HR, 15-11-2011, nr. 10/03777
ECLI:NL:HR:2011:BQ6142
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-11-2011
- Zaaknummer
10/03777
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BQ6142
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ6142, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6142
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6142, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ6142
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑11‑2011
Inhoudsindicatie
1. Getuigenverzoek. 2. Bewijsklacht. 3. Aanhouding verdachte ism de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit? Vormverzuim? 4. Strafmotivering. Ad 1. Het Hof heeft 2 vd 6 verzochte politieambtenaren opgeroepen. Gelet daarop is ’s Hofs oordeel dat verdachte door het afwijzen van de 4 anderen niet in zijn verdediging wordt geschaad, mede gelet op hetgeen door de verdediging aan dat verzoek ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk. Ad 2. Het moet ervoor worden gehouden dat ‘s Hofs uitsplitsing van de bewijsmiddelen een kennelijke misslag is. De HR leest de bewijsvoering met herstel van deze misslag, waarna het onder 2 bewezenverklaarde uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Ad 3. Vzv. het middel klaagt dat ’s Hofs motivering niet voldoet aan art. 359.2. Sv (uos) miskent het dat het i.c. gaat om een beroep op toepassing van art. 359a Sv waarvoor de motiveringsplicht geldt a.b.i. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.7. HR verstaat ’s Hofs oordeel aldus dat verdachtes aanhouding niet zodanig in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit dat sprake is van een verzuim dat tot strafvermindering zou leiden. Ad 4. Nu het JD van de verdachte één onherroepelijke veroordeling inhoudt is de strafmotivering ontoereikend gemotiveerd. Conclusie AG: anders.
15 november 2011
Strafkamer
Nr. 10/03777
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 16 augustus 2010, nummer 21/003522-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1987, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Westlinge" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur en de nadere schriftelijke toelichting zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 14 april 2009 te [plaats ] tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid juwelen/sieraden (met een totale waarde van ongeveer 175.000 euro) toebehorende aan [slachtoffer 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die gemakkelijk te maken welke bedreiging met geweld hierin bestond dat zijn mededader een vuurwapen op die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gericht en gericht heeft gehouden en die [slachtoffer 2] dreigend de woorden heeft toegevoegd: "de sleutels, de sleutel, geef de sleutel van de etalage, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
2. hij op 14 april 2009 te [plaats ], tezamen en in vereniging met anderen, een (vuur)wapen van categorie III, te weten een revolver, en patronen van categorie III, voorhanden heeft gehad."
2.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in
art. 365a, tweede lid, Sv houdt het volgende in:
"Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
In de hierna te melden bewijsmiddelen (1 tot en met 13) wordt telkens verwezen naar de dossierspagina's uit de in de wettelijke vorm opgemaakt processen-verbaal van de politie Utrecht, dossiernummer PL/0971/09-006192, respectievelijk 006192 A, 006192B en 006192C, gesloten op 16 april 2009, respectievelijk 27 april 2009, 23 juni 2009 en 23 juli 2009 en de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden.
Ten aanzien van feit 1:
1. De aangifte door [slachtoffer 1] op 14 april 2009, dossierpagina's 105 tot en met 113, voor zover inhoudende:
Ik doe aangifte van diefstal met geweldpleging tussen dinsdag 14 april 2009 10:00 uur en dinsdag 14 april 2009 10:15 uur. Er is diefstal gepleegd van een goed dat mij geheel toebehoort. Niemand had het recht dit goed weg te nemen en het zich toe te eigenen. Ik ben eigenaar van juwelierszaak genaamd [A], gevestigd in de [a-straat 1] in [plaats]. De zaak is gevestigd in een winkelstraat in het centrum van [plaats]. Dat is in de [a-straat 1].
[Slachtoffer 2] (naar het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) zat aan de Pandorra tafel, ik zelf was in de ruimte achter de winkel ter hoogte van de inkooptafel en mijn kantoor.
Op een gegeven moment hoor ik keiharde klappen uit de richting van de winkel komen. Toen ik dat hoorde ben ik in één keer via de deur tussen de winkel en de achterruimte, de winkel in (gegaan).
Op het moment dat ik de winkel in loop, hoor ik veel lawaai en zie ik ter hoogte van de ingang van de winkel iemand staan. Op dat zelfde moment loopt er iemand op mij af, maar dat heb ik niet echt bewust gezien.
Toen ik de winkel in liep, lag ik, voordat ik het wist, op de grond. Dat was ter hoogte van de Pandorra-tafel. Dat ik niet zelf op de grond ben gaan liggen is mij wel duidelijk. Het zou ermee te maken kunnen hebben van die iets of iemand die op mij af kwam lopen.
Omdat ik al snel in de gaten had dat het een serieuze overval was en ik geen gekke dingen moest doen, ben ik op de grond blijven liggen. Terwijl ik daar lag zag ik dat er drie personen in de winkel waren en dat twee daarvan de vitrines insloegen. Voor mijn gevoel was de derde degene die een beetje het overzicht moest behouden.
Zoals ik al verklaarde zat [slachtoffer 2] bij de Pandora-tafel en ik hoorde dat één van de overvallers tegen haar schreeuwde "de sleutels, de sleutels". Ik dacht daarbij dat hij de sleutels van de vitrines bedoelde en die waren ze aan het inslaan. Dus ik begreep dat niet zo. Ik hoorde dat [slachtoffer 2] zei "ik heb de sleutels niet". Ik zag daarbij dat de voeten van [slachtoffer 2] daarbij een soort van trappelden en dat ze zelf heel erg trilde. Ik heb die man wel een keer of drie a vier keer horen roepen dat [slachtoffer 2] de sleutels moest geven. Die man vroeg dat wel op een erg indringende toon en de manier waarop hij het zei was wel zodanig dat je kon vrezen voor je leven. Hij zei dat nog net niet, maar de boodschap was duidelijk.
Ik heb van twee vitrines gezien dat daaruit door één van die mannen spullen werden weggegraaid.
Als laatste heb ik gezien dat ze spullen uit een deel van de etalage hebben gepakt.
Dat is als je in de winkel staat aan de linkerzijde van de toegangsdeur.
2. Het relaas van de [verbalisant 1] van 16 april 2009, dossierpagina 25, voor zover inhoudende:
Op 15 april 2009 had ik, verbalisant, telefonisch contact met aangever [slachtoffer 1]. Hij vertelde dat er naar schatting voor een bedrag van € 175.000,-- aan sieraden was ontvreemd.
