Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/9.2
9.2 Evenredigheid versus wanverhouding
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS373169:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Ten aanzien van de last onder dwangsom in het bestuursrecht bevat de wet wel een uitdrukkelijk evenredigheidsbeginsel: op grond van art. 5:32 lid 4 Awb moet het bedrag van de dwangsom in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Ook ten aanzien van de lijfsdwang geldt een evenredigheidsbeginsel, vastgelegd in art. 587 Rv: krachtens dit artikel moet het belang van de schuldeiser de toepassing van lijfsdwang rechtvaardigen.
Blijkens het arrest Trenning/Krabben (BenGH 9 maart 1987, NJ 1987, 910) vormt het bestaan van een evidente wanverhouding geen zelfstandige grond voor wijziging van de dwangsomveroordeling.
Zie Conclusie A-G Krings voor BenGH 9 maart 1987, NJ 1987, 910(Trenning/Krab ben), m.nt. Heemskerk.
Zie ook M. Storme 1980, p. 237, die van oordeel is dat om die reden steeds een wanverhouding moet bestaan; zie in deze zin ook Ballon 1980b, p. 2021. Anders: R.M. Blaauw 1980 p. 36, die betoogt dat men in dit verband hooguit kan stellen dat de dwangsom, indien al opgelegd, veelal hoger zal moeten zijn dan het netto belang van gedaagde bij niet-naleving: zijn bruto voordeel minus de vermoedelijk verschuldigde schadevergoeding.
Door R.M. Blaauw 1980, p. 12 en p. 58, is van het evenredigheidsbeginsel overigens een geheel andere interpretatie gegeven: deze neemt niet zozeer evenredigheid tussen de hoogte van de dwangsom en de af te dwingen prestatie als uitgangspunt, maar kent in dit verband belang toe aan de laakbaarheid van de overtreding. Vanuit zijn gezichtspunt, dat de dwangsom een strafrechtelijk karakter moet worden toegedicht, bekritiseert Blaauw het ontbreken van een evenredigheidsbeginsel in de hier bedoelde zin. Zo blijkt volgens Blaauw uit de jurisprudentie dat de rechter zich ten onrechte niet laat leiden door de vraag, welke boete bij overtreding een rechtvaardige straf oplevert, terwijl ook in de parlementaire stukken een dergelijk criterium niet genoemd wordt. Blaauw is van oordeel dat de rechter zich moet afvragen hoe hoog de dwangsom moet zijn om waarschijnlijk nog min of meer in evenredigheid te zijn met de ernst en laakbaarheid van een eventuele overtreding. Naar mijn idee heeft hetgeen Blaauw voorstelt tot gevolg dat op het punitief karakter van de dwangsom te veel de nadruk komt te liggen. Een zo voorzichtig mogelijke vaststelling van de dwangsom brengt bovendien het hierboven genoemde, door Blaauw zelf gesignaleerde gevaar mee dat van de veroordeling een onvoldoende preventieve werking uitgaat.
Toch is een wettelijk proportionaliteitsvereiste in de dwangsomregeling niet opgenomen. Strikt genomen is de rechter daaraan bij de vaststelling van de dwangsom-veroordeling dus ook niet gebonden.1 Omdat echter evenmin een mogelijkheid van redres bestaat nadat dwangsommen zijn verbeurd,2 dient de rechter zich van de eventuele ernstige gevolgen van zijn dwangsomveroordeling terdege bewust te zijn.
Toch kan het ontstaan van een wanverhouding in de bedoeling van de rechter die de dwangsomveroordeling uitspreekt, besloten liggen:3 de dwangsomveroordeling moet nu eenmaal meebrengen dat het niet naleven van de hoofdveroordeling een onaangename optie wordt.4 Enige grenzen moeten echter hoe dan ook worden bewaakt. Van Nispen geeft een helderdere afbakening in dit verband: 'wat voorkomen moet worden is niet zozeer het bestaan van een wanverhouding tussen de dwangsomveroordeling en de veroordeling die daarmee moet worden afgedwongen, als wel een wanverhouding tussen het belang van de dwangsomcrediteur bij de dwangsomveroordeling en rechtszekerheid enerzijds en de gerechtvaardigde belangen van de debiteur tegen excessen anderzijds'. Door steeds in ieder geval de mogelijkheid te benutten om op grond van art. 611b Rv een maximum aan een oplopende dwangsomveroordeling te verbinden, schept de rechter de voornaamste waarborg tegen het overschrijden van de grens tussen gerechtvaardigde dwang en onrechtvaardig exces.5