HR, 18-05-2021, nr. 20/02289
ECLI:NL:HR:2021:736
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-05-2021
- Zaaknummer
20/02289
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:736, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑05‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:298
ECLI:NL:PHR:2021:298, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:736
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:186
ECLI:NL:PHR:2021:186, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑2021
Nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:298
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0143
Uitspraak 18‑05‑2021
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op 2 woningen en 3 bedrijfspanden onder klaagster (stichting) t.z.v. verdenking van witwassen i.h.k.v. strafzaak tegen een van de oprichters van klaagster. Is Rb te ver vooruitgelopen op mogelijke uitkomst in hoofd- of ontnemingszaak? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BL2823 m.b.t. toepasselijke maatstaf i.g.v. beslag ex art. 94 Sv, belang van strafvordering en summier karakter van onderzoek in raadkamer. Rb heeft klaagschrift gegrond verklaard en daartoe overwogen dat o.b.v. stukken in dossier en verhandelde ter zitting zij het hoogst onwaarschijnlijk acht dat strafrechter, later oordelend, onder klaagster inbeslaggenomen panden verbeurd zal verklaren, zodat belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen opheffing van beslag. In dat verband heeft Rb o.m. overwogen dat uit overgelegde p-v’s niet of onvoldoende blijkt dat klaagster aan witwassen door een van de oprichters van klaagster heeft meegewerkt dan wel dit wist of moest vermoeden en dat ook p-v met (concrete) verdenkingen jegens klaagster ontbreekt, terwijl inbeslagneming al meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden. Hiermee heeft Rb miskend dat onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat zij niet ten gronde mag treden in mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in hoofd- of ontnemingszaak. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG gaat in op ontvankelijkheid cassatieberoep.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02289 B
Datum 18 mei 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2020, nummer RK 20/743, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd in [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.De raadsvrouw van de klaagster, J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in het cassatieberoep en bij aanvullende conclusie, indien de Hoge Raad het openbaar ministerie ontvankelijk acht in zijn cassatieberoep, tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Den Haag opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de onder de klaagster inbeslaggenomen panden verbeurd zal verklaren.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het beslag en/of teruggave van de onder de klaagster inbeslaggenomen woningen en bedrijfspanden, gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het beklag strekt tot opheffing en/of teruggave van twee woningen en drie bedrijfspanden in Den Haag, die op bevel d.d. 4 juni 2019 van de officier van justitie op 7 juni 2019 onder klaagster in beslag zijn genomen.
Tegen [medeverdachte] loopt een strafzaak. Ten behoeve van zijn minderjarige dochter, [betrokkene 1], heeft [medeverdachte] samen met zijn echtgenote [betrokkene 2] de onderhavige stichting opgericht ter beheer en uitbreiding van het vermogen van [betrokkene 1]. De onderhavige stichting koopt onroerend goed dat vervolgens wordt doorverkocht of opgeknapt en verhuurd. Op 11 juni 2019 zijn het voornoemde bevel en het beslagexploot betreffende de registergoederen aan klaagster betekend.
(...)
Het standpunt van klaagster
Klaagster heeft verzocht om opheffing en/of teruggave van de woningen en bedrijfspanden omdat er geen strafvorderlijk belang was/is voor beslaglegging en voortzetting daarvan. Voorts is het beslag onrechtmatig gelegd en is voortduring van het beslag gelet op de belangen van klaagster onrechtmatig. Klaagster heeft niets met de verdachte [medeverdachte] te maken en is eigenaresse van alle panden waarop beslag is gelegd. De eerste registergoederen zijn gefinancierd met gelden die de minderjarige dochter van haar grootouders heeft gekregen. Alle overige registergoederen zijn gefinancierd middels hypotheken en uit het exploitatieresultaat van klaagster.
De stichting is opgericht met het doel om het vermogen van de minderjarige dochter te scheiden van de financiële positie/belangen/situatie van haar ouders. Voor de oprichting van de stichting heeft de kantonrechter toestemming verleend. Verdachte [medeverdachte] is noch juridisch noch economisch eigenaar van de aan klaagster toebehorende panden. Door de beslaglegging kan klaagster geen hypotheken afsluiten bij de bank. De belangen van klaagster worden daardoor ernstig geschaad.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat onderhavige stichting een schijnconstructie is, die wordt gebruikt voor het witwassen van geld afkomstig uit criminele activiteiten van de vader van [betrokkene 1], [medeverdachte]. [medeverdachte] is eigenaar van growshop [A] B.V. Hij wordt verdacht van het witwassen van crimineel vermogen via de klaagster door aankopen van onroerend goed door klaagster voor een belangrijk deel te financieren middels contante stortingen. Zonder deze gelden was er geen aanschaf mogelijk. De inkomsten gegenereerd met deze investeringen zijn derhalve crimineel besmet. Naast de in het klaagschrift genoemde verbouwing aan de [a-straat] zijn er meerdere verbouwingen aan panden uitgevoerd, welke alle zijn betaald uit criminele inkomsten van [medeverdachte]. Uit het proces-verbaal van de politie Eenheid Den Haag, met nummer 5KOOL79 d.d. 10 mei 2019 blijkt een aantal opvallende transacties die kenmerkend zijn voor witwassen. Het onderzoek betreffende de financiering van de panden loopt nog. Het valt op voorhand niet uit te sluiten dat een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel tegen [medeverdachte] zal worden toegewezen dan wel dat de betreffende panden waarop beslag is gelegd, verbeurd zullen worden verklaard. Het beslag dient daarom te worden gehandhaafd.