3. Het relaas van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] van 15 april 2009, dossierpagina 36, voor zover inhoudende:
Op dinsdag 14 april 2009, omstreeks 10.00 uur werd in perceel [a-straat 1] te [plaats ] een gewapende overval gepleegd. Kort na de overval werden op de Rijksweg A12 in de richting van Utrecht, als verdachten hiervoor op heterdaad aangehouden:
1. [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987;
2. [betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987;
3. [betrokkene 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986;
4. een man, die zijn identiteit niet bekend wilde maken.
In verband met vorenstaande sprak ik, eerste verbalisant, op dinsdag 14 april 2009, telefonisch, met [betrokkene 4] van de dienst regionale recherche Zwacri-BRT van de politie Amsterdam-Amstelland. [Betrokkene 4] deelde mede dat het hem ambtshalve bekend was dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voornoemd geregeld omgaan met: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
Uit gegevens van de gemeentelijke basisadministratie bleek de volledige personalia van deze [verdachte] te zijn:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende [woonplaats].
Door [betrokkene 4] werd aan mij, eerste verbalisant, per mail een foto van [verdachte], gezonden.
Wij, verbalisanten, herkenden de man op de door [betrokkene 4] verzonden foto als zijnde de aangehouden man die zijn identiteit niet bekend wilde maken.
4. Het relaas van de verbalisant [verbalisant 1] van 23 juni 2009, dossierpagina's 434 tot en met 436, voor zover inhoudende:
In de vluchtauto van de verdachten Seat Inca, kenteken [001], zijn diverse goederen aangetroffen. Deze goederen zijn:
-blauwe tas (Richard Karjicek Foundation) met sieraden;
-blauwe tas (Fastpack) met sieraden;
-blauwe moker, Lux l000 gram;
-blauwe moker, Lux l000 gram.
5. De verklaring van [slachtoffer 2] van 14 april 2009, dossierpagina's 114 tot en met 119, voor zover inhoudende:
Ik ben verkoopmedewerkster bij Juwelier [A] aan de [a-straat 1] in [plaats ]. Op dinsdag 14 april 2009 is de winkel overvallen terwijl ik aan het werk was. Naast mij waren er op dat moment nog 3 vrouwen en de baas, [slachtoffer 1], aanwezig in de winkel. Omstreeks 10:05 uur keek ik op en zag ik drie mannen in de winkel. Ik kan me niet herinneren dat ik de deurbel heb gehoord. Er werd direct door een van de mannen naar mij geroepen dat ik moest zitten blijven en mijn handen omhoog moest doen. Dit heb ik ook gedaan. Verdachte 1 kwam aan de andere kant van de stamtafel staan, achter de eerste stoel ongeveer, gezien vanaf de voordeur. Ik zag dat verdachte 3 naar de vitrines achter mij liep en dat verdachte 2 gelijk naar de achterste vitrines aan de rechterkant van de winkel liep. Ik hoorde overal glas knallen en glasgerinkel.
Ik zag op dat moment [slachtoffer 1] uit de deur van de personeelsruimte de winkel binnen komen. Ik hoorde dat verdachte l tegen [slachtoffer 1] riep dat hij moest gaan liggen. Het moet ongeveer tegelijkertijd zijn geweest dat ik hoorde dat verdachte l tegen mij zei: "geef de sleutel van dat". Ik zag dat hij daarbij wees naar de etalage aan de rechterkant van de winkel. Ik zei tegen hem dat ik geen sleutel had, dat ik echt geen sleutel had. Dat heb ik een paar keer tegen hem geschreeuwd. Ik ben opgestaan en heb laten zien dat ik geen sleutel in mijn zakken had. Ik zag op dat moment ook dat verdachte l een wapen in zijn handen had. Op het moment dat ik stond kon ik ook zien dat verdachte 2 bij de vitrines tegenover mij stond. Ik zag dat hij in zijn rechterhand een hamer vasthield en daarmee de ruit van de vitrine vernielde. Ik zag dat hij met zijn linkerhand spullen uit de vitrine haalde en deze in zijn tas stopte.
Zoals ik eerder noemde had verdachte l een wapen vast. Ik kan dat wapen als volgt beschrijven: Het was zo'n soort pistool wat je vroeger wel eens als klappertjespistool had, alleen dan korter. Het was zilver en het leek alsof er zo'n rond draaiend dingetje in zat. Volgens mij was het heft van het pistool zwart.
6. De verklaring van [getuige 1] van l4 april 2009, dossierpagina 131, voor zover inhoudende:
Ik ben als personeelslid werkzaam bij juwelier "[A]", gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats ]. Ik ben vanmorgen getuige geweest van een overval op de juwelier. Omstreeks l0:05 uur was ik in de zaak aanwezig, in het atelier. Het atelier is gesitueerd in een kleine ruimte achter het kantoor. Omstreeks deze tijd hoorde ik een harde knal uit de winkel komen. Ik hoorde ook direct een hoop gegil van [slachtoffer 2].
Ik besefte meteen dat er iets loos moest zijn. Ik dacht dat er geschoten werd. Ik liep het kantoor binnen en keek op de monitor van de bewakingscamera's. Ik zag toen dat [slachtoffer 1] in het midden van de winkel op de grond lag, in de zogenaamde "foetushouding". Ik zag dat naast hem een persoon stond, geheel in zwart gekleed en met licht gekleurde sneakers aan. Ik zag dat deze persoon in beide handen een voorwerp vast hield en dat als het ware gericht hield op [slachtoffer 1].
7. De verklaring van [betrokkene 1] van 16 april 2009, dossierpagina's 157 tot en met 163, voor zover inhoudende:
M. = Mededeling
V. = Vraag
A. = Antwoord
M. We willen je graag horen met betrekking tot een diefstal met geweld in vereniging. Deze diefstal werd gepleegd in een juwelierszaak in het centrum van [plaats ]. Een en ander heeft zich afgespeeld op dinsdag 14 april 2009, kort voordat jullie werden aangehouden op de Rijksweg AI2 te [plaats ].
V. Wat wil jij daarover uit jezelf verklaren?
A. Ik ben bereid te praten.
V: Hoe kom jij in [plaats ]?
A: Met de auto.
