Dat is vier dagen vóór de tweede pro forma zitting in hoger beroep.
HR, 11-04-2023, nr. 21/01714
ECLI:NL:HR:2023:524
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2023
- Zaaknummer
21/01714
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:524, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:221
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:3360
ECLI:NL:PHR:2023:221, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:524
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2023-0212
RvdW 2023/472
Uitspraak 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen nachtelijke woningoverval met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg (art. 312.2 Sr), afpersing met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg (art. 317.3 jo. 312.2 Sr) en wederrechtelijke vrijheidsberoving van bewoners (art. 282.1 Sr ). Vordering benadeelde partij. Is door hof toegewezen bedrag aan materiële schade hoger dan door b.p. in hoger beroep is gevorderd? Bij stukken bevindt zich brief van advocaat van b.p. aan OM en hof alsmede een aangepaste schadestaat (Schadestaat II) en toelichting daarop, inhoudende dat b.p. in h.b. vordering op aantal punten heeft gewijzigd en schadevergoeding vordert tot bedrag van € 258.664,27, waarvan € 20.000 immateriële schade en € 238.664,27 materiële schade waaronder € 171.432 voor verlies aan arbeidsvermogen. Hof heeft vordering b.p. toegewezen tot bedrag van € 306.761,50 waarvan € 20.000 immateriële schade en € 286.761,50 materiële schade, en schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag. Gelet op inhoud brief van advocaat van b.p. en namens b.p. in h.b. overgelegde Schadestaat II en toelichting daarop, moet het ervoor worden gehouden dat b.p. in h.b. zijn vordering heeft gewijzigd, in die zin dat hij vordering tot schadevergoeding wat betreft materiële schade heeft verminderd tot bedrag van € 238.664,27 waaronder € 171.432 voor verlies aan arbeidsvermogen. Middel klaagt terecht dat hof aan b.p. ter vergoeding van materiële schade die hij heeft geleden een hoger bedrag (te weten € 286.761,50, waaronder € 270.621 voor verlies aan arbeidsvermogen) heeft toegewezen dan b.p. heeft gevorderd. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel en terugwijzing. CAG (strekking): vernietiging t.a.v. strafoplegging en vordering b.p. en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01714
Datum 11 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 april 2021, nummer 21-005920-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ] 1999,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F. Visser, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] . Het voert daartoe onder meer aan dat het hof de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde materiële schade heeft toegewezen tot een hoger bedrag dan de benadeelde partij heeft gevorderd, zodat zowel de beslissing op de vordering van de benadeelde partij als de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet juist is.
2.2.1
De verdachte is veroordeeld voor onder meer - kort gezegd - onder 1 het medeplegen van diefstal met geweld en bedreiging met geweld tegen personen, in de nacht in een woning, met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg en het medeplegen van afpersing met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, en onder 2 het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van de bewoners van die woning. De benadeelde partij [benadeelde] is de persoon die daarbij zwaar lichamelijk letsel (een gescheurde bicepspees) heeft opgelopen.
2.2.2
Het procesverloop wat betreft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.2 tot en met 2.12.Daaruit blijkt in het bijzonder dat [benadeelde] zich in eerste aanleg in het strafgeding heeft gevoegd met een vordering strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 359.964,20, waarvan € 20.000 immateriële schade en € 339.964,20 materiële schade waaronder € 270.621 voor verlies aan arbeidsvermogen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 8.793,74 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Bij de stukken bevindt zich een brief van 11 juli 2019 van de advocaat van de benadeelde partij aan het Openbaar Ministerie en het hof alsmede een aangepaste schadestaat (hierna: Schadestaat II) en een toelichting daarop, inhoudende dat de benadeelde partij in hoger beroep de vordering op een aantal punten heeft gewijzigd en schadevergoeding vordert tot een bedrag van € 258.664,27, waarvan € 20.000 immateriële schade en € 238.664,27 materiële schade waaronder € 171.432 voor verlies aan arbeidsvermogen.
