Derdenbeslag
Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.7.1:5.7.1 Geen invloed op het gelegde beslag
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.7.1
5.7.1 Geen invloed op het gelegde beslag
Documentgegevens:
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394490:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor met name § 3.8.1-* 3.8.4 resp. § 4.5.1-* 4.5.4.
Zie daarvoor Rb. Almelo 3 oktober 1934, W 12 586, en Rb. Amsterdam 25 april 1939, NJ 1939, 448.
Voor surseance is de pendant-bepaling te vinden in art. 238 lid 2 Fw en voor de schuldsaneringsregeling in art. 301 lid 2 Fw, welke bepalingen dus evenmin rechtstreeks van toepassing zijn op de derde-beslagene.
Zie daarvoor HR 15 januari 1960, NJ 1960, 174 (Bedrijfsvereniging/Van der Lely q.q.).
Zie daarvoor HR 7 januari 1983, NJ 1983, 542 (Ontvanger/Guensberg q.q.), m.nt. B.W.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
372. Zoals hoofdstuk 3 (rechten en bevoegdheden van de beslaglegger) en hoofdstuk 4 (de rechtspositie van de beslagdebiteur) zijn afgesloten met enige 'insolventie-rechtelijke' opmerkingen1, zal ook dit hoofdstuk worden besloten met enkele beschouwingen over de vraag wat rechtens is, wanneer de derde-beslagene in staat van faillissement wordt verklaard (§ 5.7.2), aan de derde (eerst) voorlopige surseance van betaling wordt verleend (§ 5.7.3), dan wel op hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen wordt toegepast (§ 5.7.4). Daarbij zal de vraag centraal staan welke positie de beslaglegger, in plaats van of naast de beslagdebiteur, in deze gevallen inneemt. Het gaat immers uiteindelijk om het geldend maken van de in beslag genomen vordering van de beslagdebiteur als schuldeiser in het faillissement, de surseance of de schuldsaneringsregeling van de derde-beslagene/schuldenaar. De rechtsgevolgen van een en ander worden daarbij met name bepaald door de aard van de in beslag genomen vordering(en), te weten die tot betaling van een geldsom (i), tot afgifte of levering van een roerende zaak (ii), of tot levering van een goed op naam (iii). Bij deze beschouwingen zal de afwikkeling in het faillissement van de derde voorop staan, niet zozeer omdat het faillissement in de praktijk vaker zou voorkomen dan de overige situaties van insolventie - sedert de invoering op 1 december 1998 van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen is dat immers nog maar de vraag maar veeleer omdat de afwikkeling bij surseance en schuldsaneringsregeling niet wezenlijk afwijkt van die in faillissement.
De eerste vraag die rijst is naar de invloed van het uitgesproken faillissement op een vóórdien gelegd derdenbeslag. Anders geformuleerd: komt het beslag te vervallen als gevolg van het feit dat de derde-beslagene in staat van faillissement wordt verklaard. Dezelfde vraag laat zich uiteraard stellen met betrekking tot verlening van surseance aan de derde, resp. op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling indien de derde een natuurlijk persoon is. Hoewel daarover in het verleden wel eens anders is geoordeeld2, is het reeds lang niet meer aan enige twijfel onderhevig dat een gelegd derdenbeslag niet komt te vervallen wanneer de derde failliet wordt verklaard. Hetzelfde geldt voor surseance en schuldsaneringsregeling. In het geval van faillissement betekent dit dat het bepaalde in art. 33 lid 2 (jo. lid 1) Fw niet van toepassing is3, aangezien een gelegd derdenbeslag niet strekt tot tenuitvoerlegging 'op eenig deel van het vermogen' van de derde-beslagene, maar uitsluitend tot tenuitvoerlegging op (enig deel van) het vermogen van de beslagdebiteur, tot wiens vermogen de in beslag genomen vorderingen immers behoren. Alleen wanneer de beslaglegger uit hoofde van het gelegde beslag reeds voordien op de voet van art. 477a een tegen de derde-beslagene voor tenuitvoerlegging vatbare titel heeft verkregen, zou zich de situatie kunnen voordoen dat de beslaglegger óók verhaal zou kunnen nemen op het eigen vermogen van de derde, bijv. door dáárop (derden)beslag te leggen, in welk geval art. 33 Fw wél van toepassing zou zijn.
Het voorgaande is in een door de Hoge Raad al in 1960 'in het belang der wet' gewezen arrest als volgt uiteengezet:4
'dat toch het executoriaal beslag onder derden niet is een beslag gelegd op vermogen van den derde doch op hetgeen de geëxecuteerde aan gelden of goederen van den derde heeft te vorderen, derhalve op bestanddelen van het vermogen van den geëxecuteerde; dat deze wijze van gerechtelijke tenuitvoerlegging daartoe strekt dat de derde-gearresteerde tot voldoening van gelden of afgifte van goederen aan den beslaglegger wordt veroordeeld; dat derhalve het executoriaal beslag onder een derde in het geval dat deze derde in staat van faillissement wordt verklaard, niet in den zin van het bij art. 33 Fw bepaalde kan worden aangemerkt als een op vermogen van den gefailleerde gelegd beslag, strekkende tot gerechtelijke tenuitvoerlegging op enig deel van het vermogen van den gefailleerden schuldenaar; dat slechts indien, nadat de derde uit krachte van het onder hem gelegde beslag tot uitbetaling of afgifte aan den executant is veroordeeld, die derde aan deze veroordeling niet voldoet, er sprake kan zijn van tenuitvoerlegging tegen den derde door beslag op enig deel van diens vermogen, - welk laatste beslag ingevolge zijn faillietverklaring komt te vervallen - doch zodanig beslag te dezen niet aanwezig is;
dat de faillietverklaring van den derde-gearresteerde wel ten gevolge heeft dat met de aanhangige rechtsvordering tot verklaring en afgifte moet worden gehandeld in voege als bij de artt. 25-29 Fw is bepaald, doch niet dat, zoals de Rechtbank heeft beslist, het derdenbeslag vervalt en de executant in de genoemde daarop steunende vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard;
dat mitsdien het bestreden vonnis, doch alleen in het belang der wet, moet worden vernietigd.'
Toch bleef ná dit arrest nog de nodige onzekerheid bestaan over de vraag op welke wijze, gelet op de aard van het goed waarop de in beslag genomen vordering betrekking heeft, te werk gegaan moet worden met een vóór zijn faillissement tegen de derde-beslagene reeds begonnen verklaringsprocedure. Onder het oude recht was dit een klemmender probleem dan nu, aangezien toen steeds een verklaringsprocedure tegen de derde gevoerd moest worden om vast te (doen) stellen óf deze iets aan de beslagdebiteur verschuldigd was, en zo ja, wat en hoeveel. De in dat verband gerezen problemen - waarover de Hoge Raad in 1983 een richtinggevend arrest heeft gewezen5 - zullen zich ook in het kader van de procedures als bedoeld in art. 477a kunnen voordoen. Aangezien het derdenbeslag zich tegenwoordig echter in beginsel 'buitengerechtelijk' afspeelt, zal in § 5.7.2.1 dan ook eerst aandacht worden besteed aan de invloed van het faillissement van de derde op clié wijze van afwikkeling.