitse procedure eraan in de weg staat dat [verzoeker] c.s. in de onderhavige procedure een beroep kunnen doen op schending door de Duitse rechter van de bevoegdheidsregel van art. 22 EEX-Verordening als weigeringsgrond.
15.
De vierde klacht (cassatierekest 20 t/m 22) richt zich tegen de uitleg van de stellingen van [verzoeker] c.s. De klacht houdt in dat, voor zover de rechtbank de stellingen van [verzoeker] c.s. aldus heeft begrepen dat de rechtbank zou moeten overgaan tot een onderzoek naar de juistheid van de door de Duitse rechter gegeven beslissing, haar oordeel op een onbegrijpelijke uitleg van die stellingen rust. Volgens de klacht houden die stellingen slechts in dat het Landgericht art. 22 EEX-Verordening heeft geschonden.
16.
Het komt mij voor dat deze klacht moet stranden op gebrek aan belang. Indien de rechtbank de stellingen van [verzoeker] c.s. zou hebben uitgelegd in de door de klacht bedoelde zin, had de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen komen dan zij in feite is gekomen. Aan de beslissing van de rechtbank ligt immers niet de overweging ten grondslag dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn om over te gaan tot een onderzoek van de juistheid van de door de Duitse rechter gegeven beslissing, maar de overweging dat, ook indien zou moeten aangenomen dat de Duitse rechter art. 22 EEX-Verordening heeft geschonden, [verzoeker] c.s. zich daarop in de exequaturprocedure niet kunnen beroepen, nu zij hun aanvankelijk opgeworpen bevoegdheidsverweer ex art. 22 EEX-Verordening hebben ingetrokken en geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid tegen het Anerkenntnisurteil een rechtsmiddel in te stellen. De beslissing van de rechtbank berust derhalve op de opvatting dat een beroep op een weigeringsgrond niet openstaat, indien de lokale rechtsmiddelen om de beslissing waarop exequatur wordt verzocht ongedaan te maken of te herstellen, niet zijn benut.
17.
De vijfde klacht (cassatierekest onder 23 en 34) is kennelijk tegen deze laatstbedoelde opvatting van de rechtbank gericht. Volgens de klacht is de opvatting van de rechtbank onjuist omdat — kort gezegd — de rechtbank heeft miskend dat zij, ongeacht of [verzoeker] c.s. in Duitsland al het mogelijke hebben gedaan om de beslissing van het Landgericht Berlin ongedaan te maken, zelfstandig had te toetsen of het Landgericht de bevoegdheidsregel van art. 22 EEX-Verordening heeft geschonden.
18.
De klacht is terecht voorgesteld. Aan de verplichting van de rechtbank om in de onderhavige procedure het beroep van [verzoeker] c.s. op schending van art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening door de Duitse rechter inhoudelijk te behandelen en zelfstandig te toetsen, doet niet af dat [verzoeker] c.s. in Duitsland geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen de in hun ogen onjuiste beslissing van de Duitse rechter op het bevoegdheidsverweer. De ‘tenzij-clausule’ die is verbonden aan de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 2, EEX-Verordening (‘…, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was’), geldt immers niet voor de weigeringsgrond van art. 35 lid 1 EEX-Verordening.
19.
Voor zover het oordeel van de rechtbank zó moet worden begrepen dat Nederlandse regels van behoorlijk procesrecht zich in dit geval verzetten tegen toetsing van de Duitse beslissing aan de exclusieve bevoegdheidsregel van art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening, ziet de rechtbank eraan voorbij dat de toepassing van nationaal procesrecht geen afbreuk mag doen aan het nuttig effect van de EEX-Verordening (vaste rechtspraak; zie bijv. HvJEG 26 mei 2005, zk C-77/04 (Zurich/Soptrans), Jur. 2005, p. I-4509, NJ 2006, 514 nt.P. Vlas).
20.
Voor zover de rechtbank mocht hebben geoordeeld dat door de proceshouding van [verzoeker] c.s. in de Duitse procedure (intrekken van het aanvankelijk opgeworpen bevoegdheidsverweer en ervan afzien om tegen de beslissing een rechtsmiddel in te stellen) de bevoegdheid van de Duitse rechter als onweersproken vaststaat, heeft de rechtbank miskend dat de bevoegdheidsregels van art. 22 EEX-Verordening een exclusief en dwingend karakter hebben (aanhef van art. 22 EEX-Verordening), niet door een uitdrukkelijke of stilzwijgende forumkeuze opzij kunnen worden gezet (art. 23 lid 5 en art. 24 EEX-Verordening), en door de rechter ambtshalve dienen te worden toegepast, ook als de gedaagde in rechte verschijnt en de bevoegdheid van de rechter niet (langer) betwist (art. 25 EEX-Verordening). Vgl. HvJEG 13 juli 2006, zk C-4/03 (GAT/LuK), Jur. 2006, p. I-06509, NJ 2008, 78 nt.P. Vlas.