2.2.3
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 306.761,50 waarvan € 20.000 immateriële schade en € 286.761,50 materiële schade, en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor hetzelfde bedrag. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 329.627,41 en immateriële schade ten bedrage van € 20.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht gedeeltelijk toegewezen. Deze benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting, waarvan met name de onderbouwing van de immateriële schade door en namens de benadeelde partij, is het gerechtshof voldoende gebleken dat deze benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met het parketnummer 16-705988-17 onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 286.761,50 ter zake van materiële schade (te weten de posten verlies eigen risico zorgverzekering ad € 685,-, psychische begeleiding ad € 115,-, waarde geroofd geld ad € 1.500,-, kosten opstellen rapport [naam] ad € 3.690,50, verlies arbeidsvermogen ad € 270.621,-, beveiligingskosten tot een bedrag van € 10.000,- en reiskosten ad € 150,-), alsmede € 20.000,- ter zake van immateriële schade.
De verdachte is (samen met zijn mededaders) tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag hoofdelijk zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2017 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is het gerechtshof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan deze benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet hierop dient de verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
2.3
Gelet op de inhoud van de onder 2.2.2 genoemde brief van 11 juli 2019 van de advocaat van de benadeelde partij en de namens de benadeelde partij in hoger beroep overgelegde Schadestaat II en de toelichting daarop, moet het ervoor worden gehouden dat de benadeelde partij in hoger beroep zijn vordering heeft gewijzigd, in die zin dat hij de vordering tot schadevergoeding wat betreft de materiële schade heeft verminderd tot een bedrag van € 238.664,27 waaronder € 171.432 voor verlies aan arbeidsvermogen. Het cassatiemiddel klaagt terecht dat het hof aan de benadeelde partij ter vergoeding van de materiële schade die hij heeft geleden een hoger bedrag - te weten € 286.761,50, waaronder € 270.621 voor verlies aan arbeidsvermogen - heeft toegewezen dan de benadeelde partij heeft gevorderd.Dit brengt mee dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij moet worden vernietigd. Dat geldt ook voor de opgelegde schadevergoedingsmaatregel (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
2.4
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negentig maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en (ii) de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat de opgelegde gevangenisstraf 86 maanden beloopt;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2023.
Conclusie 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel 1 is gericht tegen de omvang van de toegewezen vordering van de benadeelde partij en de aan die toewijzing gekoppelde schadevergoedingsmaatregel. Middel 2 is gericht tegen de schending van de inzendtermijn. Beide middelen slagen. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01714
Zitting 21 februari 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 8 april 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, voor onder andere het medeplegen van een nachtelijke woningoverval en de wederrechtelijke vrijheidsberoving van de bewoners (de feiten 1 en 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentig maanden. Daarnaast heeft het hof de door de bewoners als benadeelde partij ingediende vorderingen gedeeltelijk toegewezen en tevens de daarbij passende schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. F. Visser, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd over de omvang van de toegewezen vordering van één van de benadeelde partijen en de aan die toewijzing gekoppelde schadevergoedingsmaatregel, het tweede middel ziet op schending van de inzendtermijn.
1.3
Deze conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
2. Het processuele verloop van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
2.1
Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (hierna benadeelde partij) met de daarop gegeven toelichting weer, evenals de beslissing van de rechtbank en het hof ten aanzien van deze vordering.
2.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich twee ‘Schadestaat’-formulieren die in de strafprocedure zijn ingebracht door A.J.J.G. Schijns, de raadsvrouw van de benadeelde partij [benadeelde 1] . De ene schadestaat (hierna Schadestaat I) is gedateerd op 9 oktober 2018 en is kennelijk opgesteld met het oog op de inhoudelijke behandeling van de zaak bij de rechtbank op 15 en 16 oktober 2018. De andere (ongedateerde) schadestaat (hierna Schadestaat II) is kennelijk opgesteld met het oog op de behandeling in hoger beroep (zie hierna randnr. 2.13).
