CRvB, 07-09-2021, nr. 19/5019 PW
ECLI:NL:CRVB:2021:2241
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-09-2021
- Zaaknummer
19/5019 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:2241, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑09‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten, die voor de aanvraagdatum zijn gemaakt en betaald. Niet voldaan aan de voorwaarden buitenwettelijk begunstigend beleid. Geen sprake van bijzondere omstandigheden voor bijstandverlening voorafgaand aan aanvraag. In het beleid is een limitatieve opsomming gegeven. De kosten van woninginrichting waarvoor appellante bijstand heeft aangevraagd, zijn daarbij niet genoemd. Het betoog van appellante dat er geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het feit dat in het beleid voor bepaalde kostensoorten wel en voor andere kostensoorten geen uitzondering wordt gemaakt, treft geen doel. Uit het hier van toepassing zijnde toetsingskader volgt immers dat de keuze van het college om toepassing van de eerste uitzondering tot een aantal kostensoorten te beperken, in rechte moet worden gerespecteerd. Ook is geen sprake van kosten met een spoedeisend karakter. Verder is geen sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat er in beginsel geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de datum waarop bijstand is aangevraagd. Gesteld noch gebleken is dat appellante niet in staat was om, al dan niet met hulp van derden, eerder een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen. Dat appellante ervan uitging dat een eerdere aanvraag geen zin had, dient voor haar rekening en risico te blijven.
Partij(en)
19 5019 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 oktober 2019, 19/2212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
Datum uitspraak: 7 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Namens appellante is mr. Van der Have verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P. de Jong.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 3 augustus 2018 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor inrichtingskosten tot een bedrag van in totaal€ 1.487,88.
1.2.
Bij besluit van 24 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2019 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat kosten die voor de aanvraagdatum gemaakt en betaald zijn niet worden vergoed. Het college voert het beleid op grond waarvan alleen voor bepaalde, in het beleid limitatief opgesomde, kosten bijzondere bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend als de noodzaak voor die kosten achteraf kan worden vastgesteld. De kosten van woninginrichting zijn niet in die limitatieve opsomming genoemd, zodat verlening van bijzondere bijstand voor de inrichtingskosten die voor de aanvraagdatum gemaakt en betaald zijn, niet mogelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de PW (uitspraak van 13 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:814) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend.
4.3.1.
Ingevolge het door het college gevolgde beleid, neergelegd in richtlijn B062 (beleid), worden op het onder 4.2 weergegeven uitgangspunt twee uitzonderingen gemaakt die, voor zover van belang, als volgt luiden:
1. als de noodzakelijkheid van de gemaakte kosten nog kan worden vastgesteld (bij de vervanging van een bril of in geval van tandartskosten), of;
2. het kosten betreft met een spoedeisend karakter. De behandeling of aanschaf kan niet langer worden uitgesteld (bijvoorbeeld een spoedbehandeling bij de tandarts) en de aanvraag snel hierna wordt ingediend.
In het beleid is aanvullend vermeld dat ‘bijzondere kosten ook achteraf kunnen worden aangevraagd’, tot twaalf maanden nadat de kosten feitelijk zijn gemaakt, als de noodzaak van deze kosten ook achteraf kan worden beoordeeld. Het gaat daarbij om de volgende kosten:
- bril, glazen en lenzen;
- tandartskosten;
- eigen bijdrage rechtsbijstand met toevoeging;
- herhalingsaanvragen voor:
* bewassingskosten/kledingslijtage
* orthopedisch schoeisel
* pruik
* bewindvoering
4.3.2.
Het college heeft ter zitting bij de Raad herhaald dat de in 4.3.1 weergegeven aanvulling in het beleid een uitwerking betreft van de eerste uitzondering en dat met de in die aanvulling genoemde kostensoorten een limitatieve opsomming is beoogd.
4.4.