21.
Als klacht 5 gegrond bevonden wordt, kan de bestreden beschikking van de rechtbank niet in stand blijven. Na vernietiging zal verwijzing moeten volgen, opdat alsnog een onderzoek kan worden ingesteld naar de stelling van [verzoeker] c.s. dat het Landgericht Berlin de exclusieve bevoegdheidsregel van art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening heeft geschonden.
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 18‑03‑2011
Inhoudsindicatie
IPR. Verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van in buitenland gewezen uitspraak op de voet van art. 38 onder 1 EEX-Verordening. De rechter dient ook als de gedaagde verschijnt en de bevoegdheid van de rechter niet (langer) betwist een beroep op schending van (het door een uitdrukkelijke noch een stilzwijgende forumkeuze opzij te zetten) art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening zelfstandig te beoordelen. Toepassing nationaal procesrecht mag geen afbreuk doen aan nuttig effect EEX-Verordening. Art. 22 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd (vgl. HvJ EG 10 januari 1990, NJ 1991/572). Vordering tot verlening medewerking aan verdeling van partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende in Nederland gelegen onroerende zaken heeft geen betrekking op een zakelijk recht op onroerend goed; een noodzakelijke voorwaarde voor toepasselijkheid van art. 22, onder 1, EEX-Verordening. Zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op onroerend goed, vindt zij niettemin haar grondslag in een persoonlijk recht dat niet tegenover derden geldend kan worden gemaakt. Ook indien de gemeenschap kan worden aangemerkt als vennootschap of rechtspersoon in de zin van art. 22, onder 2, EEX-Verordening, is dit artikel niet van toepassing nu het geschil de wijze van verdeling betreft en niet de “geldigheid, nietigheid of ontbinding” van een vennootschap of rechtspersoon.
18 maart 2011
Eerste Kamer
10/01799
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
2. [Verzoeker 2],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
3. [Verzoeker 3],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats], Duitsland
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 348963/HA RK 09-516 van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 januari 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [verweerder] heeft op 4 februari 2011 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Het gaat in dit geding om een verzoek onder de EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001, PbEG 2001, L 12/1) tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van het Anerkennungsurteil van het Landgericht Berlin van 19 september 2008, waarbij [verzoeker] c.s. op vordering van [verweerder] zijn veroordeeld om medewerking te verlenen aan de openbare verkoop ('Zwangsversteigerung') van een aantal onroerende zaken gelegen aan de [a-straat] te [plaats]. [Verzoeker] c.s. hebben in de procedure voor het Landgericht Berlin hun aanvankelijke verweren, waaronder een bevoegdheidsverweer op grond van art. 22 EEX-Verordening, ingetrokken en zich gerefereerd aan het oordeel van de Duitse rechter.
3.1.2 Op verzoek van [verweerder] heeft de voorzieningenrechter krachtens art. 38 lid 1 EEX-Verordening [verweerder] verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van het Landgericht Berlin.
3.1.3 [Verzoeker] c.s. hebben tegen de beslissing van de voorzieningenrechter bij de rechtbank het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld. Zij hebben de rechtbank verzocht het verlof tot tenuitvoerlegging alsnog te weigeren, althans in te trekken, en hebben daartoe aangevoerd dat het Landgericht Berlin de exclusieve bevoegdheidsregel van art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening heeft geschonden, zodat ingevolge art. 35 lid 1 EEX-Verordening de beslissing niet kan worden erkend.
Art. 22, aanhef en onder 1 EEX-Verordening houdt, voor zover hier van belang, in dat voor zakelijke rechten op onroerend goed bij uitsluiting bevoegd is het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen.
3.1.4 De rechtbank heeft het verzoek van [verzoeker] c.s. afgewezen. Zij heeft daartoe in rov. 2.5 overwogen:
"Verzoekers zijn in de procedure voor het Landgericht verschenen en hebben daarbij aanvankelijk het bevoegdheidsverweer ex artikel 22 van de EEX-Verordening opgeworpen. Zij hebben dit verweer tijdens de procedure ingetrokken en zij hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tegen het Anerkenntnisurteil een rechtsmiddel in te stellen, aangezien - zo werd zijdens verzoekers ter zitting toegelicht - bij verzoekers het besef doordrong dat het Urteil toch niet in Nederland ten uitvoer gelegd zou kunnen worden.