Het oordeel van de rechtbank
Op 7 juni 2019 zijn twee woningen en drie bedrijfspanden onder klaagster in (klassiek) beslag genomen. Al deze panden staan op naam van klaagster. Voor zover uit de overgelegde processen-verbaal al zou blijken dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen door uit misdrijf verkregen gelden te investeren in de betreffende panden van klaagster, blijkt uit deze processen-verbaal niet of onvoldoende dat klaagster hieraan heeft meegewerkt dan wel dit wist of moest vermoeden. Een proces-verbaal met (concrete) verdenkingen jegens klaagster ontbreekt in het dossier, terwijl de inbeslagneming al meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden.
Op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de onder klaagster inbeslaggenomen panden verbeurd zal verklaren. Het belang van strafvordering verzet zich derhalve niet langer tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag gegrond moet worden verklaard.”
2.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klaagster op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op de in het klaagschrift bedoelde voorwerpen. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1 onder 4º van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv.
Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van zo een klaagschrift draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
2.4
De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en daartoe overwogen dat op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting zij het hoogst onwaarschijnlijk acht dat strafrechter, later oordelend, de onder de klaagster inbeslaggenomen panden verbeurd zal verklaren, zodat het belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen opheffing van het beslag. In dat verband heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit de overgelegde processen-verbaal niet of onvoldoende blijkt dat de klaagster aan het witwassen door [medeverdachte] heeft meegewerkt, dan wel dit wist of moest vermoeden, en dat ook een proces-verbaal met (concrete) verdenkingen jegens de klaagster ontbreekt, terwijl de inbeslagneming al meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden. Hiermee heeft de rechtbank miskend dat – zoals onder 2.3 is vooropgesteld – het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat zij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2021.
Conclusie 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Aanvullende conclusie AG op ECLI:NL:PHR:2021:186. OM-cassatie. Beklag, beslag, art. 94 Sv, art. 552a Sv. Vooruitlopen beklagrechter op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. Toepassing criterium dat 'niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van in beslag genomenvoorwerpen zal bevelen'. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02289 B
Zitting 30 maart 2021
(AANVULLENDE) CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 30 juni 2020 het klaagschrift van de klaagster op de voet van art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op twee woningen en drie bedrijfspanden in Den Haag en teruggave daarvan aan haar, gegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld door de officier van justitie en mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag, heeft één middel van cassatie voorgesteld.Namens de klaagster heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
1.3.
In deze zaak heb ik op 2 maart 20211.geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep en het middel daarom onbesproken gelaten. De Hoge Raad heeft mij op 17 maart 2021 gevraagd aanvullend te concluderen, aan welk verzoek ik hierbij gevolg geef.
2. Het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift en bevat twee deelklachten.De eerste deelklacht houdt in dat de rechtbank ten onrechte vooruit is gelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak tegen de verdachte [medeverdachte] en/of tegen klaagster zelf.In de tweede plaats wordt geklaagd dat het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat jegens de klaagster niet een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging ‘kan volgen’, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is.
2.2.
De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in:
“Het beklag strekt tot opheffing en/of teruggave van twee woningen en drie bedrijfspanden in Den Haag, die op bevel d.d. 4 juni 2019 van de officier van justitie op 7 juni 2019 onder klaagster in beslag zijn genomen.
Tegen [medeverdachte] loopt een strafzaak. Ten behoeve van zijn minderjarige dochter, [betrokkene 1] , heeft [medeverdachte] samen met zijn echtgenote [betrokkene 2] de onderhavige stichting opgericht ter beheer en uitbreiding van het vermogen van [betrokkene 1] .
De onderhavige stichting koopt onroerend goed dat vervolgens wordt doorverkocht of opgeknapt en verhuurd. Op 11 juni 2019 zijn het voornoemde bevel en het beslagexploot betreffende de registergoederen aan klaagster betekend. (…)Het standpunt van klaagster
Klaagster heeft verzocht om opheffing en/of teruggave van de woningen en bedrijfspanden omdat er geen strafvorderlijk belang was/is voor beslaglegging en voortzetting daarvan. Voorts is het beslag onrechtmatig gelegd en is voortduring van het beslag gelet op de belangen van klaagster onrechtmatig. Klaagster heeft niets met de verdachte [medeverdachte] te maken en is eigenaresse van alle panden waarop beslag is gelegd. De eerste registergoederen zijn gefinancierd met gelden die de minderjarige dochter van haar grootouders heeft gekregen. Alle overige registergoederen zijn gefinancierd middels hypotheken en uit het exploitatieresultaat van klaagster.
De stichting is opgericht met het doel om het vermogen van de minderjarige dochter te scheiden van de financiële positie/belangen/situatie van haar ouders.