V: Waarom ben jij naar [plaats] gekomen?
A: We waren aan het stelen daar.
V: Wil je dat iets duidelijker maken?
A: Ik ben bij een juwelier geweest. Ik heb twee vitrine ramen ingeslagen en ben daarna naar buiten gerend
V: Waarmee heb jij de ramen in geslagen?
A: Met een hamer, die ik bij me had.
V: Aan welke kant heb jij de ruiten ingeslagen?
A: Ik ben de winkel ingekomen, ben langs de kassa gelopen en heb de vitrine na de kassa aan de linker kant ingeslagen, daarna ben ik terug gelopen en heb de vitrine vlakbij de deur ook rechts als je binnenkomt ingeslagen en ben naar buiten gegaan. De ruiten gingen met 1 klap kapot.
V: Wat lag er in de vitrine die jij hebt ingeslagen?
A: Horloges. Die lagen in beide vitrines.
V: Wat heb jij uit de juwelier meegenomen?
A: Ik heb horloges, uit de door mij ingeslagen vitrines weggenomen.
V: Waar heb jij de horloges gestopt?
A: In een blauwe Eastpak tas. Dit is een rugzak, maar die droeg ik op mijn borst.
8. De verklaring van [betrokkene 2] van 23 april 2009, dossierpagina's 425 en 426, voor zover inhoudende:
V. =Vraag
A. =Antwoord
V: Ben je bereid om antwoord te geven op vragen die aan jou gesteld worden over de zaak waar voor je bent aangehouden?
A: Ik heb toch niks te vertellen. Jullie hebben een ronde zaak.
V: Wat versta jij onder een ronde zaak?
A: Ik ben aangetroffen in de vluchtauto, buit erbij, alles.
9. Het relaas van de verbalisant [verbalisant 4], technische rechercheur, van 17 apri1 2009, dossierpagina's 471 en 42, voor zover inhoudende:
Bevindingen:
De kleding van de verdachte [verdachte] is in de sporenlijst vermeld:
AAAV6037NL
Schoenen, grijs, merk Nike Air.
10. Het relaas van de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] van 15 apri1 2009, dossierpagina 280 en 281, voor zover inhoudende:
Op 14 apri1 werden wij verzocht te gaan naar het adres [a-straat 1] te [plaats ]. Het betrof een juwelier die zojuist was overvallen. Hierbij troffen wij van de ingeslagen vitrines stukgeslagen glas aan. Hier hebben wij een monster van veiliggesteld en gewaarmerkt AAAV6444NL.
11. Het deskundigenrapport van het Nederland Forensisch Instituut, zaaknummer 2009.04.21.194 van 14 mei 2009, opgesteld door Ir. M.L. Hordijk, gerechtelijk deskundige, dossierpagina's 450 tot en met 457, voor zover inhoudende:
Tmr. Sin label Omschrijving
48/5 AAAV6037NL Schoenen, ve [verdachte];
22/1 AAAV6444NL Glas, bemonsterd op vloer en ingeslagen ruiten.
De schoenen [48/5] zijn met het 'blote oog' en met een microscoop onderzocht op de aanwezigheid van glasdeeltjes.
Resultaten onderzoek schoenen
In de linkerschoenzool, onder en op de binnenzool van beide schoenen en in de stofmonsters van de schoenen[48/5] zijn enkele honderden glasdeeltjes aangetroffen.
Beschrijving referentieglas
Het referentieglas [22/l] bestaat uit stukken en stukjes kleurloos gehard glas met een dikte van circa 5,9 mm.
Op en in de schoenen zijn honderden glasdeeltjes aangetroffen. Uit de verkregen brekingsindex waarden van een willekeurige selectie van 24 deeltjes daaruit, blijken 17 van de 24 deeltjes in brekingsindex overeen te komen met het referentieglas [22/1]. Bij het vervolgonderzoek, het vergelijkend onderzoek van de sporenelementsamenstelling, waarin 9 glasdeeltjes zijn betrokken, is vastgesteld dat alle 9 deeltjes niet van het referentieglas [22/1] zijn te onderscheiden. Opmerking: Uit de verkregen brekingsindexwaarden van de 24 onderzochte glasdeeltjes uit de schoenen [48/5] kan worden afgeleid dat er sprake is van tenminste 6 verschillende bronnen van herkomst.
Conclusie
Op/in de schoenen [48/5] zijn enkele honderden glasdeeltjes aangetroffen. Voor een aantal van de onderzochte glasdeeltjes van de schoenen [48/5] kan worden geconcludeerd dat de aangetroffen overeenkomsten met het referentieglas [22/1] veel waarschijnlijker zijn wanneer deze glasdeeltjes afkomstig zijn van de gebroken vitrineruiten, waartoe dit referentieglas heeft behoord dan wanneer ze afkomstig zijn van (een) willekeurige andere ruit(en) of glazen object(en).
Ten aanzien van feit 2:
12. Het relaas van de verbalisant [verbalisant 7] van 15 april 2009, dossierpagina's 071 tot en met 074, voor zover inhoudende:
Bij het fouilleren van één van de verdachten trof ik in de rechterjaszak een zilverkleurige revolver aan. Later bleek deze verdachte te zijn genaamd: [betrokkene 2]
Ik heb verdachte nogmaals gefouilleerd. Bij zijn fouillering heb ik in de rechterjaszak een plastic zak met patronen aangetroffen.
13. Het relaas van de verbalisant [verbalisant 8], technisch rechercheur, van 24 april 2009, dossierpagina's 387 en 388, voor zover inhoudende:
Proces-verbaal van het ingesteld onderzoek in verband met een gepleegde overval op 14 april 2009 in perceel [a-straat 1] te [plaats]. Naar aanleiding van het aantreffen van een vuurwapen bij de verdachte [betrokkene 2] werd hieraan een onderzoek ingesteld.
Het vuurwapen betrof een revolver van het merk Smith&Wesson, model 60-3, kaliber .38. De cilinder bood ligplaats aan vijf patronen, kaliber .38 special. Vijf van dit type patronen werden in de cilinder aangetroffen.
Bij de fouillering van de verdachte [betrokkene 2] werd in diens jaszak nog een zakje met 10 revolverpatronen van hetzelfde kaliber aangetroffen.
