NJB 2020/1152:Euthanasie bij patiënten die lijden aan voortgeschreden dementie en oordeel Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) dat arts niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1, aanhef en onder a en f, Wtl: de Hoge Raad geeft uiteenzetting over de bevoegde instanties, hun taken en de procedure voor het beoordelen van de arts uiteen. Voorts gaat de Hoge Raad in het op toepasselijke toetsingskader. Daarbij heeft het CTG tot een zelfstandig oordeel te komen omtrent de vraag of het beroepsmatig handelen van de arts is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en dus of dit handelen niet in strijd is met de in artikel 47 lid 1 Wet BIG bedoelde maatstaf. Verder herhaalt de Hoge Raad de overwegingen omtrent de uitleg van de schriftelijke wilsverklaring uit HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:712. Daaruit vloeit voort dat de opvatting van de diverse Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg dat er “in beginsel geen ruimte is voor interpretatie” van een schriftelijk verzoek niet juist is. Ook konden de tuchtcolleges niet oordelen dat de euthanasieverzoeken niet rechtsgeldig zijn omdat zij “tegenstrijdigheden bevatten ten aanzien van het moment waarop patiënte de levensbeëindiging uitgevoerd zou willen zien”