Voor de oprichting van de stichting heeft de kantonrechter toestemming verleend. Verdachte [medeverdachte] is noch juridisch noch economisch eigenaar van de aan klaagster toebehorende panden. Door de beslaglegging kan klaagster geen hypotheken afsluiten bij de bank. De belangen van klaagster worden daardoor ernstig geschaad.Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat onderhavige stichting een schijnconstructie is, die wordt gebruikt voor het witwassen van geld afkomstig uit criminele activiteiten van de vader van [betrokkene 1] , [medeverdachte] . [medeverdachte] is eigenaar van [A] . Hij wordt verdacht van het witwassen van crimineel vermogen via de klaagster door aankopen van onroerend goed door klaagster voor een belangrijk deel te financieren middels contante stortingen. Zonder deze gelden was er geen aanschaf mogelijk. De inkomsten gegenereerd met deze investeringen zijn derhalve crimineel besmet. Naast de in het klaagschrift genoemde verbouwing aan de [a-straat] zijn er meerdere verbouwingen aan panden uitgevoerd, welke alle zijn betaald uit criminele inkomsten van [medeverdachte] . Uit het proces-verbaal van de politie Eenheid Den Haag, met nummer 5KOOL79 d.d. 10 mei 2019 blijkt een aantal opvallende transacties die kenmerkend zijn voor witwassen. Het onderzoek betreffende de financiering van de panden loopt nog. Het valt op voorhand niet uit te sluiten dat een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel tegen [medeverdachte] zal worden toegewezen dan wel dat de betreffende panden waarop beslag is gelegd, verbeurd zullen worden verklaard. Het beslag dient daarom te worden gehandhaafd.Het oordeel van de rechtbank
Op 7 juni 2019 zijn twee woningen en drie bedrijfspanden onder klaagster in (klassiek) beslag genomen. Al deze panden staan op naam van klaagster.
Voor zover uit de overgelegde processen-verbaal al zou blijken dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen door uit misdrijf verkregen gelden te investeren in de betreffende panden van klaagster, blijkt uit deze processen-verbaal niet of onvoldoende dat klaagster hieraan heeft meegewerkt dan wel dit wist of moest vermoeden. Een proces-verbaal met (concrete) verdenkingen jegens klaagster ontbreekt in het dossier, terwijl de inbeslagneming al meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden.Op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de onder klaagster inbeslaggenomen panden verbeurd zal verklaren. Het belang van strafvordering verzet zich derhalve niet langer tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag gegrond moet worden verklaard.”
2.3.
Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt het volgende:
“De officier van justitie voert het woord en concludeert tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.
De verdachten in deze zaak zijn geschorst, het financieel onderzoek loopt nog, maar wordt bemoeilijkt omdat het veelal gaat om contante geldstromen. Er is (nog) geen uitzicht op een zitting. Tegen de verdachten is de verdenking gerezen van witwassen en overtreding van de Opiumwet. De stichting is ook verdachte ter zake van witwassen. Er is geen proces-verbaal verdenking jegens de stichting.
Volgens de officier van justitie moet het beslag voortduren omdat er onderzoek gaande is en de panden (deels) gefinancierd zijn met crimineel geld. Er lopen criminele geldstromen uit opiumdelicten richting de financiering van panden, waarnaar nog onderzoek loopt.
2.4.
In de schriftelijke reactie van het openbaar ministerie op het klaagschrift staat onder andere het volgende vermeld:
“ [klaagster] is tijdens een strafrechtelijk onderzoek naar [medeverdachte] (de vader van een dochter genaamd [betrokkene 1] ) in beeld gekomen. [medeverdachte] is eigenaar van [A] . Gedurende het onderzoek is vastgesteld dat [A] op grote schaal goederen verkoopt die bestemd zijn voor het opbouwen van hennepkwekerijen en dat er hennepstekken werden geleverd aan klanten die hiervoor bestellingen plaatsten bij [A] .[medeverdachte] wordt er tevens van verdacht zijn criminele vermogen te hebben witgewassen door het kopen van onroerend goed. Ik verwijs hierbij naar het bijgesloten proces-verbaal van verdenkingen ten aanzien van [medeverdachte] (bijlage 1).(…)De stichting heeft de aanschaf van de eerste onroerende zaken – de panden gelegen aan de [b-straat] – voor een belangrijk deel gefinancierd met een contante storting van [medeverdachte] ; het is aannemelijk dat deze gelden rechtstreeks afkomstig zijn van strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht. Zonder deze gelden was er geen aanschaf mogelijk. De inkomsten gegenereerd met deze investering zijn derhalve crimineel besmet.
Daarnaast wordt er in het klaagschrift niets genoemd over verbouwingen anders dan die aan de [a-straat] . Bij alle andere panden is fors verbouwd maar zijn er geen geldstromen zichtbaar vanuit de stichting (zie ook pv verdenkingen bijlage 1 p. 5). Het onderzoek hiernaar is nog gaande. Het is aannemelijk dat ook deze verbouwingen zijn betaald met inkomsten uit de criminele activiteiten van [medeverdachte] . In het bijzonder verwijs ik hierbij naar de tapgesprekken waaruit blijkt dat [medeverdachte] zich actief bemoeide met deze verbouwingen.