De rechtbank begrijpt de stellingen van verzoekers aldus dat de rechtbank zou moeten overgaan tot een onderzoek naar de juistheid van de door de Duitse rechter, na intrekking van het bevoegdheidsverweer door verzoekers, gegeven beslissing, waartegen geen rechtsmiddelen meer kunnen worden ingesteld. Voorop staat dat van verzoekers mocht worden verwacht dat zij in het kader van de procedure voor het Landgericht al het mogelijke hebben gedaan om de beslissing, waar zij het blijkens hun stellingen niet mee eens zijn, ongedaan te maken. Dat doet zich hier niet voor. Na voor de Duitse rechter te zijn verschenen en een verweer ex artikel 22 van de EEX-Verordening te hebben gevoerd, hebben verzoekers er (uiteindelijk) van afgezien om van het tegen de beslissing op dat verweer volgen Duits recht openstaande rechtsmiddel gebruik te maken. Onder deze omstandigheden is het in strijd met de EEX-Verordening en behoorlijk procesrecht om verzoekers de mogelijkheid te bieden die beslissing alsnog maar dan in het kader van de onderhavige procedure te laten toetsen."
3.2.1 Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 2.5. Het klaagt onder meer dat dit oordeel onjuist is, omdat de rechtbank heeft miskend dat zij zelfstandig heeft te beoordelen of het Landgericht de bevoegdheidsregels van art. 22 EEX-Verordening heeft geschonden.
3.2.2 De klacht slaagt. De rechtbank diende het beroep van [verzoeker] c.s. op schending door de Duitse rechter van art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening zelfstandig en inhoudelijk te beoordelen. Daaraan kan niet afdoen dat [verzoeker] c.s. ervan hebben afgezien tegen het Anerkenntnisurteil een volgens Duits recht bestaand rechtsmiddel in te stellen.
Indien de rechtbank heeft geoordeeld dat het in dit geval in strijd is met Nederlandse regels van een behoorlijke procedure dat [verzoeker] c.s. zich beroepen op schending door de Duitse rechter van art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening, heeft de rechtbank eraan voorbijgezien dat de toepassing van nationaal procesrecht geen afbreuk mag doen aan het nuttig effect van de EEX-Verordening.
Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat door de proceshouding van [verzoeker] c.s. in de Duitse procedure de bevoegdheid van de Duitse rechter als onweersproken vaststaat, heeft de rechtbank miskend dat de bevoegdheidsregels van art. 22 EEX-Verordening een exclusief en dwingend karakter hebben, niet door een uitdrukkelijke of stilzwijgende forumkeuze opzijgezet kunnen worden (art. 23 lid 5 en art. 24 EEX-Verordening), en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast, ook als de gedaagde in rechte verschijnt en de bevoegdheid van de rechter niet (langer) betwist (art. 25 EEX-Verordening).
3.3 Het slagen van deze klacht kan evenwel niet tot cassatie leiden. Na verwijzing zou immers geen andere beslissing kunnen volgen dan afwijzing van het verzoek van [verzoeker] c.s. Dat berust op het volgende.
3.4 [Verzoeker] c.s. hebben in de onderhavige procedure gesteld dat met betrekking tot de gezamenlijke eigendom van de onroerende zaken tussen partijen een zogenoemde eenvoudige gemeenschap bestaat, waarvan beide partijen verdeling wensen. Volgens [verweerder] zijn partijen naar Duits recht in een zogeheten Gesellschaft bürgerlichen Rechts ieder voor haar aandeel eigenaar van de desbetreffende onroerende zaken. Op het bestaan van zodanige Gesellschaft is in de Duitse procedures zijn vordering gebaseerd.
[Verzoeker] c.s. beogen veroordeling van [verweerder] tot medewerking aan het tot stand brengen van een verdeling (niet op de door de Duitse rechter op vordering van [verweerder] bevolen wijze door middel van 'Zwangsversteigerung', maar), aldus dat de zaken aan partijen worden toegedeeld met verrekening van de over- en onderwaarden, rekening houdend met de door deskundigen te bepalen waarden van de zaken, met de in de verdeling te betrekken schulden die partijen zijn aangegaan ter financiering van de zaken en met de in de verdeling te betrekken eventuele saldi van de exploitatierekeningen die in verband met de zaken worden aangehouden.
3.5.1 Volgens [verzoeker] c.s. is krachtens art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening uitsluitend de Nederlandse rechter bevoegd omdat de onroerende zaken in Nederland zijn gelegen en de bij het vonnis van de Duitse rechter toegewezen vordering van [verweerder] noodzakelijkerwijze gebaseerd moet zijn geweest op zijn mede-eigendomsrecht en dus op een zakelijk recht als bedoeld in art. 22, onder 1, EEX-Verordening.