2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering nog het volgende overwogen:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder l en 2 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Ten aanzien van feit 1
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat met onvoldoende zekerheid vaststaat dat de in de bestelbus aangehouden personen betrokken waren bij de overval op de juwelierszaa[A]. De verdediging stelt hiertoe -kort weergegeven- dat degenen die de overvallers direct na de overval hebben gevolgd deze personen niet continu in het oog hebben gehad, waardoor niet kan worden vastgesteld dat de aangehouden personen betrokken waren bij de overval of daarbij een relevante rol hebben gehad.
Het oordeel van het hof.
Op 14 april 2009 is de juwelierszaak [A] te [plaats ] door drie personen overvallen.
Aangever [slachtoffer 1] heeft direct na de overval de achtervolging op de overvallers ingezet en ziet ze daarbij de [b-straat] te [plaats] inlopen Toen hij deze straat inliep zag hij een scooter wegrijden. Hij zag verder niemand meer lopen in deze straat en hij heeft daarop de scooter gevolgd.
Bij die achtervolging heeft [slachtoffer 1] in de auto van [betrokkene 5] plaatsgenomen. Op een gegeven moment zien zij de overvallers overstappen in een bestelbus. Zij hebben deze bestelbus gevolgd tot de achtervolging werd overgenomen door een motoragent. Deze motoragent heeft de bestelauto tot aan de aanhouding van de verdachten op de A12 gevolgd. Bij die aanhouding is ondermeer verdachte aangehouden. In de laadbak van de aangehouden bestelauto zijn onder meer tassen met de bij de overval gestolen sierraden evenals twee mokers aangetroffen.
Door één van de aangehouden verdachten, [betrokkene 1], die bekend heeft betrokken te zijn geweest bij de overval, is verklaard dat hij na de overval samen met twee andere personen op de vluchtbrommer is gestapt en daarmee naar de vluchtauto is gereden.
Voorts heeft hij verklaard dat hij zowel op de heenweg naar als op de terugweg van de overal samen met drie andere personen in de aangehouden bestelauto heeft gezeten. [Betrokkene 1] heeft niet de namen willen noemen van de personen met wie hij in de bestelauto heeft gezeten, maar het hof acht het niet aannemelijk dat [betrokkene 1] met andere personen terug is gereden dan met de medeplegers van de overval. Dit temeer omdat [betrokkene 1] in zijn verklaringen niet spreekt over andere personen die na de overval in de bestelbus zouden zijn ingestapt.
Gelet op de bovenomschreven gang van zaken, waaruit blijkt dat de overvallers slechts kort uit het zicht van de achtervolgers zijn geweest, is het hoogst onwaarschijnlijk dat de personen op de scooter niet betrokken zijn geweest bij de overval.
De stelling van de raadsman dat het goed mogelijk is dat degenen die in de bestelauto zijn gestapt niet degenen zijn die op de scooter zaten en de stelling dat het goed mogelijk is dat er later andere personen in de auto zijn gestapt, wordt door de hierboven genoemde bewijsmiddelen en de eventueel later uit te werken bewijsmiddelen weerlegd.
Het hof heeft daarbij tevens gelet op de verklaring van de medeverdachte [betrokkene 2], die heeft verklaard niets te vertellen te hebben omdat justitie een ronde zaak heeft omdat hij is aangetroffen in de vluchtauto met de buit erbij.
Rol verdachte
[Slachtoffer 1] heeft verklaard dat drie personen de winkel zijn binnengegaan. Twee personen sloegen de vitrines in en één iemand met een vuurwapen hield het overzicht.
Naar het oordeel van het hof zijn verdachte en [betrokkene 1] degenen geweest die in de juwelierszaak de vitrines hebben ingeslagen met een hamer en sieraden hebben gepakt.
[Betrokkene 1] heeft bekend dat hij vitrines met een hamer heeft ingeslagen. Bij verdachte zijn enkele honderden glasdeeltjes op zijn schoenen gevonden. Voor een aantal van de onderzochte glasdeeltjes kan worden geconcludeerd dat de aangetroffen overeenkomsten met het glas van de vitrines veel waarschijnlijker zijn wanneer deze glasdeeltjes afkomstig zijn van de gebroken vitrineruiten dan wanneer ze afkomstig zijn van (een) willekeurig(e) andere ruit(en) of glazen object(en).
Bij de medeverdachte [betrokkene 2] werden 'maar' 20 glasdeeltjes op zijn schoenen gevonden. De overeenkomsten met het referentieglas zijn ongeveer even waarschijnlijk wanneer zij afkomstig zijn van een gebroken vitrineruit als wanneer zij afkomstig zijn van een willekeurig ander glazen voorwerp. Het hof leidt hieruit af dat [betrokkene 2] zich niet in de directe nabijheid van de ingeslagen vitrines heeft bevonden.
Bedreiging
In tegenstelling tot hetgeen door de verdediging is aangevoerd, kunnen dat de woorden: "De sleutels, de sleutel, geef de sleutel van de etalage" worden gekwalificeerd als bedreiging met geweld. Deze woorden zijn op een indringende toon geuit onder het voorhouden van een vuurwapen op het moment dat in de juwelierszaak een overval plaats vond door drie gemaskerde mannen. Onder dergelijke omstandigheden creëren de geuite woorden een bedreigende situatie. Dit wordt bevestigd door [slachtoffer 1], die heeft verklaard dat de manier waarop de woorden werden gezegd zodanig waren datje kon vrezen voor je leven.
Medeplegen
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het in de tenlastelegging opgenomen geweld dan welde bedreiging met geweld omdat van enige vorm van samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten niet is gebleken.
Het hof verwerpt dit verweer.
Uit de wijze waarop de overval is gepleegd valt af te leiden dat er sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering. Door verdachte en zijn mededaders is een zogenaamde 'hit and run' overval gepleegd. Het kenmerk van een dergelijke overval is dat voordat slachtoffers van hun schrik zijn bekomen de daders met medeneming van de buit zijn vertrokken, waarbij gebruik wordt gemaakt van in nabijheid van de overval gestalde vluchtvoertuigen. Een dergelijke overval vereist een grondige voorbereiding en een vooraf duidelijk afgesproken taakverdeling, in casu dus ook een afspraak over wie de mokers ging hanteren en wie met het vuurwapen ging dreigen. Het hof acht derhalve het medeplegen aan de overval overtuigend bewezen.