Schadestaat I
2.3
Blijkens de tabel bij Schadestaat I houdt de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
2.4
In Schadestaat I wordt het totaal verlies aan arbeidsvermogen van april 2017 tot en met december 2019 geschat op een bedrag van € 270.621,00. De onderliggende schadeposten – ‘verlies arbeidsvermogen april t/m oktober 2017’ en ‘verlies arbeidsvermogensschade november 2017 t/m dec 2019’ – worden in Schadestaat I als volgt toegelicht:
“Verlies arbeidsvermogen
Het bij de roofoverval opgelopen letsel van [benadeelde 1] heeft ertoe geleid dat [benadeelde 1] beperkingen ondervond en nog steeds ondervindt bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als kaakchirurg. In opdracht van [benadeelde 1] heeft deskundige de heer M. van der Eijk bedrijfseconomisch onderzoek verricht ter vaststelling van de schade wegens het verlies van arbeidsvermogen van [benadeelde 1] . Het rapport van de heer Van der Eijk wordt hierbij als bijlage 5 [AG: zie hierna onder randnr. 2.5] overgelegd.
Reeds geleden arbeidsvermogensschade
De deskundige heeft de schade over de periode half april tot en met oktober 2017 begroot op een nettobedrag € 66.207,- (zie p. 13 van het rapport). De schade kan € 4.414,- hoger uitvallen als het resultaat van de vennootschap waarmee [benadeelde 1] deelneemt in de maatschap in het ziekenhuis, in een lagere tariefschijf van de vennootschapsbelasting blijkt te vallen, wat pas is te beoordelen als de jaarrekening is opgemaakt (p. 13 van het rapport). Ter veiligstelling van de rechten van [benadeelde 1] in een eventueel hoger beroep wordt deze schade reeds nu meegevorderd.
Totaal reeds geleden € 70.621,-
Toekomstige arbeidsvermogensschade
Het rapport heeft zich beperkt tot de reeds geleden arbeidsvermogensschade: de schade die is opgetreden vanaf half april 2017 (datum overval) tot en met oktober 2017. De arbeidsvermogensschade strekt zich ook uit tot de toekomst, omdat [benadeelde 1] nog steeds beperkingen ondervindt bij het uitoefenen van zijn beroep. Hij werkt momenteel maximaal 80%, waar hij voor de overval fulltime werkte.
Ter veiligstelling van de rechten van [benadeelde 1] in een eventueel hoger beroep wordt ook vergoeding van deze toekomstige arbeidsvermogensschade gevorderd. Deze wordt begroot op een netto jaarschade van € 100.000,-. Ervan uitgaande dat [benadeelde 1] zonder het misdrijf nog 2 jaar (2018/2019) op fulltime basis zou hebben doorgewerkt, bedraagt de schade over 2018 en 2019 € 200.000,-.
Toekomstig € 200.000,-”
2.5
Blijkens de hiervoor weergegeven toelichting op Schadestaat I is door Van der Eijk bedrijfseconomisch onderzoek verricht ter vaststelling van de schade wegens het verlies van arbeidsvermogen van de benadeelde partij. Het rapport van Van der Eijk d.d. 19 januari 2018 houdt in:
“5 Conclusies en aanbevelingen
In dit rapport is verslag gedaan van onderzoek ter begroting van de schade als gevolg van het verlies aan arbeidsvermogen van [benadeelde 1] . Het verlies aan arbeidsvermogen is ontstaan na een roofoverval op de woning per 16 april 2017 waarbij geweld is gebruikt door de overvallers.
(…)
Het netto verlies aan arbeidsvermogen bedraagt in de periode april tot en met oktober 2017 volgens mijn begroting € 66.207. Daarbij is uitgegaan van de op dit moment bekende fiscale situatie van [benadeelde 1] en zijn BV. De schade kan € 4.414 hoger uitvallen als het resultaat van de BV in een lagere tariefschijf van de Vennootschapsbelasting blijkt te vallen, wat pas is te beoordelen als de jaarrekening is opgemaakt.
