Hof Amsterdam, 08-12-2015, nr. 200.161.415/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:5145
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-12-2015
- Zaaknummer
200.161.415/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:5145, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑12‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Toetsing artikel 1:401 lid 5 BW: totstandkoming echtscheidingsconvenant met grove miskenning van de wettelijke maatstaven? Verzoek ook in hoger beroep afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 december 2015
Zaaknummer: 200.161.415/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/212951/FA RK 14-1261
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer, gemeente Zaanstad,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.E. Hooijschuur te Wormerveer, gemeente Zaanstad.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 17 december 2014 in hoger beroep gekomen van de bij beschikking van 1 oktober 2014 herstelde beschikking van 24 september 2014 van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem), met kenmerk C/15/212951 / FA RK 14-1261.
1.3.
De vrouw heeft op 27 januari 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 25 maart 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 27 maart 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 9 april 2015 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1973 gehuwd. Hun huwelijk is op 4 augustus 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 juli 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het echtscheidingsconvenant dat partijen hebben gesloten op 29 april 2009 deel uitmaakt van de beschikking. Volgens dit convenant moet de vrouw aan de man een uitkering tot zijn levensonderhoud (hierna tevens: partnerbijdrage) van € 732,- per maand voldoen.
Vervolgens is de partnerbijdrage twee maal opnieuw berekend en vastgesteld door partijen, de eerste maal op 24 maart 2010 en laatstelijk bij vaststellingsovereenkomst van 7 juni 2012 waarin is bepaald dat de man aan de vrouw een partnerbijdrage van € 516,- per maand dient te voldoen met ingang van 1 juni 2012.
2.3.
Partijen zijn in artikel 3.2. van voornoemd echtscheidingsconvenant conversie van pensioenrechten overeengekomen.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om, met dienovereenkomstige wijziging van de vaststellingsovereenkomst van 7 juni 2012, de door hem te betalen partnerbijdrage met ingang van 7 februari 2012 op nihil te stellen, afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door hem te betalen partnerbijdrage met ingang van 7 juni 2012 alsnog op nihil te stellen althans op een zodanig lager bedrag dan € 516,- per maand als het hof juist zal achten.
3.3.
De vrouw verzoekt primair de bestreden beschikking te bekrachtigen en subsidiair, uitsluitend voor het geval het hof van oordeel is dat de partnerbijdrage met ingang van 7 juni 2012 op nihil dient te worden gesteld dan wel verlaagd dient te worden, te bepalen dat de partnerbijdrage vanaf 29 april 2009, of zoveel later als de eerste partnerbijdragebetaling aan de man geschiedde, op nihil te stellen, met de verplichting voor de man om de door hem ontvangen partnerbijdrage integraal aan de vrouw terug te betalen. De vrouw verzoekt tevens veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
De man baseert zijn verzoek op zijn stelling dat de in de overeenkomst van 7 juni 2012 vastgestelde partnerbijdrage van € 516,- tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en daarom gewijzigd moet worden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in het echtscheidingsconvenant onder artikel 3.2 is bepaald dat partijen kiezen voor conversie van hun pensioenrechten en dat dit een vermogensrechtelijke verdeling betreft. Die mag er niet toe leiden dat de man vanaf de aanvang van zijn pensioenuitkering [in] 2012 van zijn pensioenuitkering tevens moet bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw ontvangt ingevolge voornoemde afspraak tot conversie immers reeds vanaf de echtscheiding € 601,42 bruto per maand als haar aandeel in het pensioen van de man. Daarbij komt dat de in voormelde overeenkomst van 7 juni 2012 vastgestelde partnerbijdrage de behoefte van de vrouw (van 60% van het gezinsinkomen ten tijde van de echtscheiding) ver overstijgt als rekening wordt gehouden met het inkomen van de vrouw uit uitkering, haar eigen pensioen, het aandeel in het pensioen van de man en met haar inkomen uit sparen en beleggen. Voorts heeft de man aangevoerd dat de berekeningen die aan de overeenkomst van 7 juni 2012 ten grondslag zijn gelegd en daaraan zijn gehecht onjuist zijn, waar het betreft de in aanmerking genomen huurtoeslag, gemiddelde basishuur en inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet. De rechtbank is hieraan volgens de man ten onrechte voorbij gegaan. Tot slot stelt de man dat hij bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant heeft gedwaald. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de ScheidingsMakelaar die partijen bijstond niet was gekwalificeerd en een regeling heeft opgesteld die de vrouw eenzijdig begunstigt. De man heeft van alimentatieberekeningen geen verstand en heeft ten onrechte op de juistheid van de berekeningen vertrouwd, aldus de man.