Verdachte is weliswaar niet degene geweest die het vuurwapen heeft gehanteerd, maar de wijze waarop de overval is voorbereid en uitgevoerd, rechtvaardigt de conclusie dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering die ook gericht was op het voorhanden hebben van een vuurwapen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof een verzoek van de verdediging om een viertal politieambtenaren als getuigen te doen oproepen ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2.1. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een "Appelschriftuur ex artikel 410 Sv" van de raadsman van 19 september 2009. Deze appelschriftuur houdt, voor zover hier van belang, in:
"De verdediging wenst de volgende getuigen ter zitting te doen oproepen:
1. [getuige 2], agent van politie (...);
2. [getuige 3], brigadier van politie (...);
3. [getuige 4], aspirant van politie (...);
4. [verbalisant 7], aspirant van politie (...);
5. [getuige 5], brigadier van politie (...);
6. [getuige 6], brigadier van politie (...)"
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2010 houdt het volgende in:
"De raadsman voert het woord -zakelijk weergegeven- als volgt:
De manier waarop mijn cliënt is aangehouden is in strijd met de proportionaliteit en de subsidiariteit. Ik wijs hierbij op de artikelen 10 en 10a van de geweldsinstructie van de politie. Er is geschoten op de bestelbus terwijl de verbalisanten moesten vermoedden dat er personen in de bus zaten. Kogels zijn de laadbak binnengedrongen. Medeverdachte [betrokkene 1] is in zijn voet geraakt. Deze manier van handelen kan consequenties hebben voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de strafmaat. (...). Ik verzoek enkel het horen van de betrokken verbalisanten (...), nummers 1 tot en met 6 (...), genoemd in mijn appelschriftuur.
Ik zal het verzoek nader toelichten. Ik zou graag verbalisant [getuige 2] horen aangezien hij degene is die bij de aanhouding van mijn cliënt geschoten heeft. De overige verbalisanten hebben de actie van [getuige 2] waargenomen. Ik wil vragen wat de afstand was tussen de auto van de verbalisanten en de combo-auto, of de auto in beweging was, hoe snel men reed, of dat de situatie rechtvaardigde dat er geweld werd gebruikt, of [getuige 2] bevoegd was zodanig te handelen en of er gewaarschuwd is voordat men is gaan schieten.
(...)
Op de vraag van de voorzitter antwoordt de raadsman dat de getuigen niet ter terechtzitting gehoord hoeven te worden.
De advocaat-generaal voert het woord -zakelijk weergegeven- als volgt:
Uit het dossier komt mijns inziens duidelijk naar voren dat er, alvorens er is geschoten, meermalen in de richting van de bestuurder is geroepen en het vuurwapen is getoond. Het lukte niet de bestuurder te laten stoppen. Dat heeft verbalisant [getuige 2] doen besluiten om te schieten. De omstandigheden staan uitvoerig vermeld in het proces verbaal van bevindingen. Ik zie geen noodzaak die getuigen te horen.
(...)
De verzoeken van de raadsman dienen te worden afgewezen.
De raadsman van verdachte reageert -zakelijk weergegeven- als volgt:
De verdediging wil de gang van zaken bij de aanhouding onderzoeken. Wij willen niet zomaar uitgaan van de door de verbalisanten afgelegde verklaringen."
3.2.3. Het tussenarrest van het Hof van 11 maart 2010 houdt onder meer het volgende in:
"De raadsman heeft per appelschriftuur van 19 september 2009 het horen van een dertiental getuigen verzocht. De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof kenbaar gemaakt alleen nog de getuigen genummerd 1 tot en met 6 (...) te willen horen
(...)
Het hof is van oordeel dat door het niet oproepen van de getuigen 3 tot en met 6 op de appelschriftuur redelijkerwijs valt aan te nemen, dat daardoor verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is volstrekt onvoldoende om aan zodanig belang inhoud te geven.
(...)
Tijdens de beraadslaging in raadkamer is echter wel gebleken dat, gelet op het verdedigingsbelang, het hof het wenselijk acht dat door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Utrecht, als getuigen worden gehoord:
- [getuige 2], agent van politie Utrecht, en
- [getuige 3], brigadier van politie Utrecht.
Beslissing
Het hof:
(...)
Wijst af het verzoek van de raadsman tot het horen van de verbalisanten [getuige 4], [verbalisant 7], [getuige 5] en [getuige 6] als getuige.
(...)
Wijst toe het verzoek tot het horen als getuige van de verbalisanten [getuige 2] en [getuige 3] en bepaalt dat dit verhoor zal plaatsvinden ten overstaan van de rechter-commissaris te Utrecht."
3.3. Gelet op de omstandigheid dat het Hof het verzoek om de politieambtenaar [getuige 2], zijnde de politieambtenaar die zou hebben geschoten, en de politieambtenaar [getuige 3], zijnde een politieambtenaar die dat schieten zou hebben waargenomen, als getuige op te roepen heeft toegewezen, is het oordeel van het Hof dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad door het afwijzen van het verzoek om de overige politieambtenaren als getuigen op te roepen, mede gelet op hetgeen door de verdediging aan dat verzoek ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
3.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt op tegen de motivering van het onder 2 bewezenverklaarde.
4.2. Op grond van 's Hofs bewijsoverweging als weergegeven onder 2.3 moet het ervoor worden gehouden dat 's Hofs uitsplitsing van de bewijsmiddelen een kennelijke misslag is. De Hoge Raad leest de bewijsvoering met herstel van deze misslag. 's Hofs oordeel dat de verdachte zich van de aanwezigheid van dat geladen wapen in meerdere of mindere mate bewust was, kan uit de bewijsvoering worden afgeleid.
4.3. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte het verweer dat de aanhouding van de verdachte in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is geweest en mitsdien een vormverzuim oplevert dat tot strafvermindering dient te leiden, heeft verworpen, althans dat het Hof de beslissing tot verwerping onvoldoende met redenen heeft omkleed.
5.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt ten aanzien van het in het middel vermelde verweer in:
"Strafmaat:
Ik verzoek u rekening te houden met de omstandigheid dat de wijze van aanhouding in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft plaatsgevonden. Hierbij is een aantal omstandigheden van belang.
