CRvB, 13-04-2021, nr. 18/5439 PW-G
ECLI:NL:CRVB:2021:814
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-04-2021
- Zaaknummer
18/5439 PW-G
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:814, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑04‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2021:813 en komt in de plaats van ECLI:NL:CRVB:2020:2972. Toekenning bijstand. Het college heeft ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar afzien omdat niet aanstonds duidelijk was dat het bezwaar van appellant niet kon slagen. Er is echter geen sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat met ingang van een eerdere datum dan de meldingsdatum bijstand wordt toegekend. De gestelde omstandigheden zien vooral op de eerdere buiten behandelingstelling en de reden waarom tegen dat besluit geen bezwaar is gemaakt. Betrokkene had die omstandigheden naar voren moeten brengen in een procedure tegen dat besluit. Niet aannemelijk is geworden dat appellant is afgehouden van het doen van een aanvraag of actie heeft ondernomen die tot het indienen van een aanvraag had moeten leiden.
Partij(en)
18 5439 PW-G
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 17 november 2020
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 september 2018, 18/696 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Gerritsen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2020. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen en N. Laarhuis. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Y.N. Teke-Bozkurt, kantoorgenoot van Gerritsen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 10 april 2017 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om bijstand in aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering met als ingangsdatum 25 maart 2017.
1.2.
Bij besluit van 9 juni 2017 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat betrokkene de gevraagde gegevens niet of niet tijdig heeft ingeleverd. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 31 juli 2017 heeft betrokkene opnieuw een aanvraag om aanvullende bijstand ingediend. Als gewenste ingangsdatum heeft betrokkene op het aanvraagformulier 27 maart 2017 ingevuld.
1.4.
Bij besluit van 27 september 2017 heeft het college betrokkene bijstand toegekend met ingang van 31 juli 2017 en de bijstand per 31 augustus 2017 ook weer ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 6 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 september 2017 kennelijk ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college gelet op wat betrokkene in bezwaar heeft aangevoerd ten onrechte het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard en niet van het horen in de bezwaarfase had mogen afzien. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen waarbij betrokkene alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om zijn beroep op bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen nader toe te lichten.
3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1249) dienen de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief te worden gehanteerd, wat betekent dat pas van een kennelijk ongegrond bezwaar gesproken kan worden wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is.
4.1.1.
Het college heeft aangevoerd dat betrokkene niet in zijn belang is geschaad doordat geen hoorzitting is gehouden. Betrokkene heeft in bezwaar en ook tijdens de beroepsprocedure alle feiten en omstandigheden naar voren kunnen brengen die van belang zijn. Het college ziet niet in wat een hoorzitting nog hieraan zou kunnen toevoegen.
4.1.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Van een situatie als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is geen sprake. Appellant heeft in bezwaar een beroep gedaan op bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij, nadat hij uit detentie was ontslagen(lees: nadat zijn inverzekeringstelling was geëindigd), in de veronderstelling verkeerde dat zijn vorige aanvraag nog liep. Pas op 27 juli 2017 werd in zijn digitale loket zichtbaar dat op zijn vorige aanvraag al was beslist bij het besluit van 9 juni 2017. Daarnaast heeft betrokkene aangevoerd dat er op 27 juli 2017 contact is geweest met zijn maatschappelijk ondersteuner en dat de gemeente adviseerde een nieuwe aanvraag te doen. Van die bezwaargrond kan niet worden gezegd dat reeds aanstonds duidelijk was dat hij niet kon slagen. Dat betekent dat betrokkene ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Het oordeel van de rechtbank hierover is juist. Het hoger beroep van het college slaagt niet.
4.2.
Ter zitting is met partijen gesproken over het vervolg van de procedure. Partijen hebben verklaard dat alles wat er in deze zaak gezegd moet worden, is gezegd. Partijen willen een inhoudelijk oordeel van de Raad. De Raad zal daartoe overgaan om zo tot een finale geschilbeslechting te komen. Om die reden zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover de rechtbank het college opdracht heeft gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.3.