Het onder 4.3.1 weergegeven beleid moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid, voor zover met toepassing daarvan bijzondere bijstand wordt verleend in andere gevallen of tot een hoger bedrag dan met toepassing van artikel 35 van de PW mogelijk is. Naar vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, waarbij wordt getoetst of het beleid op consistente wijze wordt toegepast. Het buitenwettelijk karakter brengt mee dat de vraag of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat of het beleid onredelijk is verder niet ter beoordeling staat.
4.5.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de aanvraagdatum zijn gemaakt en betaald.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het college de aanvraag in strijd met het beleid heeft afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de Raad met het college en de rechtbank van oordeel dat de in het beleid gegeven opsomming een limitatieve opsomming is. De kosten van woninginrichting waarvoor appellante bijstand heeft aangevraagd, zijn daarbij niet genoemd. Appellante heeft, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, betoogd dat er geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het feit dat in het beleid voor bepaalde kostensoorten wel en voor andere kostensoorten geen uitzondering wordt gemaakt. Dit betoog treft geen doel. Uit het hier van toepassing zijnde toetsingskader, zoals onder 4.4 weergegeven, volgt immers dat de keuze van het college om toepassing van de eerste uitzondering tot een aantal kostensoorten te beperken, in rechte moet worden gerespecteerd. Appellante heeft verder geen gevallen genoemd waarin het college in vergelijkbare omstandigheden als die van appellante wel bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting heeft verleend. Terecht heeft de rechtbank daarom overwogen dat appellante op de eerste uitzondering van het beleid geen beroep kan doen.
4.6.2.
De tweede uitzondering geldt voor kosten met een spoedeisend karakter. Met de rechtbank, en anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat daarvan hier geen sprake was. De huurovereenkomst voor de nieuwe woning van appellante is ingegaan op 12 juli 2018 en op 28 juli 2018 is appellante daadwerkelijk verhuisd. Appellante heeft, zoals zij zelf ook ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, de tijd tussen aanvang van de huurovereenkomst en de daadwerkelijke verhuizing besteed aan het klussen in de nieuwe woning. Niet valt in te zien waarom appellante zich niet op of kort na 12 juli 2018 al bij het college had kunnen melden om een aanvraag in te dienen.
4.7.
Appellante heeft verder, met een beroep op vaste rechtspraak van de Raad, aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat er in beginsel geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de datum waarop bijstand is aangevraagd. Appellante kon niet eerder een aanvraag doen, omdat zij pas op 28 juli 2018 daadwerkelijk naar de gemeente [woonplaats] is verhuisd. Als zij eerder een aanvraag had gedaan, zou het college deze hebben afgewezen, omdat appellante toen nog niet in de Basisregistratie personen van de gemeente [woonplaats] stond ingeschreven. Appellante kon ook niet eerder verhuizen, omdat zij eerst de woning moest inrichten. Het standpunt van het college komt er volgens appellante op neer dat in de situatie van appellante, zoals hiervoor geschetst, nooit recht op bijzondere bijstand kan bestaan voor de kosten van woninginrichting.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende redengevend.
4.8.1.
Van het onder 4.2 weergegeven uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden, of indien een betrokkene aannemelijk maakt dat hij buiten staat was zich eerder te melden. Zie de onder 4.2 genoemde uitspraak van 13 april 2021.
4.8.2.
Vaststaat dat appellante zich niet eerder dan op 3 augustus 2018 tot het college heeft gewend om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen. Gesteld noch gebleken is dat appellante niet in staat was om, al dan niet met hulp van derden, eerder een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen. Dat appellante ervan uitging dat een eerdere aanvraag geen zin had, dient voor haar rekening en risico te blijven. Zo nodig had zij bij het college hierover informatie kunnen inwinnen. Van bijzondere omstandigheden als onder 4.8.1 bedoeld, is dan ook geen sprake. De enkele stelling dat het college voor de kosten van dubbele huur over de maand juli 2018 wel bijzondere bijstand heeft verleend, kan niet tot een andere conclusie leiden.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2021.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Beerens