Allereerst was voorafgaande aan de aanhouding bekend dat de overval was gepleegd door minimaal drie daders (verklaring [getuige 2], blz 254). Voorts hebben [getuige 2] en [getuige 3] contact gehad met een vrouw die bij hun in de auto is gestapt en die sprak over daders, dus meervoud. Vervolgens vindt een achtervolging plaats waarbij door [getuige 2] en [getuige 3] slechts één persoon in de cabine van de bestelbus zien zitten ([getuige 2], verhoor rc, blz 3; [getuige 3] idem). Beide agenten waren ervan overtuigd dat de bestelbus de vluchtauto van de daders was. Dat betekent dat, indien dit daadwerkelijk de vluchtauto was, er minst genomen een aanmerkelijke kans was dat er minimaal twee personen in de laadbak zouden zitten. Bij het verhoor bij de rechter-commissaris hebben de agenten grote moeite gedaan om dat gegeven te ontkennen. [Getuige 2] ging er van uit dat er niet meerdere mensen in die bus zaten, want anders had hij niet geschoten. [Getuige 2] zou in dat geval het risico niet hebben willen nemen om iemand te verwonden indien hij vermoedde dat er mensen achter in de bestelbus hadden gezeten. [Getuige 2] geeft daarbij in ieder geval aan dat hij meent dat er een risico is om te schieten op een laadbak onder dergelijke omstandigheden. Maar hij herinnert zich niet dat de meldkamer een aantal daders heeft genoemd. Echter uit zijn eerder aangehaalde verklaring staat te lezen dat de meldkamer heeft doorgegeven dat er drie overvallers waren.
[Getuige 3] wist dat het de auto was waar de daders van de overval mogelijk in zouden zitten maar hij heeft niet bedacht dat ze achterin konden zitten terwijl hij eerder vaststelde dat hij één persoon in de cabine had zien zitten. Waar zaten die andere overvallers dan? Op het dak? Ik heb beide agenten gevraagd of zij aanwijzingen hadden dat de andere daders niet in de bestelbus zaten maar die aanwijzingen hadden ze niet. Ik mag er vanuit gaan dat agenten nadenkende wezens zijn en die indruk maakten deze twee agenten ook op mij. Het is volstrekt onaannemelijk dat zij zich zelfs niet gerealiseerd hebben dat er meer personen in die auto zaten, zoals zij u willen doen geloven. Ook de hoofdofficier lijkt daarvan uit te gaan: "Hoewel agent [getuige 2] wellicht kon vermoeden dat er in de laadruimte wellicht personen lagen" (blz 8 brief van 5 januari 2010).
Ten tweede is van belang dat [getuige 2] weliswaar geroepen heeft dat men moest stoppen maar nimmer geroepen heeft dat de politie zou schieten indien men zich niet zou laten aanhouden, en heeft hij ook geen waarschuwingsschot gelost, conform artikel 10a Ambtsinstructie, terwijl daartoe alle ruimte was. De hoofdofficier is er in zijn brief van uitgegaan dat de bestuurder van de bestelbus het wapen bij [getuige 2] heeft gezien maar dat blijkt niet althans onvoldoende uit het dossier. Zowel [getuige 2] als [getuige 3] verklaren dat de bestuurder over zijn schouder keek (blz 256 en 260) maar daaruit kan niet volgen en zeker niet dwingend dat de bestuurder dat wapen moet hebben gezien, waarbij ik er nog op wijs dat zittend op de bestuurdersstoel met de gordel om slechts zeer beperkt achterom kan worden gekeken. Zelfs al zou de bestuurder dat wapen hebben gezien, dan nog is dat onvoldoende om aan te nemen dat het de bestuurder duidelijk moet zijn geweest dat de agent ook daadwerkelijk zou schieten. Daar waar de Rechtbank verwijst naar het oogcontact tussen [getuige 2] en de bestuurder, en dat baseert op de verklaring van [getuige 2], regardeert een eerder moment waarbij [getuige 2] nog in de politieauto zit, voordat hij zijn wapen ter hand nam (blz 255).
Ten derde is van belang dat het een feit van algemene bekendheid is dat een dergelijke bestelbus een verzonken laadbak kan hebben. [Getuige 2] verklaart daarover dat hij dat niet weet maar [getuige 3] erkent dat het een feit van algemene bekendheid is: "Ja natuurlijk weet ik dat". Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat een kogel kan ricocheren, zeker als men op ijzer schiet. [getuige 2] heeft in verband hiermee niet op de as geschoten omdat daar de kans groter is dat de kogel ricocheert, maar ook een kogel die op plaatwerk van een auto wordt geschoten ricocheert, of heeft een aanmerkelijke kans op een ricochet. En het is tevens een feit van algemene bekendheid dat een kogel die de bovenkant van een autoband doorboort het plaatwerk van de auto raakt.
Ten vierde is van belang dat "in zijn algemeenheid het schieten op een rijdende verdachte afgeraden wordt" (brief Hoofdofficier blz 8). [getuige 2] verklaart dat hij nimmer eerder uit een rijdende auto heeft geschoten, en hij hield risico met de mogelijkheid dat hij mis zou schieten (verhoorrc blz 5). Uiteindelijk is gebleken dat [getuige 2] zelfs vanaf drie meter afstand de autoband heeft gemist, hetgeen het risico dat hij nam onderstreept.
Ik wijs u op foto 35 en 36 in het dossier (blz 333) waaruit blijkt dat één kogel de achterband zeer ruim heeft gemist.
Als laatste is van belang dat er andere opties waren, zoals het creëren van een kunstmatige file, het insluiten van de vluchtauto met meerdere politieauto's, waarbij ik opmerk dat de auto van [getuige 2] op enig moment naast de vluchtauto reed zodat de politieauto er ook vóór had kunnen gaan rijden ten einde bedoelde andere mogelijkheden tot aanhouding te beproeven. Andere mogelijkheden die minder risicovol waren. Ik merk hierbij tevens op dat de vluchtauto, daar waar op de A12 120 kilometer per uur mocht worden gereden, ongeveer 80 tot l00 kilometer per uur reed. Voorts was het rijden van de bestuurder van de bestelbus niet zodanig gevaarzettend dat op basis hiervan onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk was.