Betrokkene heeft bijstand met terugwerkende kracht gevraagd tot 27 maart 2017. Beoordeeld moet daarom worden de periode van 27 maart 2017 tot 31 juli 2017, de datum met ingang waarvan het college betrokkene bijstand heeft toegekend.
4.4.
Over de periode van 27 maart 2017 tot en met 9 juni 2017 heeft al besluitvorming plaatsgevonden, maar niet inhoudelijk. Bij besluit van 9 juni 2017 heeft het college de aanvraag van 10 april 2017 immers buiten behandeling gesteld. Daartegen heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend. Het besluit van 9 juni 2017 heeft daarmee formele rechtskracht gekregen. Nu deze periode nog niet inhoudelijk is beoordeeld, ligt ter beoordeling voor de vraag of in deze periode sprake is van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen. Zie de uitspraak van de Raad van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9646. Diezelfde toets ligt ook voor wat betreft de periode van 10 juni 2017 tot en met 31 juli 2017, over welke periode nog geen enkele besluitvorming heeft plaatsgevonden. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt immers in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.5.
In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat hij bekend is met ernstige psychiatrische problematiek (ADHD en PTSS) en daarvoor begeleiding ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Volgens een brief van zijn ambulant hulpverlener handelt betrokkene impulsief en is hij niet in staat om de gevolgen van zijn handelen te overzien. Ook is sprake van vluchtgedrag en verbale agressie. Appellant is daardoor niet in staat om adequaat en passend te reageren op een verzoek om informatie van het college. Nadat over appellant was bericht in een uitzending van het televisieprogramma [naam programma] , is hij gevlucht. Na enkele dagen heeft hij zich telefonisch gemeld bij de politie en zich in zijn woning verstopt totdat hij werd aangehouden. Pas nadat hij was vrijgesproken (de Raad begrijpt: niet meer als verdachte werd aangemerkt), was hij in staat om zich te richten op het informatieverzoek van het college. Zijn digitale loket gaf aan dat zijn aanvraag nog in behandeling was. Hij verkeerde in de veronderstelling dat hij de stukken tijdig had ingeleverd. De behandelaar van het college adviseerde de ambulant hulpverlener toen zo snel mogelijk een nieuwe aanvraag in te dienen met als startdatum dezelfde datum als de eerste aanvraag. Zij heeft niet geadviseerd bezwaar te maken tegen het besluit van 9 juni 2017. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant aangevoerd dat zijn digitale loket tot eind juli 2017 was gesloten, omdat de eerdere aanvraag nog openstond. Hij kon daardoor geen nieuwe aanvraag indienen.
4.6.
De omstandigheden die betrokkene naar voren heeft gebracht, zijn geen bijzondere omstandigheden als onder 4.4 bedoeld. Deze omstandigheden zien vooral op de eerdere buiten behandelingstelling en de reden waarom tegen dat besluit geen bezwaar is gemaakt. Betrokkene had die omstandigheden naar voren moeten brengen in een procedure tegen het besluit van 9 juni 2017, waarbij het college de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. Niet aannemelijk is geworden dat appellant is afgehouden van het doen van een aanvraag of actie heeft ondernomen die tot het indienen van een aanvraag had moeten leiden. De niet onderbouwde stelling dat de eerdere aanvraag ook na het buiten behandeling stellen van die aanvraag tot 27 juli 2017 openstond in het digitale systeem en dat appellant daardoor geen nieuwe aanvraag kon doen en de niet onderbouwde stelling dat betrokkene het advies zou hebben gekregen een nieuwe aanvraag in te dienen, zijn daartoe onvoldoende. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Het door betrokkene ingediende bezwaar is gelet hierop ongegrond. De Raad zal daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand laten.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.050,-. Ook zal de Raad bepalen dat van het college griffierecht wordt geheven. De aangevallen uitspraak blijft in het kader van de finale geschilbeslechting weliswaar niet in stand, maar materieel gezien wordt het college niet in het gelijk gesteld.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank opdracht heeft gegeven om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de door de rechtbank vernietigde beslissing op bezwaar;
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.050,-;
- -
bepaalt dat van het college griffierecht wordt geheven tot een bedrag van € 508,-.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y. Al-Qaq