4.2.
De vrouw betwist dat de overeenkomst van 7 juni 2012 is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Volgens de vrouw is er dan ook geen grondslag voor een nieuwe berekening dan wel inhoudelijke toetsing van de behoefte en draagkracht van partijen. De vrouw heeft net als de man geen verstand van berekeningen, vandaar dat zij gezamenlijk in goed overleg de ScheidingsMakelaar hebben ingeschakeld. De ScheidingsMakelaar heeft partijen voorgelicht en nooit gesteld dat het ouderdomspensioen niet als inkomen zou moeten worden gezien. De berekeningen zijn gemaakt op basis van door partijen aangeleverde gegevens en uit die berekeningen blijkt dat de man op de hoogte was van de wijze van berekening en dat het door partijen afgesproken uitgangspunt is gehanteerd, te weten dat beiden na de echtscheiding een gelijke bestedingsruimte zouden hebben. Voor zover de alimentatie daardoor afwijkt van de behoefte van de vrouw, hetgeen overigens door de vrouw wordt betwist, is daarvan door partijen bewust afgeweken en hebben partijen de 60%-Hofnorm bewust buiten toepassing gelaten. De vrouw merkt daarbij op dat in de tijd dat de man partneralimentatie ontving van de vrouw, de man nooit heeft gesteld dat de ScheidingsMakelaar niet terzake kundig was.
Met het inkomen uit haar vermogen moet volgens de vrouw geen rekening gehouden worden, omdat partijen in artikel 1.1.d van hun overeenkomst van 24 maart 2010 hebben bepaald dat dit buiten beschouwing blijft bij de herberekening van de partnerbijdrage in 2012.
De vrouw voert voorts aan dat het besteedbaar inkomen van de man hoger is dan dat van de vrouw omdat op hem een ander belastingregime van toepassing is gezien zijn thans 68-jarige leeftijd. De vrouw betwist voorts dat de berekeningen die aan de overeenkomst van 7 juni 2012 zijn gehecht onjuist zijn en zij stelt dat, voor zover er al van onjuistheden of onvolledigheden sprake was, deze geen aanleiding vormen voor een wijziging van de partnerbijdrage.
Zou het hof desondanks tot de conclusie komen dat de partnerbijdrage gewijzigd dient te worden dan zou een eventuele wijziging niet eerder in mogen gaan dan met ingang van de datum van de beschikking dan wel van de indiening van het inleidend verzoekschrift op 15 april 2014, aldus de vrouw.
4.3.
Op grond van artikel 1:401, lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hiermee wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de partnerbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Dit betreft gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuist gegevens van de wettelijke maatstaven van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken. Partijen hebben zich na hun uiteengaan gezamenlijk gewend tot de ScheidingsMakelaar, bij wie zij op 29 april 2009 een echtscheidingsconvenant hebben ondertekend. Ingevolge artikel 1.1.b. van dit convenant heeft de vrouw vanaf 15 juli 2009 een partneralimentatie van € 732,- per maand aan de man betaald. In artikel 1.1.e. van dit convenant is bepaald dat, gezien de te verwachten forse inkomensverandering bij de man in 2012, naar aanleiding daarvan een nieuwe berekening voor partneralimentatie wordt gemaakt. Partijen zijn in artikel 3.2 (“Conversie”) van voornoemd echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de door partijen opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken niet zullen worden verevend conform de in artikel 3 lid 1 van de Wet Verevening Pensioenrechten opgenomen standaardregeling. In de plaats daarvan zijn zij overeengekomen om - kort samengevat – het recht van de man op uitbetaling van een deel van de aanspraken op ouderdomspensioen, zoals opgebouwd door de vrouw bij de pensioenuitvoerder, en het recht op nabestaandenpensioen zullen worden omgezet in een eigen recht op ouderdomspensioen voor de man. Het recht van de vrouw op uitbetaling van een deel van de aanspraken op ouderdomspensioen, en het recht op nabestaandenpensioen zoals opgebouwd door de man bij de pensioenuitvoerder, zullen worden omgezet in een eigen recht op ouderdomspensioen voor de vrouw. In 2010 hebben partijen de ScheidingsMakelaar een herberekening laten maken in verband met – zo blijkt uit overweging 2 van de vaststellingsovereenkomst van 24 maart 2010 – verschil van pensioenuitkering bij aanvang van de scheiding en de uiteindelijke pensioenuitkering. In deze vaststellingsovereenkomst is in artikel 1.1.b. bepaald dat de vrouw vanaf 1 maart 2010 een partneralimentatie van € 618,- per maand aan de man betaalt. Blijkens artikel 1.1 onder d van deze vaststellingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat zij, gezien de te verwachten forse inkomensverandering bij de man in juni 2012, op dat moment een nieuwe berekening voor partneralimentatie laten opstellen en het dan geldende vermogen in box 3 buiten beschouwing zullen laten.