Voorgaande leidt ertoe dat het voor [getuige 2] en [getuige 3] volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat er een grote kans was dat er meerdere personen in de laadbak zouden zitten, want anders was het kennelijk niet de vluchtauto van de overvallers van de juwelier, en dat door het schieten vanuit een rijdende auto op de bovenkant van een achterband van een andere rijdende auto [getuige 2] en [getuige 3] ernstig rekening dienden te houden met de aanmerkelijke kans dat de kogel zich in de laadruimte zal boren, ook in het geval de bovenkant van de achterband wel zou zijn geraakt. En op het moment dat men weet, althans rekening behoort te houden met de aanmerkelijke kans, dat zich in die laadruimte een of meer personen aanwezig zijn, waarvan men niet weet waar in die laadruimte en in welke positie die personen zich bevinden, dan heeft men voorwaardelijk opzet op de volstrekt niet denkbeeldige mogelijkheid dat die kogel iemand raakt, en mogelijk zelfs dodelijk.
Beide kogels hebben de achterband niet geraakt en zijn de laadbak binnengedrongen. Dat alleen [betrokkene 1] in zijn voet is geraakt is een gelukkige bijkomstigheid die niet aan [getuige 2] en [getuige 3] te wijten is en onvoldoende om op grond hiervan het handelen van de politie als proportioneel aan te merken.
Voorts is het handelen van de politie ook op cliënt gericht geweest; immers ook hij zat in de laadbak Daarvoor is niet nodig dat ook cliënt letsel moet hebben opgelopen. Het gaat er om dat de politie in strijd met de genoemde beginselen heeft gehandeld, ook jegens cliënt.Voorgaande betekent dat ik u verzoek strafvermindering toe te passen op de voet van artikel 359a lid l onder a Sv."
5.2.2. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging stelt dat de wijze waarop verdachte is aangehouden in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit doordat de politie voorafgaande aan de aanhouding tweemaal heeft geschoten op de laadbak van de bestelbus, terwijl men moest vermoeden dat zich daarin op dat ogenblik verschillende personen bevonden. Dit dient op grond van artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te leiden tot strafvermindering.
Het hof verwerpt dit verweer.
Naar het oordeel van het hof was de aanhouding van verdachte en zijn mededaders niet in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en ook al zou daar sprake van zijn geweest, dan valt niet in te zien in welk rechtens te beschermen belang verdachte is getroffen nu niet hij maar één van zijn mededaders bij die aanhouding gewond is geraakt.
Voorts is er geen sprake van zodanig uitzonderlijke omstandigheden die maken dat de aanhouding van verdachte zelf in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit."
5.3. Voor zover het middel klaagt dat 's Hofs motivering niet voldoet aan het in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv gegeven motiveringsvoorschrift ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, miskent het dat het hier gaat om een beroep op toepassing van art. 359a Sv waarvoor de motiveringsplicht geldt als bedoeld in HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.7.
5.4. De Hoge Raad verstaat het oordeel van het Hof aldus dat de aanhouding van de verdachte niet zodanig in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit dat gesproken moet worden van een verzuim van vormen dat tot strafvermindering zou leiden als bedoeld in art. 359a Sv. Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
5.5. Het middel faalt.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1. Het middel klaagt over de strafmotivering.
6.2. De verdachte is door het Hof ter zake van 1. "Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" (feit 1);
2. "Medeplegen van: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en Medeplegen van: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren.
6.3. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf het volgende overwogen:
"Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een gewapende overval op een juwelierswinkel. Het gaat om een kennelijk gedegen voorbereide en professioneel uitgevoerde overval. Daarbij is niet geschroomd om naast het, op ruwe wijze met een hamer, vernielen van de in de winkel bevindende vitrinekasten tevens een vuurwapen aan de in die winkel aanwezige personen te tonen.
Het spreekt voor zich dat een op deze manier uitgevoerde overval voor de slachtoffers een bijzonder traumatische ervaring moet zijn geweest als gevolg waarvan zij nog geruime tijd zowel lichamelijk als psychisch nadelige gevolgen kunnen ondervinden. Daarnaast zijn dergelijke feiten zeer ernstig van aard en veroorzaken zij gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij in het algemeen en bij de slachtoffers in het bijzonder.
Verdachte heeft zich van dat alles in het geheel geen rekenschap gegeven. Daarnaast lijdt de getroffen ondernemer door een dergelijk feit financiële schade.
Het hof heeft [ten] nadele van verdachte tevens gelet op het uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 juli 2010 waaruit blijkt dat verdachte in het verleden meermalen onherroepelijk voor onder meer soortgelijke feiten is veroordeeld. Blijkbaar hebben deze veroordelingen hem er niet van weerhouden om wederom de fout in te gaan.
Gezien het bovenstaande is geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. De op te leggen straf is lager dan de straf die heden aan verdachtes mededader [betrokkene 2] is opgelegd gelet op diens uitgebreidere documentatie. De door de raadsman overgelegde uitspraken acht het hof niet maatgevend, onder meer gelet op het enorme verschil in buit."
6.4. De vaststelling van het Hof "dat de verdachte in het verleden meermalen voor onder meer soortgelijke feiten is veroordeeld" is niet zonder meer begrijpelijk nu het door het Hof genoemde uittreksel Justitiële Documentatie slechts één onherroepelijke veroordeling vermeldt. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd.
6.5. Het middel slaagt.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 november 2011.
Conclusie 17‑05‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens: — ‘Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ (feit 1);
— ‘Medeplegen van:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
Medeplegen van:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 10/03777 en 10/04972. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt over de ontoereikende verwerping van een verzoek tot het horen van getuigen en van een verzoek tot toevoeging van de meldkamerregistratie aan het dossier.
5.
Het middel heeft het oog op de volgende overweging van het Hof, in het tussenarrest van 11 maart 2010:
‘De raadsman heeft per appelschriftuur van 19 september 2009 het horen van een dertiental getuigen verzocht. De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof kenbaar gemaakt alleen nog de getuigen genummerd 1 tot en met 6 en 12 te willen horen met dien verstande, dat voor wat betreft de onder 12 genoemde deskundige volstaan kan worden met de beantwoording van schriftelijke vragen. Tevens heeft hij ter terechtzitting verzocht het toevoegen van de meldkamerregistratie aan het dossier.
Het hof is van oordeel dat door het niet oproepen van de getuigen 3 tot en met 6 op de appelschriftuur redelijkerwijs valt aan te nemen, dat daardoor verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is volstrekt onvoldoende om aan zodanig belang inhoud te geven. Daarnaast de noodzaak niet gebleken tot het toevoegen aan het dossier van de meldkamerregistratie.
[…]’
6.