(…)
Het verdient aanbeveling te onderzoeken in hoeverre [benadeelde 1] na oktober 2017 nog beperkingen ondervindt in zijn beroepsuitoefening. Het valt op dat hij in oktober 2017 nog niet de hoge productie behaalde die hij gebruikelijk in deze tijd van het jaar realiseerde.” [AG: cursivering door mij].
Schadestaat II
2.6
Blijkens de tabel bij Schadestaat II houdt de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] het volgende in:
2.7
In Schadestaat II wordt het totaal verlies aan arbeidsvermogen geschat op een bedrag van € 171.432,00. Deze schadepost wordt in Schadestaat II als volgt toegelicht:
“Verlies arbeidsvermogen
Het bij de roofoverval opgelopen letsel van [benadeelde 1] heeft ertoe geleid dat [benadeelde 1] nog steeds klachten heeft. In de als bijlage 3 gevoegde brief van de orthopedisch chirurg zijn deze restklachten beschreven. Ter beantwoording van de vraag tot welke beperkingen deze klachten leiden bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als kaakchirurg, heeft [benadeelde 1] een arbeidsdeskundige ingeschakeld, de heer M. Hopman. Het rapport van de heer Hopman van 31 januari 2019 wordt hierbij als bijlage 6 overgelegd.
(…)
Hieruit blijkt dat [benadeelde 1] door het letsel dat bij de overval is toegebracht aangetast is in zijn loonvormende arbeid. Hoe deze aantasting zich vertaalt in financiële schade, blijkt uit het rapport van de heer M. van der Eijk.
(…)
De schade die [benadeelde 1] ondervindt van zijn uitval, bestaat doordat hij minder winst kan reserveren binnen de BV en minder dividend kan onttrekken aan de BV.
Dit is schade van [benadeelde 1] zelf die op grond van art. 6:95 jo art. 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komt.
Het eerste rapport van de heer Van der Eijk dateert van 19 januari 2018 en ziet op de arbeidsvermogensschade tot en met oktober 2017. Dit rapport wordt hierbij als bijlage 7 [AG: zie hiervoor onder randnr. 2.5] overgelegd.
Om de daarna verschenen schade in kaart te brengen, is aan de heer Van der Eijk gevraagd een tweede rapportage op te stellen. Zijn tweede rapport, van 28 mei 2019, wordt hierbij als bijlage 8 [AG: zie hierna onder randnr. 2.8] overgelegd. In dit tweede rapport is de totale arbeidsvermogensschade berekend vanaf de overval. Uit het rapport blijkt – kort samengevat – het volgende.
De nettoschade aan verlies van arbeidsvermogen vanaf september 2017 tot en met december 2018 bedraagt € 84.406,-
Uitgaande van de verminderde belastbaarheid van [benadeelde 1] zijn de netto jaarschades in de jaren 2019 tot en met 2021 (pensioendatum [benadeelde 1] ):
2019: € 27.811
2020: € 29.037
2021: € 30.178
Subtotaal: € 87.026
Totaal verlies aan arbeidsvermogensschade € 171.432”
2.8
Van der Eijk heeft naar aanleiding van het door hem verrichte bedrijfseconomisch onderzoek ter vaststelling van de schade wegens het verlies van arbeidsvermogen van de benadeelde partij (zie hiervoor onder randnr. 2.5), aanvullend gerapporteerd. Dit rapport d.d. 28 januari 2019 houdt in:
“4 Conclusies en aanbevelingen
Dit rapport vormt een aanvulling op mijn adviesrapport van 19 januari 2018. Ik begrootte eerder de schade van [benadeelde 1] na de gewelddadige overval van 16 april 2017 in de periode tot en met oktober 2017. Inmiddels is er een arbeidsdeskundige beoordeling uitgevoerd, waaruit blijkt dat [benadeelde 1] nog altijd tempoverlies ondervindt als gevolg van het toegebrachte letsel en specifieke operaties zoals kaakorthopedie niet kan verrichten.