De man heeft [in] 2012 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In artikel 1.1. onder c van de vaststellingsovereenkomst van 7 juni 2012 hebben partijen bepaald dat de man vanaf 1 juni (naar het hof begrijpt en partijen in de gedingstukken hebben aangegeven) 2012 een partneralimentatie van € 516,- per maand aan de vrouw betaalt. In artikel 1.1 onder e van deze vaststellingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen, gezien de te verwachten forse inkomensverandering bij de vrouw in januari 2019 – naar het hof begrijpt: als gevolg van het [in] 2019 bereiken van haar pensioengerechtigde leeftijd –, op dat moment een nieuwe berekening voor partneralimentatie te laten opstellen en het dan geldende vermogen in box 3 buiten beschouwing te laten.
Uit de hiervoor geschetste gang van zaken leidt het hof af dat partijen hebben beoogd om de pensioenuitkeringen -die zij na de echtscheiding zouden ontvangen- te beschouwen als inkomen, dat als zodanig medebepalend is voor de omvang van de over en weer bestaande onderhoudsverplichtingen. Naast de letterlijke tekst van de hiervoor aangehaalde bepalingen is deze bedoeling ook op te maken uit de bij de vaststellingsovereenkomst van 24 maart 2010 gevoegde draagkrachtberekeningen, waar het door beide partijen ontvangen (vroeg)pensioen bij het besteedbaar inkomen is opgenomen. In de periode dat vrouw naast haar arbeidsongeschiktheidsuitkering een pensioen op grond van de conversiebepaling uit het convenant ontving en de man (uitsluitend) vroegpensioen ontving, diende de vrouw partneralimentatie te betalen vanwege haar toentertijd bestaande ruimere draagkracht. Niet valt dan ook in te zien waarom de pensioenuitkering van de man thans geen inkomensbestanddeel meer zou vormen, dat mede bepalend is voor de draagkracht van de man. Voor de stelling van de man dat partijen met de conversieregeling hebben beoogd om hun vermogen te verdelen, welke verdeling geen invloed zou mogen hebben op de vaststelling van de onderhoudsverplichtingen, ziet het hof dan ook geen aanknopingspunt.
