Zie p. 4 en 5 van voornoemd proces-verbaal van verdenkingen.
HR, 14-02-2017, nr. 15/03430
ECLI:NL:HR:2017:232
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2017
- Zaaknummer
15/03430
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:232, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1438
ECLI:NL:PHR:2016:1438, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:232
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑03‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/231 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2017-0110
NbSr 2017/101
Uitspraak 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, artt. 552a en 94 Sv. Strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag per inbeslaggenomen stuk duidelijk maken? OM-cassatie. De Rb. heeft bij de beoordeling van het belang van strafvordering met het oog op de waarheidsvinding een te hoge eis gesteld. In de overwegingen van de Rb. ligt als haar oordeel besloten dat het OM het strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, nu niet per inbeslaggenomen stuk is duidelijk gemaakt in hoeverre het dienstig zou kunnen zijn aan het aan het licht brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.
Partij(en)
14 februari 2017
Strafkamer
nr. S 15/03430 B
CB/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 juli 2015, nummers RK 14/702 en RK 14/703, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] en
[klaagster 2] , gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de klagers, J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de eindbeschikking van 7 juli 2015, maar uitsluitend voor zover de Rechtbank het klaagschrift van de klaagsters gegrond heeft verklaard met betrekking tot de stukken en gegevensdragers die volgens de "Lijst beslag WOCO-Jongen" in beslag zijn genomen, uitgezonderd daarvan de stukken bedoeld in de - niet bestreden - tussenbeschikking van 15 juli 2014 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank bij haar oordeel "dat voor het in beslag houden van de inbeslaggenomen goederen, ten aanzien waarvan het beklag gegrond is verklaard, geen strafvorderlijk belang bestaat" een onjuiste maatstaf heeft toegepast, dan wel haar beslissing niet begrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2.
De bestreden beschikking van de Rechtbank van 7 juli 2015 houdt het volgende in.
"De inhoud van het klaagschrift
Het klaagschrift strekt tot teruggave van in beslag genomen administratieve bescheiden en tot vernietiging van digitale gegevens(dragers), die onder de belanghebbenden in beslag zijn genomen op 13 maart 2014 te Landgraaf in het onderzoek naar de verdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
De procesgang
(...)
Op 15 juli 2014 heeft de rechtbank het klaagschrift gedeeltelijk gegrond verklaard en de teruggave van een aantal voorwerpen en digitale gegevens(dragers) aan de belanghebbenden gelast, omdat het openbaar ministerie aangegeven had dat zij bij die bescheiden en gegevens geen strafvorderlijk belang (meer) hadden. Voorts heeft de rechtbank de behandeling in raadkamer voor onbepaalde tijd geschorst, met opdracht aan de officier van justitie om ten aanzien van de overige voorwerpen aan te geven welke relatie het voorwerp heeft met de verdachten in het onderzoek en hoe dat voorwerp kan bijdragen aan het aan de dag brengen van de waarheid.
(...)
De beoordeling
Bij tussenbeschikking van 11 november 2014 heeft de rechtbank aangegeven dat het openbaar ministerie onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welk min of meer enigszins concreet gemaakt strafvorderlijk belang zij heeft bij het voortduren van het beslag op de fysieke administratieve bescheiden en digitale gegevens van klagers, met uitzondering van de bescheiden en gegevens die zien op de transacties met betrekking tot de [a-straat 1]. De transacties met betrekking tot de [a-straat 1] zijn opmerkelijk en - ondanks de verklaring van klagers over deze transactie, op welke verklaring door het openbaar ministerie helaas niet inhoudelijk gerespondeerd is - kunnen de bescheiden en gegevens die zien op de [a-straat 1] nog dienstig zijn voor het aan de dag brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voor de overige bij klagers inbeslaggenomen bescheiden en gegevens heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd c.q. aangegeven of deze in het kader van de verdenking jegens de verdachten [betrokkene 1 en 2] dienstig zouden kunnen zijn bij het aan het licht brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Gelet op het tijdsverloop mag dat wel van het openbaar ministerie gevergd worden.
Het openbaar ministerie heeft tegen deze tussenbeschikking cassatie ingesteld.
Aan het openbaar ministerie is in de tussenbeschikking verzocht aan te geven welke bescheiden en gegevens dienstig kunnen zijn in het onderzoek naar de transactie met betrekking tot de [a-straat 1]. Het openbaar ministerie heeft in het commentaar van 1 december 2014 aangegeven dat de [a-straat 1] onderdeel uitmaakt van het project [A] en dat daarom alle (geel) gearceerde inbeslaggenomen stukken inbeslaggenomen dienen te blijven. In het commentaar van 4 december 2014 heeft het openbaar ministerie nog nader geëxpliciteerd waarom een drietal stukken in beslag zouden moeten blijven.
De rechtbank gaat mee in de stelling van het openbaar ministerie dat de [a-straat 1] deel uit maakt van het project [A] en zal daarom bepalen dat de in de lijst van inbeslaggenomen stukken gearceerde gedeelten voorzover die zien op [a-straat 1] e/o [A] in beslag moeten blijven, omdat deze stukken dienstig kunnen zijn om de waarheid aan het licht te brengen of wederrechtelijk voordeel aan te tonen. Gelet op het tijdsverloop had van het openbaar ministerie verwacht mogen worden dat zij duidelijker dan thans gedaan per inbeslaggenomen stuk had aangegeven of het stuk een relatie met [a-straat 1]/[A] had. Het openbaar ministerie heeft dit slechts voor de stukken kluis, W.03.02.002 en W.03.01.008 gedaan, maar niet voor de overige stukken. De rechtbank ziet zich daardoor genoodzaakt op basis van de summiere omschrijving zelf een selectie te maken. Die selectie staat in het dictum. Voor de overige inbeslaggenomen stukken wordt het beslag opgeheven, omdat voor het in beslag houden naar het oordeel van de rechtbank geen strafvorderlijk belang bestaat.
DE BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het klaagschrift ongegrond ten aanzien van de navolgende in de bij deze beschikking behorende 'Lijst beslag WOCO-Jongen' inbeslaggenomen stukken:
- Kluis Jongen;
- W.01.02.015;
- W.06.01.001;
- W.06.02.001;
- W.03.01.008;
- W.03.02.002;
- verklaart het beklag voor het overige gegrond;
- gelast de teruggave van de inbeslaggenomen stukken opgenomen op de bij deze beschikking behorende 'Lijst beslag WOCO-Jongen', met uitzondering van de hierboven genoemde stukken en de stukken, die reeds zijn teruggegeven."
2.3.
Voor de waarheidsvinding mag onderzoek worden gedaan aan op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In geval van een beklag tegen zo een beslag dient de rechter te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de beslagene - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.
Bij dit alles dient in aanmerking te worden genomen dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
2.4.
De Officier van Justitie heeft - blijkens de hiervoor weergegeven inhoud van de beschikking - aangevoerd dat de onder de klaagsters inbeslaggenomen stukken kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen in het strafrechtelijk onderzoek tegen een van de verdachten in dat onderzoek. In de overwegingen van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat het Openbaar Ministerie het strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, nu niet per inbeslaggenomen stuk is duidelijk gemaakt in hoeverre het dienstig zou kunnen zijn aan het aan het licht brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Aldus heeft de Rechtbank bij de beoordeling van het belang van strafvordering met het oog op de waarheidsvinding een te hoge eis gesteld. Het middel klaagt daarover terecht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking van 7 juli 2015 maar uitsluitend voor zover de Rechtbank het beklag van de klaagsters gegrond heeft verklaard;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2017.
Conclusie 08‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, artt. 552a en 94 Sv. Strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag per inbeslaggenomen stuk duidelijk maken? OM-cassatie. De Rb. heeft bij de beoordeling van het belang van strafvordering met het oog op de waarheidsvinding een te hoge eis gesteld. In de overwegingen van de Rb. ligt als haar oordeel besloten dat het OM het strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, nu niet per inbeslaggenomen stuk is duidelijk gemaakt in hoeverre het dienstig zou kunnen zijn aan het aan het licht brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.
Nr. 15/03430 B Zitting: 8 november 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [klaagster 1] en [klaagster 2] |
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft bij beschikking van 7 juli 2015 en tussenbeschikkingen van 15 juli 2014 en 11 november 2014 het namens de klaagsters ingediende klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, partieel gegrond verklaard.
Tegen de tussenbeschikking van 11 november 2014 heeft de officier van justitie, mr. J.J.M. Brands-van Mullem, bij afzonderlijke aktes van 24 november 2014 in de zaak tegen [klaagster 1] en in de zaak tegen [klaagster 2] beroep in cassatie ingesteld. Voorts heeft diezelfde officier van justitie bij afzonderlijke aktes van 17 juli 2015 in de zaak tegen [klaagster 1] en in de zaak tegen [klaagster 2] beroep in cassatie ingesteld tegen enkel de eindbeschikking.
In aanmerking genomen dat noch art. 552d Sv noch enige andere wetsbepaling in afzonderlijk cassatieberoep tegen een tussenbeschikking voorziet en mede gelet op het feit dat van de zijde van het openbaar ministerie maar één cassatieschriftuur is binnengekomen, zal ik het - overeenkomstige de kennelijke bedoeling van mr. J.J.M. Brands-van Mullem - ervoor willen houden dat de vier afzonderlijke partiële beroepen samen één cassatieberoep opleveren tegen de gehele eindbeschikking en de gehele daaraan voorafgaande tussenbeschikking van 11 november 2014.
3. De officier van justitie, mr. M. van der Horst heeft een middel van cassatie voorgesteld.
4. De bestreden beschikkingen
4.1.
De tussenbeschikking van 11 november 2014 houdt in:
“2. De procesgang
Het klaagschrift is op 6 mei 2014 ter griffie van deze rechtbank ingediend. De rechtbank heeft het klaagschrift eerder op 8 en 15 juli 2014 in openbare raadkamer behandeld. Bij beschikking van 15 juli 2014 heeft de rechtbank het klaagschrift gedeeltelijk gegrond verklaard en de teruggave gelast aan klagers van in de beschikking genoemde voorwerpen.
Met betrekking tot het overige gedeelte van het klaagschrift heeft de rechtbank de behandeling in raadkamer aangehouden, waarbij de officier van justitie de opdracht heeft gekregen om van ieder voorwerp aan te geven welke relatie het voorwerp heeft met de [verdachten] in het onderzoek en hoe dat voorwerp kan bijdragen [aan] aan de dag brengen van de waarheid. Op 28 oktober 2014 heeft de rechtbank de behandeling in raadkamer hervat. Tijdens voornoemde behandeling heeft de rechtbank de officier van justitie en de raadsman gehoord.
3. Standpunten der partijen
De raadsman van klagers heeft in raadkamer een pleitnota overgelegd waarin namens klagers - kort gezegd - wordt gesteld dat de onder klagers in beslag genomen bescheiden geen aanknopingspunten bieden voor een nader financieel onderzoek voor de vaststelling van (eventueel) wederrechtelijk verkregen voordeel. De doorzoeking en de inbeslagneming is onrechtmatig nu er slechts sprake is van een fishing expedition. Daarnaast wordt aangevoerd dat er geen sprake is van enig vermoeden dat klagers veroordeeld zullen worden voor het begaan van een strafbaar feit noch dat er sprake is van enig vermoeden dat klagers ter zake, dan wel uit soortgelijke feiten, wederrechtelijk voordeel hebben genoten. Van enig vermoeden, zoals strafvorderlijk is vereist, is geen sprake en ook hier geldt dat sprake is van een fishing expedition. Verder wordt namens klagers naar voren gebracht dat de stelling van het Openbaar Ministerie dat in onderzoeken naar vastgoedtransacties geregeld sprake is van constructies met “potjes”, erop gericht is om de waarheid te versluieren, nu er in casu slechts één onroerendgoedtransactie (met betrekking tot de [a-straat 1] ) aan de orde is. Voornoemde transactie heeft overigens plaatsgevonden op basis van een taxatierapport van [B] B.V. Hooguit met betrekking tot de stukken die in verband staan met de [a-straat 1] zou enig begrip kunnen worden opgebracht voor de inbeslagneming en het in beslag houden ervan. Voor de overige in beslag genomen voorwerpen geldt dat het Openbaar Ministerie op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt wat het vermoeden zou zijn als vereist voor de toepassing van artikel 94 Sv. Aangaande de stelling van het Openbaar Ministerie dat het SFO-team nog niet in staat is geweest het digitale beslag te kijken, waarbij het Openbaar Ministerie wijst op een uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX5510), stellen klagers zich op het standpunt dat anders dan in onderhavige zaak het geval is, in deze zaak wel sprake was van vermoedens die een rechtmatige grondslag vormde voor de toepassing van artikel 94 Sv. Namens klagers wordt verder nog naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie in zijn verweerschrift voor de zitting van 15 juli 2014 heeft aangevoerd dat het beslag diende voor de waarheidsvinding met betrekking tot vermoedelijk gepleegde strafbare feiten. Echter, in zijn aanvullend verweerschrift komt het Openbaar Ministerie met de tournure dat de inbeslagname thans van belang is voor “soortgelijke feiten” en voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze manoeuvre van de “soortgelijke feiten” is enkel bedoeld om te versluieren dat er geen enkel vermoeden is, zoals voor de toepassing van artikel 94 Sv vereist is.
De officier van justitie heeft op 3 oktober 2014 een aanvullend verweerschrift ingediend waarin het Openbaar Ministerie zich - kort gezegd - op het standpunt stelt dat het klaagschrift op alle punten ongegrond dient te worden verklaard. Hiertoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat de aangevraagde machtiging SFO ten behoeve van [betrokkene 1] als ook de machtiging 102 [AEH:103]-Sv ten behoeve van conservatoire beslaglegging bij [betrokkene 2] ruimschoots voor de zoekdag zijn aangevraagd. In de daaropvolgende aanvragen ten behoeve van de doorzoekingen is steeds aangegeven dat deze niet enkel dienden voor de waarheidsvinding, maar ook voor de vaststelling van het eventueel genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast dient in het kader van het financiële onderzoek nog nader onderzoek te worden gedaan naar aanwijzingen voor “andere (of soortgelijke) strafbare feiten” zoals bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr als ook naar het vermogen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Verder heeft de officier van justitie aangevoerd dat onder het belang van strafvordering ook wordt begrepen “het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in 36e Sr”. Het merendeel van het beslag dient (vooralsnog) beschikbaar te blijven voor het financieel onderzoek en de ontnemingsprocedure. Met betrekking tot het verzoek van klagers tot vernietiging van digitale gegevens(dragers) heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat hiervan geen sprake kan zijn, nu het SFO-team nog niet in staat is geweest om het digitale beslag te bekijken. Hierbij heeft de officier van justitie verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX5510), waaruit volgt dat de opsporing de kans moet worden geboden om (digitaal) beslag zorgvuldig te kunnen bekijken, zeker als het een uitgebreid en gecompliceerd onderzoek betreft, hetgeen onderhavige zaak het geval is. Ten slotte heeft de officier van justitie aangevoerd dat de opsporingsdienst - begrijpt het OM - een digitale kopie van het volledige administratieve beslag heeft gemaakt, die - indien gewenst - aan klagers ter beschikking kan worden gesteld. Tevens blijft het gehele onderzoeksdossier voor inzage ter beschikking van klagers en kunnen er eventueel ook fysieke afschriften van betreffende stukken worden verstrekt. Nu het volledige beslag ter beschikking is van klagers stelt het Openbaar Ministerie zich op het standpunt dat klagers geen belang hebben bij een teruggave van het beslag.
4. De beoordeling
Er rust artikel 94 Sv beslag op fysieke administratieve bescheiden als ook op digitale gegevens, welke inbeslaggenomen zijn onder klagers. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of ten tijde van deze beslissing het strafvorderlijk belang het voortduren van het beslag vordert. Ondanks dat de inbeslaggenomen spullen en digitale gegevens nu toch al 8 maanden in het bezit zijn van het openbaar ministerie en zij derhalve ruim de tijd heeft gehad de inbeslaggenomen spullen en gegevens te onderzoeken waardoor het beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2012 niet kan slagen, heeft het openbaar ministerie onvoldoende duidelijk kunnen maken welk min of meer enigszins concreet gemaakt strafvorderlijk belang zij heeft bij het voortduren van het beslag. Gelet het verloop van tijd had dit zeker wel van het openbaar ministerie verwacht mogen worden. Zij is daar niet in geslaagd, met uitzondering van de transacties met betrekking tot de [a-straat 1] . De vermogensverschuivingen die bij die transacties hebben plaatsgevonden zijn zodanig opmerkelijk dat spullen en gegevens die op die transacties zien noodzakelijk kunnen zijn voor onderzoek om de waarheid aan het licht te brengen. Voor de inbeslaggenomen spullen en gegevens die informatie in zich hebben over deze specifieke transacties bestaat er wel een strafvorderlijk belang. Voor de overige spullen en gegevens niet.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat een groot deel van de inbeslaggenomen spullen en digitale gegevens teruggegeven dienen te worden en dat kopieën vernietigd dienen te worden. Uit de summiere omschrijving van de inbeslaggenomen spullen en digitale gegevens kan de rechtbank niet (altijd) duidelijk opmaken welke spullen en gegevens wel en welke niet betrekking hebben op transacties rond de [a-straat 1] . Gelet hierop geeft de rechtbank aan de officier van justitie opdracht binnen 3 weken aan te geven welke specifieke spullen en gegevens direct betrekking hebben op de [a-straat 1] , met vermelding van de reden waaruit die betrokkenheid bij de [a-straat 1] blijkt. Vervolgens zal aan klagers een week de gelegenheid worden geboden op de informatie van de officier van justitie te reageren. Indien de verzochte informatie niet binnen drie weken van de officier van justitie is verkregen, gaat de rechtbank ervan uit dat alle spullen en gegevens retour kunnen c.q. vernietigd kunnen worden, met uitzondering van de inbeslaggenomen stukken met de navolgende codes
W.01.02.013;
W.03.01.005.
5. Beslissing
De rechtbank:
- schorst, gehoord de officier van justitie en klagers raadsman de behandeling in raadkamer voor onbepaalde tijd;
geeft opdracht aan de officier van justitie om de rechtbank:
binnen drie weken na heden te informeren welke specifieke spullen en gegevens direct betrekking hebben op de [a-straat 1] , met vermelding van de reden waaruit de betrokkenheid bij de [a-straat 1] blijkt;
- beveelt de oproeping van klagers en hun raadsman, mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, tegen de dag en het tijdstip waarop de behandeling in raadkamer wordt hervat.”
4.2.
De eindbeschikking van 7 juli 2015 houdt in:
“De procesgang
Het klaagschrift is op 6 mei 2014 ter griffie van de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft op 8 en 15 juli 2014 de officier van justitie, de belanghebbenden en de raadsman in openbare raadkamer gehoord. Namens de belanghebbende [klaagster 2] is op 15 juli 2014 [betrokkene 3] in raadkamer verschenen en gehoord. Op 15 juli 2014 heeft de rechtbank het klaagschrift gedeeltelijk gegrond verklaard en de teruggave van een aantal voorwerpen en digitale gegevens(dragers) aan de belanghebbenden gelast, omdat het openbaar ministerie aangegeven had dat zij bij die bescheiden en gegevens geen strafvorderlijk belang (meer) hadden. Voorts heeft de rechtbank de behandeling in raadkamer voor onbepaalde tijd geschorst, met opdracht aan de officier van justitie om ten aanzien van de overige voorwerpen aan te geven welke relatie het voorwerp heeft met de verdachten in het onderzoek en hoe dat voorwerp kan bijdragen aan het aan de dag brengen van de waarheid. Op 28 oktober 2014 heeft de rechtbank de behandeling in raadkamer hervat. Tijdens voornoemde behandeling heeft de rechtbank de officier van justitie en de raadsman gehoord. De rechtbank heeft de behandeling in raadkamer vervolgens voor onbepaalde tijd geschorst, met opdracht aan de officier van justitie om de rechtbank binnen drie weken na heden te informeren welke specifieke spullen en gegevens direct betrekking hebben op de [a-straat 1] , met vermelding van de reden waaruit de betrokkenheid bij de [a-straat 1] blijkt.
De rechtbank heeft op 9 juni 2015 de officier van justitie, de belanghebbenden en de raadsman in openbare raadkamer gehoord. Namens de belanghebbende [klaagster 2] is op 15 juli 2014 [betrokkene 3] in raadkamer verschenen en gehoord. Met instemming van alle betrokkenen is overeengekomen dat uitspraak gedaan zou worden op 7 juli 2015.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op 2 december 2014 een tweede aanvullend standpunt ingediend. De officier van justitie heeft dit standpunt op 4 december aangevuld met een bijlage. Het Openbaar Ministerie stelt zich in deze documenten - kort gezegd - op het standpunt dat de belangen van strafvordering zich verzetten tegen teruggave c.q. vernietiging van alle in beslag genomen c.q. veilig gestelde gegevens, zoals beschreven in de tussenbeschikking van de rechtbank d.d. 11 november 2014. Door de bevindingen in het SFO is ook het strafvorderlijk belang ten aanzien van het initiële strafrechtelijk onderzoek weer aan de orde. De officier van justitie wijst in het klaagschrift op het summiere karakter van de toetsingsprocedure ex artikel 552a Sv. Het onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel is volop gaande. Er wordt onderzoek gedaan naar aanwijzingen voor andere of soortgelijke strafbare feiten, als bedoeld in artikel 36e, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht, en naar vermogen. Uit een eerste inventarisatie van de inbeslaggenomen bescheiden zijn aanknopingspunten aangetroffen voor nader financieel onderzoek, mede ten aanzien van de onzakelijke transacties rond de [a-straat 1] . Bij zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben conservatoire beslagleggingen plaatsgevonden. Nader vermogensrechtelijk onderzoek in dit verband is noodzakelijk. De officier van justitie wijst erop dat er in onderzoeken ten aanzien van vastgoedtransacties vaak een prominente rol is weggelegd voor ‘potjes’. Die ‘potjes’ kunnen gezien worden als onderlinge rekening-courantverhoudingen waarin opbrengsten van strafbare feiten liggen besloten. Door opsporing en justitie worden deze ‘potjes’ gezien als vermogen. Het beslag onder de belanghebbende [klaagster 2] dient gescreend te worden op deze elementen. Het openbaar ministerie voelt zich verplicht om nader aan te geven welke aanwijzingen zij heeft voor nader financieel onderzoek en heeft de daartoe relevante bescheiden als bijlagen aan het tweede aanvullend klaagschrift gehecht. De officier van justitie wijst er in het klaagschrift op dat het SFO een tijdrovend onderzoek betreft. Teruggave van het beslag zal de waarheidsvinding onmogelijk maken.
Standpunt van klagers
De raadsman van de belanghebbenden heeft op 4 juni 2015 een schriftelijke reactie op het tweede aanvullend standpunt overgelegd waarin namens de belanghebbenden - kort gezegd - wordt gesteld dat het openbaar ministerie niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank d.d. 28 oktober 2014. Het openbaar ministerie is op ‘fishing expedition’ ten aanzien van de [a-straat 1] . Hoewel de belanghebbende [klaagster 2] nu kennelijk als verdachte wordt aangemerkt, bestaat er geen redelijk vermoeden van schuld. Dit geldt ook ten aanzien van de belanghebbende [klaagster 1] Het is voorts onduidelijk op welke wijze de conservatoire beslaglegging onder [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in verband kan worden gebracht met de belanghebbenden. De raadsman wijst er op dat het standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van eventuele ‘potjes’ niet is onderbouwd.
(…)
De beoordeling
Bij tussenbeschikking van 11 november 2014 heeft de rechtbank aangegeven dat het openbaar ministerie onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welk min of meer enigszins concreet gemaakt strafvorderlijk belang zij heeft bij het voortduren van het beslag op de fysieke administratieve bescheiden en digitale gegevens van klagers, met uitzondering van de bescheiden en gegevens die zien op de transacties met betrekking tot de [a-straat 1] . De transacties met betrekking tot de [a-straat 1] zijn opmerkelijk en - ondanks de verklaring van klagers over deze transactie, op welke verklaring door het openbaar ministerie helaas niet inhoudelijk gerespondeerd is - kunnen de bescheiden en gegevens die zien op de [a-straat 1] nog dienstig zijn voor het aan de dag brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voor de overige bij klagers inbeslaggenomen bescheiden en gegevens heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd c.q. aangegeven of deze in het kader van de verdenking jegens de verdachten [betrokkene 1 en 2] dienstig zouden kunnen zijn bij het aan het licht brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Gelet op het tijdsverloop mag dat wel van het openbaar ministerie gevergd worden.
Het openbaar ministerie heeft tegen deze tussenbeschikking cassatie ingesteld.
Aan het openbaar ministerie is in de tussenbeschikking verzocht aan te geven welke bescheiden en gegevens dienstig kunnen zijn in het onderzoek naar de transactie met betrekking tot de [a-straat 1] . Het openbaar ministerie heeft in het commentaar van 1 december 2014 aangegeven dat de [a-straat 1] onderdeel uitmaakt van het project [A] en dat daarom alle (geel) gearceerde inbeslaggenomen stukken inbeslaggenomen dienen te blijven. In het commentaar van 4 december 2014 heeft het openbaar ministerie nog nader geëxpliciteerd waarom een drietal stukken in beslag zouden moeten blijven.
De rechtbank gaat mee in de stelling van het openbaar ministerie dat de [a-straat 1] deel uit maakt van het project [A] en zal daarom bepalen dat de in de lijst van inbeslaggenomen stukken gearceerde gedeelten voorzover die zien op [a-straat 1] e/o [A] in beslag moeten blijven, omdat deze stukken dienstig kunnen zijn om de waarheid aan het licht te brengen of wederrechtelijk voordeel aan te tonen. Gelet op het tijdsverloop had van het openbaar ministerie verwacht mogen worden dat zij duidelijker dan thans gedaan per inbeslaggenomen stuk had aangegeven of het stuk een relatie met [a-straat 1] / [A] had. Het openbaar ministerie heeft dit slechts voor de stukken kluis, W.03.02.002 en W.03.01.008 gedaan, maar niet voor de overige stukken. De rechtbank ziet zich daardoor genoodzaakt op basis van de summiere omschrijving zelf een selectie te maken. Die selectie staat in het dictum. Voor de overige inbeslaggenomen stukken wordt het beslag opgeheven, omdat voor het in beslag houden naar het oordeel van de rechtbank geen strafvorderlijk belang bestaat.
DE BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het klaagschrift ongegrond ten aanzien van de navolgende in de bij deze beschikking behorende ‘Lijst beslag WOCO-Jongen’ inbeslaggenomen stukken:
- Kluis Jongen;
- W.01.02.015;
- W.06.01.001;
- W.06.02.001;
- W.03.01.008;
- W.03.02.002;
- verklaart het beklag voor het overige gegrond;
- gelast de teruggave van de inbeslaggenomen stukken opgenomen op de bij deze beschikking behorende ‘Lijst beslag WOCO-Jongen’, met uitzondering van de hierboven genoemde stukken en de stukken, die reeds zijn teruggegeven”.
5. Enkele opmerkingen vooraf
5.1.
Het cassatieberoep richt zich dus niet tegen de tussenbeschikking van 15 juli 2014, waarbij het klaagschrift van de klaagsters met betrekking tot de volgende inbeslaggenomen stukken en gegevensdragers gegrond is verklaard:
“IBN-Code Omschrijving
W.01.02.010 agenda 2003
W.03.01.001 cd presentatie senioreneconomie
W.03.01.002 cd jongen 3-2003
W.03.01.003 cd ination
W.03.01.004 usb stick zero
W.04.01.001 diverse bescheiden, voor zover het betreft: managementrapportage, afspraakbriefje en losse bescheiden andere projecten
W.06.02.006 usb stick de wijk van morgen
W.06.02.007 usb stick woningstichting vaals tas [betrokkene 4]
W.07.01.001 Jongen-maas 2008
W.07.01.002 Jongen-maas 2009
W.07.01.003 Jongen-maas 2010
W.07.01.004 Jongen-maas 2011
W.07.01.005 overige
W.08.01.005 zwarte map subsidie Iimbricht
W.12.02.001 losse doc. project a 1096, diverse stukken ander project
W.12.02.002 diverse losse bescheiden [a-straat 1]
W.12.02.003 diverse losse bescheiden [a-straat 1]
W.12.03.001 diverse bescheiden jongen maasbilt”
De beroepen richten zich enkel tegen de twee boven weergegeven beschikkingen van de rechtbank, waarin zij heeft beslist dat het beslag op al de andere dan de in die beschikkingen bedoelde stukken en gegevensdragers die blijkens de “Lijst beslag WOCO-Jongen” in beslag zijn genomen, moet worden opgeheven en dat zij moeten worden teruggegeven. Hoewel de beroepen onbeperkt zijn ingesteld, richt het voorgestelde middel zich enkel tegen de beslissing van de rechtbank over die overige stukken en gegevensdragers die blijkens de “Lijst beslag WOCO-Jongen” in beslag zijn genomen.
6. Het middel
6.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank ontoereikend, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat geen strafvorderlijk belang bestaat dat zich verzet tegen de teruggave van de bovenbedoelde overige stukken en gegevensdragers aan de klaagsters.
6.2.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt dan ook tot uitdrukking in de aan te leggen toetsingsmaatstaven.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is onder meer het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
6.3.
Het gaat in het onderhavige geval om stukken en gegevensdragers die op de voet van art. 94 Sv onder de klaagsters in beslag zijn genomen, in het kader van het strafrechtelijke onderzoek naar de verdenkingen die jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] - beiden ex-directeur van Stichting [C] - bestaan. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] worden verdacht van valsheid in geschrifte, oplichting en opzettelijk witwassen; [betrokkene 1] tevens van verduistering in functie en medewerken als bestuurder aan verboden transacties en [betrokkene 2] tevens van het aannemen van steekpenningen. Uit het door het openbaar ministerie op 2 juni 2014 ingediende verweerschrift en het daaraan gehechte “verdenkingen proces-verbaal” blijkt dat het – meer concreet – onder meer gaat om verdenkingen van frauduleuze handelingen bij werkzaamheden die [betrokkene 2] na zijn uitdiensttreding zou hebben verricht voor Stichting [C] , in het kader van onder meer het (bouw)project “ [D] ”1., en bij voor de woonstichting verrichte vastgoedtransacties waarbij de verdachten zijn betrokken. Daarbij gaat het in ieder geval om de transacties rond de aan- en verkoop van het pand [a-straat 1] in verband met het (bouw)project “ [A] ”. Bij de projecten [D] en [A] is – zo blijkt uit het door het openbaar ministerie op 2 december 2014 ingediende tweede aanvullend standpunt en de daaraan gehechte bijlagen – klaagster [klaagster 2] betrokken.2.Ook blijkt dat tussen de woonstichting en deze klaagster een langdurige zakelijke relatie bestaat en dat zij bij verschillende projecten voor de woonstichting was betrokken waarbij ook de verdachten waren betrokken, waarvan de geraamde aanneemsommen voor in ieder geval de twee voornoemde projecten en het project “ [E] ” vragen oproepen.3.Het vermoeden bestaat dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , als directeur in dienstbetrekking bij de woonstichting, een gift, belofte, of dienst hebben aangenomen dan wel gevraagd van [klaagster 2]4.
6.4.