Aan de hand van de productielijsten van de maatschap kaakchirurgie uit het Tergooi Ziekenhuis constateer ik dat [benadeelde 1] in totaal een verschenen schade heeft geleden over de periode tot en met eind december 2018 van € 84.406.
Er is sprake van ontvangen uitkeringen uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering in de periode juni tot en met september 2017 van netto € 42.327. Of deze uitkeringen verrekend mogen worden met bovengenoemde schade, is een juridische beoordeling die buiten de reikwijdte van dit onderzoek valt.
Aangezien de arbeidsproductiviteit van [benadeelde 1] blijvend aangetast blijkt te zijn, zal voor de periode vanaf januari 2019 rekening gehouden moeten worden met een netto schade tot aan de pensioendatum, die oploopt van € 27.811 tot € 30.178 in de jaren tot en met 2021. Vanaf 2022 kan met 3% inflatie rekening worden gehouden.”
2.9
Het vonnis van de rechtbank d.d. 30 oktober 2018 houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij in:
“9 BENADEELDE PARTIJEN
[benadeelde 1] :
[benadeelde 1] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 359.964,20 [AG: cursivering]. Dit bedrag bestaat uit € 339.964,20 materiële schade en € 20.000,- immateriële schade, ten gevolge van de aan verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
(…)
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, omdat de vorderingen een onevenredige belasting vormen voor het strafproces.
[benadeelde 1] :
Subsidiair voert de raadsman aan dat de vordering ten aanzien van de kostenposten ‘eigen risico’, ‘factuur coach [betrokkene 1]’, ‘verlies arbeidsvermogen’, ‘waarde geroofde goederen’, ‘kosten beveiliging en herstel’, ‘reiskosten hoger beroep’, ‘kosten opvragen beelden’ en ‘toekomstige kosten’ niet of onvoldoende zijn onderbouwd en daarom moeten worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Voor het overige refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman verzoekt de immateriële schade aanzienlijk te matigen tot een bedrag van € 4000,-.
(…)
9.3
Het oordeel van de rechtbank
[benadeelde 1] :
De schade voor zover die betrekking heeft op de materiële schadeposten: verlies eigen risico, psychische begeleiding, herstel (herprogrammeren toegangspoort) en reiskosten van in totaal € 1.293,74 komt voor vergoeding in aanmerking. De kosten zijn voldoende onderbouwd en staan in rechtstreeks verband tot de gepleegde strafbare feiten.
Voor het schatten van de immateriële schade heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij wat in soortgelijke zaken aan immateriële schade is toegewezen. De rechtbank zal de gevorderde immateriële schade matigen tot een bedrag van € 7.500,-.
Gelet op voorgaande zal de rechtbank de vordering tot het bedrag van € 8.793,74 toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 16 april 2017 tot de dag van volledige betaling.
De benadeelde partij heeft meer gevorderd dan de rechtbank zal toewijzen. De vordering van de benadeelde partij is, met name voor het deel waar deze betrekking heeft op het verlies van arbeidsvermogen, maar ook wat betreft de resterende beveiligingskosten en toekomstige rapportages, omvangrijk en complex. De behandeling van de vordering levert voor deze onderdelen een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het niet toegewezen deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat zij deze bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verdachte is voor de schade, voor zover toegewezen, naar burgerlijk recht met zijn mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk. Dit betekent dat verdachte tegenover de benadeelde partij voor dat hele bedrag aansprakelijk is.
(…)
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [benadeelde 1] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 8.793,74 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 16 april 2017 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 74 dagen hechtenis, waarbij toepassing van de hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.”
2.10
Uit het voorgaande volgt (i) dat de benadeelde partij in eerste aanleg een schadevergoeding heeft gevorderd van € 359.964,20 en (ii) dat dit bedrag overeenkomt met het totaal bedrag van Schadestaat I. De rechtbank heeft de vordering tot een bedrag van € 8.793,74 toegewezen en heeft de benadeelde partij voor het niet toegewezen deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2.11
In het dossier bevindt zich een brief van de raadsvrouw van de benadeelde partij (Schijns) d.d. 11 juli 2019.1.Deze brief houdt in:
“Vorderingen benadeelde partijen
De benadeelde partijen handhaven hun vordering in hoger beroep en stellen deze vorderingen, voor zover nodig, hierbij opnieuw in. (…)
De vordering van [benadeelde 1] [AG: [benadeelde 1] ] is op een aantal punten gewijzigd. De nieuwe vordering met bijlagen treft u hierbij aan (bijlage). Ik licht de wijzigingen hieronder toe.
Verlies arbeidsvermogen heer [benadeelde 1]
In het kader van het hoger beroep worden twee nieuwe stukken ingediend ter onderbouwing van het verlies van arbeidsvermogen: het rapport van arbeidsdeskundige de heer Hopman en het rapport van Van der Eijk (bijlagen 6 en 8 bij de bijgevoegde vordering). Een toelichting op de conclusies van deze deskundigen vindt u op p. 5-6 van de vordering. Met de rapporten van deze deskundige is de schade genoegzaam onderbouwd en staat niets (meer) in de weg aan een volledige toewijzing ervan.” [AG: cursivering door mij].
2.12
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 maart 2021 heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij (mevr. Schijns) de vordering van de benadeelde partij als volgt toegelicht:
“(…)
Ik verwijs naar de rapporten van Hopman en Van den Eijk.
De schade tot en met 2018 kan worden begroot als geleden schade. Daarnaast is een prognose gemaakt die zich inmiddels heeft verwezenlijkt.
(…)
Het gaat maar voor een klein deel over toekomstige schade, want door tijdsverloop is de schade inmiddels merendeels geleden.”
2.13
Voorgaande brengt mij tot de volgende tussenconclusie. Gelet op (i) de brief van Schijns d.d. 11 juli 2019 (randnr. 2.11), (ii) het aanvullende rapport van Van der Eijk d.d. 28 januari 2019 (randnr. 2.8) en (iii) het betoog van Schijns ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 maart 2021 (randnr. 2.12) kan naar mijn mening bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat Schadestaat II – en de daarin genoemde bedragen – de grondslag heeft gevormd voor de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep.
2.14
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 maart 2021 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
“55. Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 1] merk ik nog op dat de post van 'niet nader
te specificeren extra beveiliging' ad € 20.000,= onvoldoende is onderbouwd (niet) en die daarom dient te worden afgewezen. De post 'verlies aan verdienvermogen' is wat mij betreft te ingewikkeld. Het betreft toekomstige schade, waarvan op z’n minst genomen kan worden gesteld dat het complex is om juist te berekenen. Het uitpluizen van deze vordering zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren en dient om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
2.15
Het hof heeft in zijn arrest d.d. 8 april 2021 de beslissing op de vordering van de benadeelde partij als volgt gemotiveerd:
“Vorderingen van de benadeelde partijen
Het gerechtshof stelt voorop - in respons op hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd - dat, gelet op hetgeen het gerechtshof hierboven heeft vastgesteld over de rol van de verdachte, te weten: als medepleger, ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde, de verdachte (hoofdelijk) aansprakelijk is voor al het jegens de benadeelde partijen toegepaste geweld, inclusief de vrijheidsberoving, en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is - gelet op de onderbouwing van de vorderingen door en namens de benadeelde partijen - naar het oordeel van het gerechtshof niet op alle aspecten van de vorderingen van de benadeelde partijen sprake van een onevenredige belasting van het strafgeding. Integendeel: de meeste, zo niet (vrijwel) alle posten van die vorderingen zijn heel wel te beoordelen en dat zal het gerechtshof hieronder daarom doen.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 329.627,41 [AG: dit bedrag komt niet overeen met het bedrag zoals dat in het vonnis van de rechtbank wordt vermeld (dat was ruim € 10.000,00 meer, zie randnr. 2.9] en immateriële schade ten bedrage van € 20.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht gedeeltelijk toegewezen. Deze benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting (…)is het gerechtshof voldoende gebleken dat deze benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met het parketnummer 16-705988-17 onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 286.761,50 ter zake van materiële schade (te weten de posten verlies eigen risico zorgverzekering ad € 685,-, psychische begeleiding ad € 115,-, waarde geroofd geld ad € 1.500,-, kosten opstellen rapport Van der Eijk ad € 3.690,50, verlies arbeidsvermogen ad € 270.621,- [AG: dit bedrag komt overeen met Schadestaat I, maar niet met de bijna € 100.000,- lagere schadepost ‘verlies arbeidsvermogen’ zoals opgenomen in op dat moment meer actuele Schadestaat II], beveiligingskosten tot een bedrag van € 10.000,- en reiskosten ad € 150,-), alsmede € 20.000,- ter zake van immateriële schade. De verdachte is (samen met zijn mededaders) tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag hoofdelijk zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2017 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is het gerechtshof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan deze benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet hierop dient de verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
3. Bespreking van het eerste middel
3.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat het hof “ten onrechte, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed de vordering benadeelde partij van [benadeelde 1] (heeft) toegewezen tot een bedrag van € 306.761,50 alsook aan (de verdachte) ten behoeve van [benadeelde 1] de schadevergoedingsmaatregel (heeft) opgelegd voor dit bedrag”.
3.2
In het middel wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat het de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen tot een bedrag van € 306.761,50, waarvan € 286.761,50 aan materiële schade en € 20.000 aan immateriële schade. Het middel bestaat uit twee onderdelen. Geklaagd wordt (i) dat het door het hof toegewezen bedrag aan materiële schade hoger is dan door benadeelde partij in hoger beroep is gevorderd en (ii) dat de materiële beoordeling van de schadepost ‘verlies arbeidsvermogen’ en de schadepost ‘reiskosten’ onbegrijpelijk is, althans dat de verdachte niet in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om naar voren te brengen hetgeen hij als verweer tegen de vordering kon aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
Het eerste onderdeel van het middel
3.3
In de toelichting op het middel wordt allereerst geklaagd over het oordeel van het hof dat in eerste aanleg een bedrag van € 329.627,41 aan materiële schade is gevorderd (zie randnr. 2.15). Die klacht is terecht. Zowel uit de tabel bij Schadestaat I (weergegeven onder randnr. 2.3) als uit het vonnis van de rechtbank (weergegeven onder randnr. 2.9) blijkt dat de benadeelde partij in eerste aanleg een bedrag van € 339.964,20 aan materiële schade heeft gevorderd.
3.4
Ik heb mij afgevraagd hoe het hof bij het bedrag van € 329.627,41 is gekomen, maar ik heb dat niet kunnen reconstrueren.2.Dat neemt niet weg dat – ook als ik hier wel in zou zijn geslaagd – de vaststelling van het hof dat in eerste aanleg een bedrag van € 329.627,41 aan materiële schade is gevorderd, evengoed onbegrijpelijk blijft. In zoverre slaagt het middel.
3.5
In de toelichting op het middel wordt er vervolgens over geklaagd dat “voor zover het hof in zijn aangehaalde overwegingen niet heeft miskend dat de vordering benadeelde partij (…) ter zake van materiële schade in hoger beroep niet € 329.627,41, maar € 258.664,27 [AG: in de schriftuur staat € 238.664,27, ik houd dit voor een kennelijke verschrijving] bedroeg”, het oordeel van het hof dat een bedrag van € 286.761,50 ter zake van materiële schade aan de benadeelde partij kan worden toegewezen, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.
3.6
Ook deze klacht slaagt. De rechter is bij de beoordeling van een schadevergoeding gebonden aan de grenzen van de vordering van de benadeelde partij.3.Uit de tabel en de bijbehorende toelichting in Schadestaat II kan niet anders worden geconcludeerd dan dat in hoger beroep aan vergoeding voor materiële schade een bedrag van € 258.664,27 is gevorderd (waarvan € 171.432,00 aan ‘verlies arbeidsvermogenschade’). Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat de benadeelde partij rechtstreekse materiële schade heeft geleden van € 286.761,50 (waarvan € 270.621,- bestond uit verlies arbeidsvermogen) niet begrijpelijk.4.Het oordeel van het hof is ook niet begrijpelijk ten aanzien van een aanmerkelijk kleinere post, te weten de als materiële schade aangemerkte reiskosten van € 150,-. Reiskosten gelden immers als proceskosten.
3.7
In zoverre slaagt het middel.
3.8
Daarnaast bevat het middel de klacht dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Volgens de steller van het middel moet het ervoor worden gehouden dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel berust op dezelfde materiële beoordeling als die van de vordering benadeelde partij, waardoor ook ten aanzien van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel geldt dat de vaststelling van het schadebedrag5.onbegrijpelijk is.
3.9
In zijn arrest van 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901, NJ 2019/380, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.3.3 heeft de Hoge Raad overwogen dat bij beoordeling van een klacht over de materiële verschuldigdheid van de schade – het gaat daarbij om klachten die betrekking hebben op de vraag of, dan wel tot welke omvang de verdachte gehouden is tot vergoeding van de schade die zowel onderwerp is van de vordering van de benadeelde partij als van de schadevergoedingsmaatregel – de gegrondverklaring van die klacht ook gevolgen heeft voor de met betrekking tot diezelfde schadepost opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.10
Als gezegd acht ik het oordeel van het hof dat de benadeelde partij schade heeft geleden tot een bedrag van € 286.761,50 niet begrijpelijk. Gelet op het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad heeft dit oordeel ook tot gevolg dat de klacht dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, slaagt.
3.11
Het middel slaagt, zodat de onder onderdeel 2 van het middel aangevoerde klachten ten aanzien van verschillende schadeposten geen bespreking meer behoeven.
4. Bespreking van het tweede middel
4.1
In het middel wordt geklaagd over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de cassatiefase doordat het hof de gedingstukken niet binnen zes maanden aan de Hoge Raad heeft ingezonden.6.
4.2
Namens de verdachte is op 19 april 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 25 maart 2022 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de redelijke inzendtermijn van zes maanden met ruim vijf maanden is overschreden.
4.3
Consequenties behoeven daaraan op dit moment nog niet te worden verbonden, gelet op hetgeen ik hiervoor heb geconcludeerd ten aanzien van het eerste middel en de consequentie die ik daaraan hierna verbind voor wat betreft de vernietiging en de terugwijzing.
4.4
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
5.1
Beide middelen slagen.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot
- vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] , en
- terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2023
Het valt op dat in het proces-verbaal van de zitting waarop de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is behandeld (de zitting van 25 maart 2021), het bedrag van de hoogte van de vordering niet is vermeld. Het moet er daarom voor worden gehouden dat dit bedrag op zitting niet is genoemd.
J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak. Handleiding voor de strafrechtspraktijk, 2e druk, 2017, p. 83; HR 17 februari 1998, LJN ZD0945, NJ 1998/449, rov. 6.3.1; HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279, NJ 2011, 205, rov. 2.4. Vgl. ook de conclusie van Bleichrodt onder randnr. 12 voor HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het hof bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij is uitgegaan van de vordering zoals deze in eerste aanleg is ingediend. Twee door het hof in zijn arrest genoemde en toegekende bedragen (het bedrag van € 270.621,- voor verlies aan arbeidsvermogen en het bedrag van € 3.690,50 aan kosten opstellen deskundigenrapport Van der Eijk) duiden daarop.
Ten aanzien van de posten ‘verlies arbeidsvermogen’ en ‘reiskosten’.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A. M. Mevis, rov. 3.5.8.