Verder is het hof van oordeel dat het standpunt van de man - dat de aldus door partijen overeengekomen partneralimentatie leidt tot een zodanige overschrijding van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dat sprake is van een met grove miskenning van de wettelijke maatstaven gesloten overeenkomst - geen hout snijdt. Daartoe overweegt het hof dat het netto gezinsinkomen voorafgaand aan de scheiding (blijkens het door de man ingediende verzoekschrift in eerste aanleg) € 2.656,- per maand heeft bedragen. Als, met de man, van de zogeheten Hofnorm wordt uitgegaan, heeft de vrouw een huwelijksgerelateerde behoefte van (60% van € 2.656,-) € 1.594,- netto per maand. Uit de bij de vaststellingsovereenkomst van 7 juni 2012 gevoegde draagkrachtberekening blijkt dat het besteedbaar inkomen van de vrouw (gevormd door een WAO uitkering plus een eigen uitkering van de PGGM plus het aandeel in het pensioen van de man) in de eerste helft van 2012 € 1.379,- per maand bedroeg. Haar netto aanvullende behoefte was derhalve toen nog steeds € 215,- per maand. Het hof is van oordeel dat de overeengekomen (bruto) partnerbijdrage van de zijde van de man van € 516,- daarmee in verhouding is en niet leidt tot een wanverhouding met de behoefte van de vrouw. Ook de “jusvergelijking”, gevoegd bij de overeenkomst van 7 juni 2012, laat zien dat de vastgestelde bijdrage leidt tot een zelfde vrij te besteden bedrag bij de man en de vrouw, hetgeen in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven en met de klaarblijkelijke bedoeling van partijen om na de echtscheiding een gelijke bestedingsruimte te hebben.
Partijen zijn wel afgeweken van de wettelijke maatstaven met hun afspraak om het vermogen in box 3 buiten beschouwing te laten voor de bepaling van de draagkracht. Partijen zijn echter bewust tot deze afwijking gekomen, hetgeen blijkt uit de uitdrukkelijke bepaling in de overeenkomst van 24 maart 2010 die herhaald is in de overeenkomst van 7 juni 2012. De vrouw heeft hieromtrent gesteld dat ook deze afspraak ingegeven was door de wens van partijen om na het uiteengaan een gelijke bestedingsruimte over te houden. Het box 3 inkomen bij de vrouw is ontstaan door verkoop van de echtelijke woning. De opbrengst daarvan is door partijen gelijkelijk verdeeld. De vrouw heeft de opbrengst op een spaarrekening gezet. De man heeft dit vermogen blijkbaar elders ondergebracht. Deze stellingen van de vrouw zijn door de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Een en ander betekent dat ook het door partijen buiten beschouwing laten van het box 3 vermogen bij de vaststelling van de draagkracht geen grond oplevert om tot wijziging van de bij de overeenkomst van 7 juni 2012 vastgestelde bijdrage over te gaan. Een dergelijke grond is evenmin te vinden in de door de man gestelde fouten in de bij deze overeenkomst gevoegde berekeningen. De man heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dát er sprake is van rekenfouten. Bovendien zouden deze fouten, zo ze al zouden zijn aangetoond, dermate marginaal zijn dat ook deze niet kunnen leiden tot de conclusie dat de overeenkomst van 7 juni 2012 met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is aangegaan.
4.5.
Op grond van al het voorgaande oordeelt het hof dat de partnerbijdrage van € 516,- per maand, die de man aan de vrouw ingevolge de vaststellingsovereenkomst van 7 juni 2012 dient te betalen, niet met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven tot stand is gekomen. Deze bijdrage komt dan ook niet op grond van artikel 1:401, lid 5 BW voor wijziging in aanmerking.
Tot slot overweegt het hof dat de man zijn stelling dat hij heeft gedwaald bij de totstandkoming van het convenant en de vaststellingsovereenkomst onvoldoende heeft onderbouwd. De man beroept zich in dit verband uitsluitend op zijn gebrek aan kennis van het alimentatierecht en meent dat de ScheidingsMakelaar niet was gekwalificeerd en de vrouw eenzijdig heeft bevoordeeld. Het hof kan de man in deze redenering niet volgen. Hij heeft zich immers niet eenmalig, maar tot drie maal toe gewend tot de ScheidingsMakelaar om de gevolgen van de echtscheiding te regelen. Hij had alle gelegenheid om bij andere, door hem deskundiger geachte, rechtsbijstandverleners advies in te winnen. Niet gebleken is dat hij dat heeft gedaan, zoals evenmin is gebleken dat hij bezwaar heeft gemaakt toen de door de Scheidingsmakelaar opgestelde berekeningen tot gevolg hadden dat de vrouw een partnerbijdrage aan de man diende te voldoen. Het beroep op dwaling wordt dan ook verworpen.
Gelet op het voorgaande wordt de bestreden beschikking bekrachtigd. Bespreking van het subsidiaire verzoek van de vrouw blijft derhalve achterwege.
4.6.
Er is onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2015.