Verder blijkt uit het bijgesloten pv verdenkingen (bijlage 1) onder de kop "uitbreiding verdenking 10 mei 2019" een aantal opvallende transacties die kenmerkend zijn voor witwassen: i) zo koopt de stichting in 2017 een pand aan voor 125.000 euro en verkoopt dit pand op dezelfde dag voor een bedrag van 180.000 euro en ii) de stichting koopt in 2017 de appartementen aan de [b-straat] voor 88.500 euro dit terwijl de WOZ waarde 170.000 is.De stichting wordt gezien het voorgaand als verdachte aangemerkt van witwassen.Het voorgaande brengt met zich dat op voorhand niet uit te sluiten valt dat een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden toegewezen dan wel de panden verbeurd worden verklaard.”
2.5.
Toelichting op het middel
2.5.1.
In de toelichting op het middel wordt het volgende aangevoerd. Volgens art. 33a lid 2 aanhef en onderdeel a Sr kunnen voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren alleen verbeurd worden verklaard, indien degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan de veroordeelde komen dus slechts voor verbeurdverklaring in aanmerking, indien die ander – kort gezegd – te kwader trouw is. De rechtbank heeft overwogen dat, "[v]oor zover uit de overgelegde processen-verbaal al zou blijken dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen door uit misdrijf verkregen gelden te investeren in de betreffende panden van klaagster, uit deze processen-verbaal niet of onvoldoende [blijkt] dat klaagster hieraan heeft meegewerkt dan wel dit wist of moest vermoeden." Tevens heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat "[e]en procesverbaal met (concrete) verdenkingen jegens klaagster in het dossier [ontbreekt], terwijl de inbeslagneming al meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden".
2.5.2.
De steller van het middel begrijpt de overwegingen van de rechtbank zo dat zij heeft onderzocht of de inbeslaggenomen panden in de strafzaak tegen de verdachte [medeverdachte] voor verbeurdverklaring in aanmerking komen op grond van het bepaalde in art. 33a lid 2 aanhef en onderdeel a Sr. Naar de mening van de steller van het middel heeft de rechtbank met voornoemde overwegingen als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat "niet ervan kan worden uitgegaan" dat aan de in art. 33a lid 2 aanhef en onderdeel a Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Daardoor is de rechtbank, die in dit verband had moeten beoordelen of niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen panden zal bevelen, vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak tegen de verdachte [medeverdachte] . De beslissing van de rechtbank is derhalve ontoereikend gemotiveerd.
2.5.3.
Ter vergelijking wijst de steller van het middel op, en citeert uit, de uitspraken van de Hoge Raad van 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:865 en 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:487. In de eerste zaak ging het om beslag onder de ex-echtgenoot van klaagster, de belanghebbende tegen wie het strafrechtelijk onderzoek was gericht, waarbij de klaagster om teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen verzocht. De rechtbank Rotterdam verklaarde het klaagschrift gegrond met als dragende overweging dat "thans door het openbaar ministerie onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat (illegale) gelden van de belanghebbende zijn gebruikt om de inbeslaggenomen voorwerpen (...) aan te schaffen". De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking en overwoog dat de rechtbank daarmee vooruitgelopen was op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. In de andere zaak ging het om beslag op een geldvordering van een Amerikaans factoringbedrijf, de klaagster, die zij had op een Brits telecombedrijf. Deze vordering had zij namens Hilf Telecom B.V., voor wie zij facturen inde. Dit bedrijf werd echter verdacht van witwassen. De klaagster diende tegen de inbeslagneming een klaagschrift in dat door de rechtbank Amsterdam gegrond werd verklaard. Ook in dit geval vernietigde de Hoge Raad de bestreden beschikking. De Hoge Raad overwoog daartoe het volgende:
“2.4. De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en daartoe (kort gezegd) overwogen dat voorwerpen (waaronder ook vorderingen worden verstaan) als bedoeld in het eerste lid van artikel 33a Sr, die niet aan de veroordeelde toebehoren, alleen verbeurdverklaard kunnen worden indien degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden en dat op grond van het dossier zoals dat voorligt, niet gezegd kan worden dat daarvan in dit geval sprake is. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat de klaagster heeft uitgelegd hoe de in de ogen van het Openbaar Ministerie verdacht geachte omstandigheden ten aanzien van haar bedrijfsvoering moeten worden geduid en aldus de bedenkingen van het Openbaar Ministerie op dit punt afdoende kunnen ontkrachten, alsmede dat het dossier verder onvoldoende aanknopingspunten bevat dat, voor zover sprake is van witwassen door Hilf Telecom B.V., de klaagster daar wetenschap van had of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de praktijk van Hilf Telecom B.V. niet door de beugel kon.
Hiermee heeft de Rechtbank miskend dat – zoals onder 2.3 is vooropgesteld – het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat zij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak.”
2.5.4.
Voor zover in de overwegingen van de rechtbank tevens als haar oordeel besloten ligt dat evenzeer hoogst onwaarschijnlijk is dat de inbeslaggenomen panden in een strafzaak tegen klaagster verbeurd zullen worden verklaard, geldt volgens de steller van het middel het volgende.
2.5.5.