3.5.2 Dit standpunt van [verzoeker] c.s. is onjuist.
Art. 22 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd (vgl. HvJ EG 10 januari 1990, zaak C-115/88, Jur. 1990, p. l-27, LJN AC1237, NJ 1991/572 (Reichert/Dresdner Bank), welke beslissing weliswaar betrekking heeft op het voordien geldende art. 16 EEX-Verdrag, maar haar betekenis ook voor het met die bepaling vrijwel overeenstemmende art. 22 EEX-Verordening heeft behouden).
Voor de toepasselijkheid van art. 22, onder 1, EEX-Verordening is, voor zover hier van belang, vereist dat de rechtsvordering berust op een zakelijk recht ten aanzien van een onroerend goed en niet op een persoonlijk recht. Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat hierin, dat een zakelijk recht werking heeft tegenover eenieder, terwijl een persoonlijk recht slechts tegen de debiteur geldend kan worden gemaakt (vgl. HvJ EG 9 juni 1994, zaak C-292/93, Jur. 1994, p. l-2535, LJN AC0939, NJ 1994/649 (Lieber/Göbel).
Het lijdt redelijkerwijze geen twijfel dat de onderhavige vordering tot het verlenen van medewerking aan de verdeling van de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken niet is een vordering die betrekking heeft op rechten die rechtstreeks het onroerend goed betreffen. Dat kan in het bijzonder worden afgeleid uit de beslissing van het Hof van Justitie EG van 5 april 2001, zaak C-518/99, Jur. 2001, p. l-2771, LJN AE7911, NJ 2002/418 (Gaillard/Chekili). De onderhavige vordering heeft immers betrekking op rechten die het voor het karakter van een zakelijk recht belangrijkste rechtsgevolg missen, te weten: de bevoegdheid van de houder van dat recht om de zaak waarop het rust van iedereen, die geen sterker zakelijk recht bezit, te kunnen opeisen (vgl. ook het Rapport P. Schlosser, nr. 166). Deze vordering is dus geen vordering ten aanzien van een zakelijk recht in de zin van art. 22, onder 1, EEX-Verordening. Zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op het onroerend goed, vindt zij niettemin haar grondslag in een persoonlijk recht dat [verweerder] ontleent aan de rechtsverhouding tot [verzoeker] c.s. en dat alleen tegenover dezen geldend gemaakt kan worden (vgl. Gaillard/Chekili, punt 18).
Bij deze stand van zaken is de omstandigheid dat de onroerende zaken in Nederland zijn gelegen voor het antwoord op de vraag of de Duitse rechter art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening heeft geschonden zonder zelfstandig belang.
3.6.1 Vervolgens rijst de vraag of het vonnis van het Landgericht uit hoofde van art. 35 lid 1 EEX-Verordening niet voor erkenning in aanmerking komt op de - naar hiervoor in 3.2.2 is overwogen: ambtshalve te onderzoeken - grond dat het Landgericht art. 22, aanhef en onder 2, EEX-Verordening heeft geschonden.
Art. 22, onder 2, EEX-Verordening houdt het volgende in. Voor de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen met plaats van vestiging in een lidstaat, dan wel van de besluiten van hun organen is het gerecht van die lidstaat exclusief bevoegd. Om deze plaats van vestiging vast te stellen, past het gerecht de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe.
Ook hier geldt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd (vgl. Reichert/Dresdner Bank, hiervoor in 3.5.2 vermeld).
3.6.2 Die zojuist gestelde vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Ook indien de door [verzoeker] c.s. als eenvoudige gemeenschap aangeduide rechtsverhouding tussen partijen als 'vennootschap of rechtspersoon' in de zin van art. 22, onder 2, EEX-Verordening zou kunnen worden beschouwd, kan de vordering van [verweerder] tot medewerking aan de verdeling van de gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken niet als een vordering ter zake van - restrictief uit te leggen - "de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding" van die vennootschap of rechtspersoon of van besluiten van haar organen worden aangemerkt: niet in geschil is dat beide partijen verdeling van de gezamenlijke onroerende zaken wensen en dus niet erover strijden of (besloten is dat) die gemeenschap is of moet worden beëindigd, doch zij verschillen alleen van mening over de wijze van verdeling van die zaken.
3.7 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8 Het voorgaande brengt mee dat het beroep moet worden verworpen, zodat de afwijzing van het verzoek in de bestreden beschikking in stand blijft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 359,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 maart 2011.