Hof Den Haag, 30-01-2018, nr. BK-17/00543
ECLI:NL:GHDHA:2018:387
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
30-01-2018
- Zaaknummer
BK-17/00543
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:387, Uitspraak, Hof Den Haag, 30‑01‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1655
- Vindplaatsen
NLF 2018/0654 met annotatie van
Uitspraak 30‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht ontvankelijk is verklaard in het beroep, zoals de heffingsambtenaar in (incidenteel) hoger beroep betwist en belanghebbende stelt, en zo ja, of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, gelijk belanghebbende in hoger beroep betwist en de heffingsambtenaar stelt.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00543
Uitspraak van 30 januari 2018
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 april 2017, nummer SGR 16/8776, betreffende na te vermelden naheffingsaanslag.
Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd ten bedrage van € 58,10 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 november 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Op 30 april 2013 (Koninginnedag) om 17.44 uur is de auto met het kenteken […] (de auto) geparkeerd aangetroffen aan de [A] te [Z] . Tijdens een controle op die dag en dat tijdstip hebben parkeercontroleurs geconstateerd dat in de auto geen geldig parkeerkaartje dan wel geldige parkeervergunning aanwezig was. Naar aanleiding daarvan is de naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.
Het kenteken van de auto staat op naam van mevrouw [B] . Belanghebbende heeft de auto op de genoemde datum van mevrouw [B] geleend en geparkeerd op voormelde plaats.
3.3.
Belanghebbende heeft met dagtekening 1 mei 2013 bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag. Op dit bezwaarschrift staat tevens vermeld: “Tevens namens eigenares op het adres: [C] te [D] ”.
3.4.
Met dagtekening 16 mei 2013 heeft de heffingsambtenaar de ontvangst van het bezwaarschrift aan belanghebbende bevestigd en daarbij vermeld dat ernaar wordt gestreefd binnen 4 weken uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
3.5.
Met dagtekening 30 mei 2013 is door de heffingsambtenaar uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. Deze uitspraak is gericht aan belanghebbende maar door hem niet ontvangen.
3.6.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 12 augustus 2015 inzake een andere aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag, waarbij hij een brief van 29 mei 2015, gericht aan de Rechtbank Den Haag, heeft gevoegd aangaande de onderhavige naheffingsaanslag met - voor zover van belang - de volgende inhoud :
“(…) Naar aanleiding van uw brief d.d. 18-05-2015 voeg ik mijn klacht i.v.m. onjuiste bekeuring op de konninginnedag toe. Ik heb deze boete ongewenst betaald, maar nooit door de gemeente argumentair beantwoor gekregen. Dus gemeente maakte misbruik van haar uniform om machtsmisbruik te maken.
Op de koninginnedag normaal jarenlang d handel tevens parkeren vrijgesteld. Daarom op de [E] kruisd met centrum en [A] alle autos stonden verkeerd en bezig met artikelen te verkopen. Niemand kreeg boete ondanks aanwezigheid van vele politie en parkeermensen. Maar een paar meter verder dan de [E] mijn auto werd bekeurd.
Daarom wil ik van deze gelegenheid gebruik maken en deze zaak als onrechtmatig bekeuring naar voren schuiven om de gemeente afdwingen toelichting geven en de rechter vragen over deze zaak ook beoordelen aub. (…)”
3.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 juli 2017, ingekomen ter griffie van het Hof op 10 juli 2017, een beroep op betalingsonmacht griffierecht gedaan. Hij heeft daarbij een
“UITKERINGSSPECIFICATIE Participatiewet juni 2017” (de uitkeringsspecificatie) gevoegd. Volgens de uitkeringsspecificatie genoot hij in juni 2017:
Bijstandsnorm alleenstaande 21+ € 982,79
Af: vakantiegeldreservering € 49,14
Netto recht op uitkering € 933,65
Inhoudingen:
Beslaglegging [X] . € 22,83
Uit te betalen € 910,82.
3.8.
Bij brief van 12 juli 2017 heeft de griffier belanghebbende verzocht om, indien belanghebbende van mening is dat aan de criteria van betalingsonmacht inzake het griffierecht wordt voldaan, het bijgevoegde formulier samen met de daarbij gevraagde gegevens binnen twee weken retour te zenden. Belanghebbende heeft hier niet op gereageerd.
Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“7. Het beroep van [belanghebbende] is gericht tegen het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaarschrift. Gedurende deze procedure is evenwel gebleken dat [de heffingsambtenaar] wel uitspraak op het bezwaarschrift heeft gedaan en dus niet in gebreke is gebleven tijdig een besluit te nemen. De rechtbank acht het beroep mede gericht tegen de uitspraak op bezwaar.
8. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van dagtekening van de beslissing op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Dit volgt uit artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
9. Een beroepschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen. Als het beroepschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door de rechtbank is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb.
10. Als iemand een beroepschrift te laat indient, moet de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift betrokkene niet kan worden toegerekend. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
11. Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 30 mei 2013 is, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift, met inachtneming van de Algemene Termijnenwet, eindigde op 11 juli 2013. Het beroepschrift is op 28 oktober 2016 ingekomen bij de centrale balie van de rechtbank. Het beroep is dus te laat ingediend.
12. Omdat [belanghebbende] stelt dat zij geen uitspraak op bezwaar heeft ontvangen, is het in beginsel aan [de heffingsambtenaar] om aannemelijk te maken dat die beslissing op het adres van de geadresseerde is ontvangen of aangeboden dan wel haar op een andere manier heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat [de heffingsambtenaar] in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
13. Ten bewijze dat hij de uitspraak op bezwaar heeft verzonden heeft [de heffingsambtenaar] een uitdraai uit het geautomatiseerde systeem van de gemeente Den Haag overgelegd waarin is af te leiden dat de beslissing op bezwaar op 30 mei 2013 zou zijn verzonden. [De heffingsambtenaar] heeft desgevraagd ter zitting verklaard geen (andere) verzendadministratie te hebben en ook anderszins niet in staat te zijn aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar aan [belanghebbende] is toegezonden. Naar het oordeel van de rechtbank is [de heffingsambtenaar] hiermee niet erin geslaagd om de verzending van de uitspraak op bezwaar op of rond 30 mei 2013 aannemelijk te maken. Het voorgaande betekent dat de termijnoverschrijding [belanghebbende] niet is toe te rekenen.
14. [Belanghebbende] stelt dat het op 30 april 2013 in verband met de viering van Koninginnedag toegestaan was om op deze locatie vrij te parkeren en dat het niet toegestaan is om op deze speciale dag bekeuringen uit te schrijven. Daarnaast stelt [belanghebbende] dat zij niet bekend is met een publicatie van [de heffingsambtenaar] in een gratis krant, welke huis aan huis is verspreid, dat het op Koninginnedag geen gratis parkeren was. Ook heeft zij van [de heffingsambtenaar] geen email ontvangen waarin zij hierop werd geattendeerd. Tot slot neemt [belanghebbende] het standpunt in dat andere foutparkeerders niet zijn bekeurd.
15. Vooropgesteld dient te worden dat van een parkeerder mag worden verwacht dat hij zich ter plaatse op de hoogte stelt van het aldaar geldende parkeerregime. Wel dient de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor een voertuig op een zodanige wijze kenbaar te zijn gemaakt, dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor dat parkeren redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan.
16. Op [de heffingsambtenaar] rust de bewijslast dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. [De heffingsambtenaar] is hierin geslaagd. [De heffingsambtenaar] stelt dat uit de aanwezige bebording blijkt dat [belanghebbende] geparkeerd heeft op een locatie waar parkeren uitsluitend is toegestaan met een parkeervergunning of met een geldig parkeerkaartje. Volgens [de heffingsambtenaar] geldt op de [A] betaald parkeren van maandag tot en met zaterdag van 09:00 uur tot 24:00 uur en zondag van 13:00 uur tot 24:00 uur, hetgeen vermeld staat op alle parkeerautomaten in de parkeerzone. Voorts heeft [de heffingsambtenaar] de enkele stelling van [belanghebbende] dat op Koninginnedag sprake was van een uitzondering hierop, gemotiveerd weersproken. Op [de heffingsambtenaar] rust geen verplichting om vrij parkeren op Koninginnedag toe te staan, noch een restrictie om geen naheffingsaanslag op te leggen in geval op die dag zonder te betalen wordt geparkeerd op een parkeerplaats waar wel parkeerbelasting is verschuldigd. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
17. [Belanghebbende] heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Volgens [belanghebbende] stonden er in de nabijheid van haar auto meer auto’s geparkeerd, maar is alleen aan haar een naheffingsaanslag opgelegd. Het ligt op de weg van [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat sprake is van een meerderheid van gelijke gevallen waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] hierin niet geslaagd.
De rechtbank acht de enkele stelling dat sprake is van ongelijke behandeling onvoldoende. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht ontvankelijk is verklaard in het beroep, zoals de heffingsambtenaar in (incidenteel) hoger beroep betwist en belanghebbende stelt, en zo ja, of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, gelijk belanghebbende in hoger beroep betwist en de heffingsambtenaar stelt.
5.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1.
Belanghebbende concludeert in het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar tot ontvankelijkverklaring van het beroep en in hoger beroep tot vernietiging van de naheffingsaanslag en tot vergoeding van € 500 voor zijn tijdverlies en geldverlies (schadevergoeding).
6.2.
De heffingsambtenaar heeft in zijn incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en in hoger beroep tot handhaving van de naheffingsaanslag en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
Beoordeling van het hoger beroep
Tenaamstelling uitspraak Rechtbank
7.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende, gelijk ook volgt uit de stukken van het geding, bevestigd dat zowel het bezwaar, het beroep als het hoger beroep is ingediend door belanghebbende als feitelijke parkeerder van de auto en degene die de naheffingsaanslag (de parkeerbelasting en de daarin begrepen kosten) heeft voldaan (artikel 3, eerste lid, en artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening parkeerbelasting 2008 (tekst 2013) van de gemeente Den Haag). Belanghebbende heeft volledigheidshalve soms tevens de naam van mevrouw [B] vermeld en een door haar ondertekende volmacht overgelegd. Dit omdat hij op die manier verzekerd was van een rechtsingang. Het Hof volgt belanghebbende in zijn stelling dat hij bezwaar en beroep kan instellen, nu hij de feitelijke parkeerder van de auto is (vgl. HR 14 juli 2000, nr. 34 578, BNB 2000/284, ECLI:NL:HR:2000:AA6508). De tenaamstelling van de uitspraak van de rechtbank op mevrouw [B] betreft, aldus begrijpt het Hof, een verschrijving van de Rechtbank.
Beroep betalingsonmacht griffierecht
7.2.1.
In gevallen waarin de heffing van griffierecht het voor een rechtzoekende onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, is de betrokkene met het achterwege laten van betaling van het griffierecht niet in verzuim in de zin van artikel 8:41, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, HR 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699,
BNB 2014/135). De Hoge Raad heeft op 20 februari 2015 (nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354, BNB 2015/197) bepaald op welke wijze de rechter een beroep op betalingsonmacht griffierecht moet behandelen en welke maatstaven hij daarbij moet toepassen. Een rechtzoekende die het griffierecht niet betaalt, is, kort gezegd, niet in verzuim als hij - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - aannemelijk maakt dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm (per 1 januari 2017 € 982,79) en hij niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald.
7.2.2.
Belanghebbende heeft met het onder 3.7 en 3.8 vermelde en zijn verklaring ter zitting dat hij inmiddels per maand een nettobedrag van € 914 door de uitkeringsinstantie op zijn bankrekening krijgt gestort, niet aannemelijk gemaakt dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan € 884,51 (90% van € 982,79). Belanghebbende heeft weliswaar ter zitting gesteld dat hij van zijn netto-inkomen van € 914 nog 10 percent moet afdragen aan de deurwaarder, maar het Hof gaat hieraan voorbij aangezien belanghebbende heeft nagelaten die stelling met bewijsstukken te onderbouwen. Het beroep op betalingsonmacht griffierecht is door het Hof dan ook ter zitting afgewezen en de griffier heeft op 30 november 2017 een nieuwe nota griffierecht gezonden. De betaling van het griffierecht van de zijde van belanghebbende is ontvangen op 6 december 2017.
Incidenteel hoger beroep
7.3.
De heffingsambtenaar stelt in het incidentele hoger beroep onder meer dat de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat het onredelijk laat is ingediend in de zin van artikel 6:12, lid 4, van de Awb. Aangezien die grief, indien gegrond, ertoe leidt dat niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep, zal het Hof het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar eerst behandelen.
7.4.
Uit de brieven van belanghebbende van 29 mei 2015 en 26 oktober 2016 volgt dat belanghebbende destijds in de veronderstelling verkeerde dat geen uitspraak op zijn bezwaar was gedaan. Dit wordt bevestigd door de brief van de griffier van het Hof van 2 november 2016, waarbij deze belanghebbendes brief van 26 oktober 2016 aan de Rechtbank heeft doorgezonden. Daarin staat immers dat belanghebbende in een telefoongesprek heeft laten weten dat de brief van 26 oktober 2016 in belanghebbendes visie een beroep betreft tegen de fictieve weigering uitspraak op bezwaar te doen. De eerst ter zitting van het Hof gegeven verklaring dat belanghebbende vóór mei 2015 van een medewerker van de gemeente heeft vernomen dat reeds uitspraak op bezwaar is gedaan, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Op een zodanig beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een bezwaarschrift, is artikel 6:12 Awb van toepassing. Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaar niet aan een termijn gebonden. In het vierde lid van deze bepaling is evenwel bepaald dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het onredelijk laat wordt ingediend. Naar het oordeel van het Hof is hiervan sprake.
7.5.
Vaststaat dat belanghebbende op 1 mei 2013 bezwaar heeft gemaakt tegen de onderhavige naheffingsaanslag. Vaststaat voorts dat belanghebbende pas in zijn brief aan de Rechtbank van 29 mei 2015 heeft geklaagd over het niet doen van uitspraak op zijn bezwaar door de heffingsambtenaar, welke brief door het Hof wordt aangemerkt als het beroepschrift tegen de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft derhalve ruim twee jaar nadat hij bezwaar had gemaakt, beroep ingesteld, terwijl de termijn voor de beslissing op het bezwaar reeds zes weken na de ontvangst van het bezwaarschrift was verlopen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij zo lang heeft gewacht met het instellen van beroep, omdat hij meende dat het niet zinvol zou zijn een beroepschrift in te dienen voordat uitspraak op bezwaar zou zijn gedaan. Deze door belanghebbende aangevoerde omstandigheid stond evenwel geenszins in de weg aan indiening van een, zo nodig ongemotiveerd, beroepschrift, hetgeen belanghebbende uiteindelijk ook heeft gedaan. Ook overigens zijn geen feiten gebleken op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat het beroepschrift niet onredelijk laat is ingediend. Mitsdien zal het Hof het beroep tegen het niet (tijdig) beslissen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaren. De overige gronden van het incidentele hoger beroep behoeven geen behandeling.
Slotsom
7.6.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep niet-ontvankelijk en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd. Aan een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep van belanghebbende komt het Hof niet toe. Hetzelfde heeft te gelden voor het beroep op schadevergoeding van belanghebbende.
Proceskosten
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- -
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 30 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.