In de schriftelijke reactie OM op het klaagschrift en tijdens de mondelinge behandeling in raadkamer heeft de officier van justitie aangevoerd dat klaagster zelf ook als verdachte van witwassen wordt aangemerkt. De officier van justitie heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het aannemelijk is dat er sprake is van een schijnconstructie en dat klaagster wordt gebruikt voor het witwassen van geld, afkomstig uit de criminele activiteiten van de verdachte [medeverdachte] . Tevens heeft de officier van justitie aangegeven dat het (financieel) onderzoek nog gaande is en dat dit wordt bemoeilijkt doordat het veelal gaat om contante geldstromen. Gelet op hetgeen de officier van justitie aldus naar voren heeft gebracht, is het zeer wel denkbaar dat in de strafprocedure het verhaal van klaagster wordt weerlegd en de strafrechter anders zal oordelen. De enkele omstandigheid dat een proces-verbaal met (concrete) verdenkingen jegens klaagster vooralsnog ontbreekt in het dossier, maakt dat niet anders.
2.5.6.
Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank zich in de bestreden beschikking niet beperkt tot de vraag of jegens klaagster een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging "kan volgen", maar heeft zij in wezen onderzocht of de aan klaagster verweten gedraging "voldoende blijkt uit het dossier". Daarmee heeft de rechtbank het summiere en voorlopige karakter van de beklagprocedure miskend en is zij te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren strafzaak tegen klaagster. De bestreden beschikking is mitsdien ook in dit opzicht ontoereikend gemotiveerd. Datzelfde geldt indien de Hoge Raad van oordeel is dat de rechtbank niet te ver vooruitgelopen is op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren strafzaak tegen klaagster, ook dan is de steller van mening dat het oordeel onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd is.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Ik ben van mening dat het middel slaagt. Waar het in onderhavig geval om gaat is of de rechtbank de beoordelingsmaatstaf, dat (niet) hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen2., bij de beantwoording van de vraag of het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet, op een juiste wijze heeft toegepast.
3.2.
De steller van het middel wijst er terecht op dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een dergelijk beklag slechts summier kan zijn en de rechter niet vooruit mag lopen op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel van de zittingsrechter. Een van de redenen daarvoor is dat, als het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is.3.Dat betekent bijvoorbeeld dat de beklagrechter zich niet mag inlaten met de vraag of het inbeslaggenomen voorwerp als vrucht van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv heeft te gelden4., de vraag of een voorwerp geheel dan wel gedeeltelijk vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer5., de vraag of het strafbare feit waarvan de klager6.of belanghebbende7.wordt verdacht, kan worden bewezen, maar ook de vraag of voldaan is aan de eisen van art. 33a lid 2 Sr.8.
3.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inbeslaggenomen panden aan de klaagster toebehoren en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet omdat:
“[v]oor zover uit de overgelegde processen-verbaal al zou blijken dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen door uit misdrijf verkregen gelden te investeren in de betreffende panden van klaagster, blijkt uit deze processen-verbaal niet of onvoldoende dat klaagster hieraan heeft meegewerkt dan wel dit wist of moest vermoeden.”
3.4.
Het is niet helemaal duidelijk wat de rechtbank hiermee heeft willen uitdrukken. Als de rechtbank van oordeel is dat er niet vanuit kan worden gegaan dat aan de voorwaarden is voldaan voor verbeurdverklaring van voorwerpen die toebehoren aan een ander dan de veroordeelde als bedoeld in art. 33a lid 2 Sr, in het bijzonder het daarin vervatte wetenschapsvereiste, ben ik het met de steller van het middel eens dat de rechtbank is vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak.
3.5.
Uit de overweging van de rechtbank die daarop volgt:
“Een proces-verbaal met (concrete) verdenkingen jegens klaagster ontbreekt in het dossier, terwijl de inbeslagneming al meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden.”
Zou kunnen worden afgeleid dat de rechtbank bij de gegrondverklaring van het beklag ook heeft meegewogen dat van de verdenking van witwassen jegens de klaagster niet of onvoldoende blijkt.
Wat dit laatste aangaat is het oordeel van de rechtbank in elk geval ontoereikend gemotiveerd.
3.6.
In beide gevallen is van belang dat door de officier van justitie met stukken onderbouwd is aangevoerd dat:
(i) [medeverdachte] , vader van de dochter voor wie de stichting (de klaagster) is opgericht, ervan verdacht wordt geld van een criminele herkomst te investeren in panden die aan de klaagster toebehoren;
(ii) dat bepaalde geldstromen en investeringen rondom verbouwingen van de panden onduidelijk zijn en klaagster deze niet allemaal concreet heeft kunnen verantwoorden, terwijl uit tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte] intensief betrokken is bij die verbouwingen;
(iii) dat de klaagster als schijnconstructie wordt gebruikt om crimineel besmet geld van [medeverdachte] te kunnen witwassen en klaagster inmiddels (daardoor ook) verdachte is geworden van witwassen.
3.7.