In aanmerking genomen dat verdachtes raadsman ter terechtzitting van 25 februari 2010 heeft verklaard de getuigen 1 t/m 6 te willen horen ter onderbouwing van de stelling dat de wijze waarop de verdachte is aangehouden in strijd met eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, dat de wijze van aanhouding gevolgen kan hebben voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de strafmaat, dat de verbalisant [getuige 2] heeft geschoten bij de aanhouding van verdachte en dat de overige verbalisanten (de getuigen 2 tot en met 6) de actie van [getuige 2] hebben waargenomen en daarover kunnen verklaren, is het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk.
7.
Het verzoek tot toevoegen van de meldkamerregistratie aan het dossier is onderbouwd met de toelichting dat verdachtes raadsman wil weten hoeveel de verbalisanten wisten toen ze tot aanhouding overgingen. Nu die wetenschap in het kader van een beroep op aanhouding in strijd met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit een rol kan spelen, is het oordeel van het Hof dat de noodzaak om de meldkamerregistratie aan het dossier toe te voegen niet is gebleken niet zonder meer begrijpelijk.
8.
Het middel slaagt.
9.
Het tweede middel klaagt primair dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen een revolver voorhanden had (feit 2).
10.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt wel dat de medeverdachte [betrokkene 2] na de overval op de juwelierszaak [A] een revolver in zijn jaszak had (bewijsmiddelen 12 en 13) en dat één der overvallers bij die overval een soort pistool vast had (bewijsmiddel 5), maar uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de verdachte zo bewust en nauw met de andere overvallers, in het bijzonder met [betrokkene 2], heeft samengewerkt dat hij die revolver tezamen en in vereniging met anderen voorhanden had. Uit de bewijsmiddelen kan immers reeds niet worden afgeleid dat de verdachte zich van de aanwezigheid van dat wapen in meerdere of mindere mate bewust was.
11.
Hetgeen het Hof in verband met een ter zake gevoerd verweer heeft overwogen, te weten:
‘Verdachte is weliswaar niet degene geweest die het vuurwapen heeft gehanteerd, maar de wijze waarop de overval is voorbereid en uitgevoerd, rechtvaardigt de conclusie dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering die ook gericht was op het voorhanden hebben van een vuurwapen.’
maakt het voorgaande reeds daarom niet anders omdat het onverlet laat dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte zich van de aanwezigheid van dat wapen in meerdere of mindere mate bewust was. Daar komt nog bij dat uit de gebezigde bewijsmiddelen wel kan worden afgeleid dat er een vluchtauto was, maar overigens niet hoe de overval is voorbereid, in het bijzonder niet dat bij die voorbereiding is voorzien in de aanwezigheid van een vuurwapen.
12.
Subsidiair klaagt het middel dat het Hof heeft verzuimd de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt houdende ontkenning van het tezamen en in vereniging voorhanden hebben van de revolver, te motiveren.
13.
Het middel heeft het oog op het volgende, in de pleitnota in hoger beroep (p. 6) vervatte verweer:
‘De revolver en de munitie zijn bij een medeverdachte van cliënt aangetroffen. Uit het dossier blijkt niet dat cliënt dit op enig moment in zijn bezit heeft gehad.
Van enige vorm van samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte gericht op het voorhanden hebben van het pistool blijkt uit de stukken niet. Ik verwijs U naar hetgeen ik daarover hiervoor opmerkte.
Ten aanzien van het tenlastegelegde medeplegen van het voorhanden hebben van het wapen dient u vast te stellen dat cliënt een substantiële bijdrage heeft geleverd aan de omstandigheid dat de medeverdachte de beschikking had over een pistool. Dat blijkt evenwel niet uit het dossier en derhalve dient u cliënt hiervan vrij te spreken.’
14.
Aangezien het Hof in zijn ‘overweging met betrekking tot het bewijs’ heeft overwogen als hiervoor onder 11 aangehaald mist het subsidiair aangevoerde onderdeel van het middel feitelijke grondslag.
15.
Het middel slaagt.
16.
Het derde middel klaagt dat het Hof het verweer dat de aanhouding is geschied op een wijze die strijdig was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit op ontoereikende gronden heeft verworpen.
17.
Het middel heeft het oog op het deel van de in hoger beroep voorgedragen pleitnota zoals dat in de toelichting op het middel is weergegeven. Hetgeen aldus ter terechtzitting in hoger beroep is voorgedragen komt erop neer dat de wijze waarop de aanhouding van de verdachte en zijn mededaders heeft plaatsgevonden, gezien de omstandigheden waaronder en de wijze waarop de aanhouding heeft plaatsgevonden, is geschied op een wijze die niet in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en derhalve strafvermindering dient plaats te vinden. Het Hof heeft enkel overwogen dat de aanhouding van de verdachte niet heeft plaatsgevonden in strijd met bedoelde eisen. Hoe en waarom het Hof tot dit oordeel is gekomen niettegenstaande hetgeen verdachtes raadsman heeft aangevoerd laat het Hof in het midden. Derhalve heeft het Hof de afwijking van het betoog van verdachtes raadsman, dat bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv, onvoldoende gemotiveerd. Dat heeft nietigheid tot gevolg (art. 359 lid 8 Sv).
18.
Voor zover het Hof overweegt dat verdachte niet in een rechtens te beschermen belang is getroffen omdat niet hij maar een van zijn medeverdachten door een politiekogel is getroffen is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk. Verdachte heeft immers, zoals in het betoog van verdachtes raadsman besloten ligt, het gevaar gelopen door een politiekogel te worden getroffen.
19.
Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen in de aanvullende schriftuur ter toelichting op het middel wordt aangevoerd geen bespreking.
20.
Het middel slaagt.
21.
Het vierde middel klaagt dat het Hof bij de motivering van de straf in aanmerking heeft genomen dat de verdachte meermalen eerder is veroordeeld terwijl de verdachte blijkens het door het Hof genoemde uittreksel uit het justitieel documentatieregister maar een maal is veroordeeld.
22.
Het Hof heeft bij de motivering van de straf inderdaad in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens het door het Hof genoemde uittreksel uit het justitieel documentatieregister meermalen voor onder meer soortgelijke feiten eerder is veroordeeld terwijl de verdachte blijkens dat uittreksel uit het justitieel documentatieregister maar één maal is veroordeeld.
23.
Het middel slaagt.
24.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
25.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG