Rb. Zeeland-West-Brabant, 10-06-2016, nr. AWB - 15 , 5308
ECLI:NL:RBZWB:2016:3449
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
10-06-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 5308
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:3449, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑06‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/5308
uitspraak van 10 juni 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 29 juni 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar op aangifte voldane overdrachtsbelasting (met nummer [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2016 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Herten, en namens de inspecteur, [verweerder] .
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
verleent een teruggaaf van € 14.042 aan overdrachtsbelasting;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 992;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1.
De onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats A] , (hierna: de onroerende zaak) is gebouwd in 1917 als dubbele dienstwoning voor militairen. De onroerende zaak is ook in gebruik geweest als dienstwoning. Vanaf enig moment is de onroerende zaak vervolgens gebruikt als militair hospitaal. Op [datum] 1996 is de onroerende zaak geleverd aan de [gemeente A] . Aan de onroerende zaak heeft de [gemeente A] zowel de woon- als werkbestemming toegekend. Vervolgens heeft de onroerende zaak tot [datum] 2014 dienst gedaan als opvang- en adviescentrum voor drugsverslaafden. Nadien heeft de onroerende zaak in afwachting van de verkoop leeg gestaan, waarbij het tijdelijk anti-kraak werd bewoond door studenten.
2.2.
Bij akte van levering van [datum] 2015 heeft belanghebbende de onroerende zaak verkregen voor een bedrag van € 350.620,25. Ter zake van deze verkrijging is op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV) 6 % overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Op 29 januari 2015 is er een bedrag van € 21.036 aan overdrachtsbelasting betaald.
2.3.
In geschil is het antwoord op de vraag of de verkrijging van de onroerende zaak is belast met 2 % of met 6 % overdrachtsbelasting. Meer specifiek of de onroerende zaak kwalificeert als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet BRV.
2.4.
Artikel 14 van de Wet BRV (tekst 2015) luidt als volgt:
“1. De belasting bedraagt 6 percent.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging van woningen (…).”
2.5.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de toevoeging van een tweede lid aan artikel 14 van de Wet BRV, is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Artikel XVI, onderdeel C (artikelen 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. (…)
Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:
- bedrijfsgebouwen en –ruimtes;
(…)
– een onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis;
(…)”
MvT, Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 115.
2.6.
Gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de onroerende zaak op het moment van levering als woning kwalificeert. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat beslissend is of de onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning. Vast staat dat de onroerende zaak is gebouwd en tot enig moment is gebruikt als woning. Naar de oorspronkelijke aard was de onroerende zaak derhalve bestemd voor bewoning. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat op het moment van levering alle voorzieningen aanwezig waren om in de onroerende zaak te kunnen wonen. Verder staat vast dat volgens het bestemmingsplan de bestemming ‘wonen’ mogelijk is. De kernvraag in deze procedure is of er zodanige aanpassingen zijn gedaan die maken dat de aard van de woning gewijzigd is (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1474). De inspecteur voert aan dat dit het geval is en heeft daartoe aangevoerd dat de panden zijn samengevoegd door het slopen van een tussenmuur en dat de gehele benedenverdieping was ingericht voor opvang van verslaafden (balie, afgifteruimte voor spuiten, “chill”-kamer, meerdere douches en toiletten, rustruimten). De rechtbank leidt hieruit af dat bij de bovenverdieping geen wezenlijke veranderingen hebben plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat de wijze van gebruik van de ruimten (afgifteruimte, chillkamer en rustruimten) de aard van de woning nog niet wijzigt. Verder betreft de aanwezigheid van een balie meer de inrichting dan de aard van de onroerende zaak. Het slopen van de tussenmuur en het plaatsen van extra toiletten en douches, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat de aard van de onroerende zaak is gewijzigd (vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2 oktober 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:6819 inzake woningen die als schoolgebouw hebben gediend). Tot slot heeft de inspecteur erop gewezen dat de onroerende zaak de functie heeft gehad van militair hospitaal en opvang- en adviescentrum voor drugsverslaafden. Dit doet aan het voorgaande niet af, omdat de wijze van gebruik op zichzelf de aard van een onroerende zaak nog niet wijzigt.
2.7.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de verkrijging belast is met 2 % overdrachtsbelasting. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een teruggave van € 14.024. Het beroep is gegrond verklaard.
2.8.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Belanghebbende heeft ter zitting erkent dat in de bezwaarfase niet om een kostenvergoeding is verzocht, zodat geen recht bestaat op een dergelijke vergoeding.
Deze uitspraak is gedaan op 10 juni 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.C.A. Koster, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.