Weliswaar heeft de klaagster het een en ander tegen de gerezen verdenkingen en het betoog van de officier van justitie ingebracht, maar dat is niet dusdanig dat op grond hiervan kan worden gezegd dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat geen verbeurdverklaring zal volgen. Het is aan de zittingsrechter om definitief de discussie te beslechten of klaagster wel of niet aan de schijnconstructie heeft meegewerkt en daar wetenschap van had. De beklagrechter moet de vraag of aan de in art. 33a lid 2 onder a Sr gestelde voorwaarden voor verbeurdverklaring is voldaan beantwoorden aan de hand van de “niet hoogst onwaarschijnlijk”-formule.9.Datzelfde geldt voor de vraag of de verdenking van witwassen jegens de klaagster tot een veroordeling (en dus verbeurdverklaring in haar zaak) zal leiden.10.Alleen als op voorhand het antwoord op deze vragen overduidelijk is, kan worden gezegd dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de latere strafrechter anders zal oordelen. Dat is, meen ik, gelet op hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd en de rechtbank heeft vastgesteld niet zonder meer het geval. Dat er (nog) geen proces-verbaal van verdenking aanwezig is, zoals de rechtbank heeft overwogen, doet daaraan niet af. Ook die (enkele) overweging kan de gegrondverklaring van het klaagschrift niet dragen.
3.8.
Het middel slaagt.
4. Conclusie
4.1.
Het middel slaagt.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze aanvullende conclusie strekt, indien de Hoge Raad het openbaar ministerie ontvankelijk acht in zijn cassatieberoep, tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Den Haag opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2021
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.
HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2818.
HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:555.
HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:656.
HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:784.
HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:865. Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:238.
HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:865. Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:238.
Vgl. HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:656 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:784.
Conclusie 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie. Ontvankelijkheid cassatieberoep tegen beschikking ex art. 552a Sv, art. 445 en 552d lid 2 Sv. O.b.v. van de mededelingen van het OM en de stukken van het geding kan volgens de AG worden vastgesteld dat tegen de beschikking van de rechtbank het niet openstaande rechtsmiddel van hoger beroep is aangewend. Omdat onjuiste rechtsmiddelen ingesteld door het OM niet leiden tot conversie (ECLI:NL:HR:2010:BK9728) stelt de AG zich op het standpunt dat het OM niet-ontvankelijk is in het cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02289 B
Zitting 2 maart 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 30 juni 2020 het klaagschrift van de klaagster op de voet van art. 552a Sv gegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld door de officier van justitie en mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag, heeft één middel van cassatie voorgesteld.Namens de klaagster heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
2. Ontvankelijkheid
2.1.
Zowel de inleidende opmerking in de schriftuur van het openbaar ministerie als de reactie daarop in de schriftuur houdende tegenspraak van de klaagster geven mij aanleiding in te gaan op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
Standpunt openbaar ministerie
2.2.
Het openbaar ministerie merkt op dat de officier van justitie op 10 juli 2020 ter griffie van de rechtbank Den Haag “beroep” heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Tevens wordt in de schriftuur gemeld dat, nadat de officier van justitie de betreffende akte heeft ondertekend, op de akte zonder medeweten van de officier van justitie het woord 'beroep' handmatig is gewijzigd in 'Cassatie'. Het openbaar ministerie hecht eraan dat hierover duidelijkheid bestaat, maar is van oordeel dat het feit dat 'beroep' is ingesteld tegen de bestreden beschikking geen consequenties heeft voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, nu overduidelijk is dat de officier van justitie daarmee – tijdig en rechtsgeldig – cassatieberoep heeft ingesteld.
Standpunt klaagster
2.3.
Namens de klaagster wordt in de schriftuur houdende tegenspraak aangevoerd dat de akte rechtsmiddel die zich in het dossier bevindt niet rechtsgeldig is nu blijkt dat in die akte, na het opmaken daarvan, wijzigingen zijn aangebracht. Daarom en vanwege het feit dat de officier van justitie nooit een akte tot het instellen van cassatieberoep heeft ondertekend en het niet alleen ten tijde van het opmaken van de akte maar ook nadien, gelet op de door hem op 21 juli 2020 ingediende appelmemorie, kennelijk zijn intentie was om tegen de beschikking het niet openstaande rechtsmiddel van hoger beroep in te stellen, dient het openbaar ministerie in de visie van klaagster niet-ontvankelijk in het cassatieberoep te worden verklaard. Daarbij wijst de klaagster op het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9728 waarin de Hoge Raad kort gezegd heeft bepaald dat een door het openbaar ministerie onjuist ingesteld rechtsmiddel niet voor conversie in aanmerking komt en het openbaar ministerie dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard door de rechter die door dat (onjuiste) rechtsmiddel is ingeroepen.
2.4.
Daarnaast meent klaagster dat, daargelaten dat op basis van de schriftuur van het openbaar ministerie niet is vast te stellen dat in de akte rechtsmiddel onder het woord ‘Cassatie’ eerder het woord ‘beroep’ heeft gestaan, ook wanneer dit wel zo zijn geweest, daaronder niets anders dan 'hoger beroep’ kan worden verstaan en dus niet (ook) ‘cassatieberoep’. Volgens klaagster moet geconcludeerd worden dat, gelet op de in dit opzicht beslissende inhoud van de oorspronkelijke akte rechtsmiddel, de officier van justitie tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag ex art. 552a Sv een niet-openstaand rechtsmiddel heeft ingesteld. Op basis van de (oorspronkelijke) formulering in de akte (‘beroep’) en de nadien ter griffie van de rechtbank ingediende appelmemorie kan bovendien worden aangenomen dat er geen sprake is geweest van een kennelijke verschrijving. De fout is evenmin door of vanwege de officier van justitie (binnen de termijn voor het indienen van cassatie) rechtsgeldig hersteld. Er bevindt zich in het dossier geen akte waarbij tegen de beschikking van de rechtbank cassatieberoep is aangetekend. Klaagster meent dan ook dat, gezien art. 552d lid 1 Sv, de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het (cassatie)beroep.
De feiten
2.5.
Wat betreft de hier van belang zijnde feiten heb ik het volgende kunnen vaststellen. Van de processtukken maakt deel uit een akte rechtsmiddel afkomstig van de strafgriffie van de rechtbank Den Haag. Die akte vermeldt, voor zover hier van belang, dat officier van justitie M.C. Stolk op 10 juli 2020 ter griffie van de rechtbank kwam en verklaarde in de zaak tegen [klaagster] cassatie in te stellen tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank genomen op 30 juni 2020. De akte is ondertekend door de comparant en de griffier. De tekst op deze akte rechtsmiddel is in zwarte letters getypt/gedrukt, met uitzondering van het woord ‘Cassatie’: dat woord is, met blauwe pen, handgeschreven. Onder de handgeschreven tekst bevindt zich, zoals ook de advocaat van klaagster in de schriftuur houdende tegenspraak stelt1., Tipp-Ex. De tekst die oorspronkelijk in de akte stond is daarmee weggelakt en daarvoor in de plaats gekomen is het handgeschreven woord ‘cassatie’. Desalniettemin is, als men de akte tegen het licht houdt, goed zichtbaar welk woord er oorspronkelijk heeft gestaan en zich nu achter de Tipp-Ex bevindt: namelijk het woord ‘Beroep’. Naar mijn mening kan dan ook worden vastgesteld dat in de akte rechtsmiddel onder het woord ‘Cassatie’ eerder het woord ‘Beroep’ heeft gestaan. Gelet hierop kan naar mijn mening worden aangenomen dat, zoals het openbaar ministerie in zijn schriftuur stelt, de officier van justitie de akte heeft ondertekend en na die ondertekening op een onbekend tijdstip het woord ‘beroep’ is gewijzigd in ‘cassatie’.
2.6.
In het dossier bevindt zich eveneens een door de officier van justitie Stolk ingediende appelmemorie gedateerd 21 juli 2020, die volgens de stempel daarop diezelfde dag is ontvangen door de centrale balie van het Paleis van Justitie te Den Haag. Gelet op de dagtekening van de bestreden beschikking (30 juni 2020) kan daarmee worden vastgesteld dat deze appelmemorie buiten de termijn voor cassatie, maar binnen de termijn voor het indienen van een appelschriftuur (te weten veertien dagen na het aantekenen van hoger beroep, art. 410 lid 1 Sv) is ingediend.
2.7.
Tot slot is het het vermelden waard dat de stukken door de strafgriffie van de rechtbank Den Haag aan de Hoge Raad zijn toegezonden, met daarbij een zogenaamde aanbiedingsbrief die op 7 september 2020 is gedateerd.
Beoordeling van de ontvankelijkheid
2.8.
Het gaat in deze zaak om een beschikking op de voet van art. 552a Sv. Volgens art. 445 Sv staat geen hoger beroep of cassatie open tegen beschikkingen dan in de gevallen bij de wet bepaald. Art. 552d lid 2 Sv houdt in dat tegen beschikkingen ex art. 552a Sv door het openbaar ministerie cassatie kan worden ingesteld binnen veertien dagen na de dagtekening van de beschikking (en door klager binnen veertien dagen na betekening). Met andere woorden tegen een beschikking ex art. 552a Sv staat geen hoger beroep maar wel cassatie open.
2.9.
Een procespartij of haar raadsman die tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel instelt, moet in het algemeen geacht worden het conform de wet openstaande rechtsmiddel te hebben willen aanwenden, bijzondere omstandigheden daargelaten.2.Is het verkeerde rechtsmiddel aangewend dan vindt conversie plaats en wordt het dossier naar het bevoegde gerecht doorgezonden.3.Deze coulance geldt echter niet voor het openbaar ministerie die volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad alleen ontvankelijk is indien het juiste rechtsmiddel is ingesteld. Indien een niet volgens de wet openstaand rechtsmiddel is aangewend door het openbaar ministerie volgt dus geen conversie maar niet-ontvankelijkheid.4.
2.10.
Bij een door het openbaar ministerie ingesteld rechtsmiddel dient de rechter dan ook uitsluitend de vraag te beantwoorden welk rechtsmiddel feitelijk is aangewend. Normaal gesproken kan dit worden vastgesteld aan de hand van de inhoud van de akte, die in beginsel leidend is. Hier doet zich echter de bijzondere situatie voor dat de akte na het opstellen en ondertekenen daarvan zonder medeweten van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld, is gewijzigd.
2.11.
Ik meen dat op grond van de bovenstaande geschetste feiten en omstandigheden, in het bijzonder (de mededeling in de schriftuur) dat de officier van justitie (aanvankelijk) ‘beroep’ heeft ingesteld en het feit dat door de officier van justitie nadien nog een appelmemorie is ingediend, niet anders kan worden geconcludeerd dat het rechtsmiddel van hoger beroep is aangewend. Daarbij neem ik tevens in aanmerking dat niet is gebleken dat de officier van justitie op enig moment binnen de cassatietermijn heeft aangegeven cassatieberoep te willen instellen en de inhoud van de akte bovendien op een niet bekend moment zonder medeweten van de officier van justitie is gewijzigd.5.
2.12.
De vraag is wat voor consequenties dit dient te hebben. Daarbij is van belang dat het hier niet gaat om een geval waarbij ten onrechte het rechtsmiddel van cassatie is ingesteld, hetgeen, indien geen conversie mogelijk is, leidt tot niet-ontvankelijkheid, maar om de omgekeerde situatie. In het onderhavige geval is de zaak weliswaar bij de juiste rechter beland, de Hoge Raad, maar is het verkeerde rechtsmiddel aangewend.
2.13.
Maakt het in dat geval nog uit dat de zaak door de rechtbank naar de Hoge Raad is toegezonden? Volgens Van Dorst 2018 kan ook zonder tussenkomst van een rechterlijke beslissing conversie plaatsvinden:
“Daarnaast heeft zich een informele afhandeling van verkeerde rechtsmiddelen ontwikkeld. Die houdt in dat, zodra aan het licht komt dat het verkeerde rechtsmiddel is ingesteld, de griffier het dossier met een begeleidend briefje doorstuurt naar de bevoegde instantie (die ingeval zij ten onrechte is geadieerd, op haar beurt en op dezelfde manier zorgt voor doorgeleiding naar een door haar bevoegd geachte instantie). Het behoeft geen betoog dat deze methode wegens haar eenvoud, soepelheid, snelheid en kostenbesparing de voorkeur verdient boven die waarin de rechter eraan te pas moet komen.”6.
2.14.
Ik meen dat de omstandigheid dat de stukken door de rechtbank Den Haag op 7 september 2020 naar de Hoge Raad zijn gezonden in casu niet als conversie kan worden aangemerkt omdat het mijns inziens overduidelijk is dat het verkeerde rechtsmiddel is ingesteld en dit bovendien is gebeurd door het openbaar ministerie.7.Dat mag helaas niet door een welwillende griffiemedewerker met Tipp-Ex worden gerepareerd. Indien de Hoge Raad mij hierin volgt, zijn er twee mogelijke consequenties denkbaar:
(i) Aangezien het rechtsmiddel dient te worden verstaan als een hoger beroep, kan de Hoge Raad alsnog doen wat de rechtbank had behoren te doen, namelijk de zaak terug- of doorsturen naar het hof, dat vervolgens het beroep niet-ontvankelijk dient te verklaren omdat het verkeerde rechtsmiddel is ingesteld. Dat is mijns inziens formeel gesproken de juiste weg.
(ii) De Hoge Raad kan er echter ook voor kiezen het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren omdat er niet tijdig en rechtsgeldig cassatieberoep is ingesteld. Dit is een wat meer praktische en doelmatige weg, aangezien bij terug- of verwijzing geen ander oordeel kan volgen dan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijkheid is in het ingestelde hoger beroep (en ook niet meer tijdig cassatieberoep kan instellen).
2.15.
In het geval de Hoge Raad het ingestelde rechtsmiddel niet zou verstaan als hoger beroep, dan meen ik dat het rechtsmiddel van cassatie vanwege de kennelijk later aangebrachte wijziging in de akte niet rechtsgeldig is ingesteld. Het openbaar ministerie kan zich ook niet op verschoonbaarheid van het verzuim beroepen omdat de officier van justitie een appelmemorie heeft ingediend, hetgeen erop wijst dat binnen de cassatietermijn nimmer de intentie aanwezig is geweest cassatieberoep in te stellen. Ook in dat geval dient de Hoge Raad het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren.
2.16.
Aan de bespreking van het middel kom ik gelet op het voorgaande niet toe. Indien de Hoge Raad anders mocht oordelen, dan ben ik desgewenst bereid aanvullend te concluderen.
3. Conclusie
3.1.
Deze conclusie strekt tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2021
De schriftuur houden tegenspraak vermeldt hieromtrent: “Bij inzage in het dossier van uw Raad op 5 oktober 2020 heeft ondergetekende de originele akte bestudeerd en waargenomen dat zich onder de handgeschreven tekst Tipp-Ex bevindt.”
Vgl. HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:951.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken (negende druk), Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 43-45.
HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9728.
In zoverre geldt hier niet dat de (uiteindelijke) inhoud van de akte “in dit opzicht beslissend moet worden geacht”. HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9728, rov. 2.6.
Van Dorst, a.w. p. 46.
Ik verwijs nogmaals naar HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9728, waarin de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigde, waarin het hof de conversierechtspraak ten aanzien van de (raadsman van de) verdachte en de officier van justitie gelijk wilde trekken en de officier van justitie ontvankelijk had verklaard, ook al had deze tegen de uitspraak van de rechtbank cassatieberoep ingesteld in plaats van hoger beroep.