Aan het oordeel van de rechtbank dat geen strafvorderlijk belang bestaat dat zich tegen de teruggave van de betreffende stukken en gegevensdragers aan de klaagsters verzet, ligt ten grondslag dat het openbaar ministerie - met uitzondering van de transacties betreffende de [a-straat 1] - onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welk min of meer enigszins concreet gemaakt strafvorderlijk belang het heeft bij het voortduren van het beslag; dat de officier van justitie de opdracht heeft gekregen om voor ieder voorwerp aan te geven welke relatie dit heeft met de verdachten in het onderzoek en hoe het voorwerp kan bijdragen aan het aan de dag brengen van de waarheid; dat van het openbaar ministerie verwacht mag worden dat het per inbeslaggenomen stuk had aangegeven of het stuk een relatie met had [a-straat 1] / [A] , maar de officier van justitie niet is geslaagd in de door de rechtbank gegeven opdracht.
6.5.
In de overwegingen van de rechtbank kan, anders dan het middel betoogt, niet als haar oordeel worden gelezen dat zij de voorzetting van het beslag op betreffende stukken en gegevensdragers in strijd acht met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Wel heeft zij bij de in de beklagprocedure te beantwoorden vraag of het belang van strafvordering zich tegen de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen verzet, mijns inziens, gelet op het summiere karakter dat deze procedure draagt, een te ver gaande toets gehanteerd. Te ver naar mijn oordeel strekt namelijk de door de rechtbank gehanteerde eis dat het openbaar ministerie voor de door hem gewenste handhaving van het beslag met het oog op de waarheidsvinding, per inbeslaggenomen stuk en gegevensdrager moet specificeren welke relatie dat object heeft met de verdachten in het onderzoek en op welke wijze dit bijdraagt aan het aan het licht brengen van de waarheid. Voldoende is dat de inbeslaggenomen stukken en gegevensdragers (in enigerlei mate) kunnen dienen voor de waarheidsvinding in de strafrechtelijke onderzoeken in verband waarmee zij in beslag zijn genomen. Of en in welke mate dat het geval is, zal na het daaraan verrichte onderzoek moeten blijken.
6.6.
De officier van justitie heeft blijkens de boven weergegeven beschikkingen in raadkamer aangevoerd dat de onder de klaagsters inbeslaggenomen stukken en gegevensdragers kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen in het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachten [betrokkene 1 en 2] en tevens nodig zijn voor het strafrechtelijk financieel onderzoek naar door hen wederrechtelijk verkregen voordeel, welke onderzoeken nog volop gaande zijn. Gelet hierop en op de onder 6.3 weergegeven verdenkingen die jegens de verdachten [betrokkene 1 en 2] bestaan en het verband dat die verdenkingen met de klaagster [klaagster 2] houden, is het oordeel van de rechtbank dat geen strafvorderlijk belang bestaat dat zich tegen de teruggave van de betreffende stukken en gegevensdragers aan de klaagsters verzet, onbegrijpelijk.
6.7.
Het middel slaagt. Dit brengt mij tot de volgende opmerkingen. De tussenbeschikking van 11 november 2014 (zie onder 4.1) houdt met betrekking tot de stukken en gegevensdragers waartegen het middel zich richt, geen beslissing in als bedoeld in art. 552a Sv, te weten: een gegrond- dan wel ongegrondverklaring van het klaagschrift van de klaagsters, voor zover het ziet op deze voorwerpen. Die beslissing is pas bij eindbeschikking van 7 juli 2015 gegeven. Daarom kan mijns inziens worden volstaan met de vernietiging van enkel die laatste beschikking.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikkingen aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de eindbeschikking van 7 juli 2015, maar uitsluitend voor zover de rechtbank het klaagschrift van de klaagsters gegrond heeft verklaard met betrekking tot de stukken en gegevensdragers die volgens de “Lijst beslag WOCO-Jongen” in beslag zijn genomen, uitgezonderd daarvan de stukken bedoeld in de - niet bestreden - tussenbeschikking van 15 juli 2014. Het beroep dient voor het overige te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 21‑03‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
RK-nummer: 14/702 en 14/703
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikkingen van de Rechtbank Limburg, zittingslocatie Maastricht van respectievelijk 11 november 2014 en de daarop voortbordurende beschikking van 7 juli 2015, waarbij de Rechtbank het namens
[klaagster 1]
en
[klaagster 2]
ingediende klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering deels gegrond heeft verklaard en de teruggave heeft gelast van de inbeslaggenomen stukken, opgenomen op de bij de bestreden beschikking van 7 juli 2015 behorende ‘Lijst WOCO-[klaagster 2]’, met uitzondering van de stukken, ten aanzien waarvan de Rechtbank het klaagschrift ongegrond heeft verklaard, als ook met uitzondering van de stukken welke reeds zijn teruggegeven.
Rekwirant kan zich met deze beslissing, voor zover het beklag gegrond is verklaard, en de motivering daarvan niet verenigen.
Middel van cassatie
De Rechtbank heeft het recht geschonden, althans vormen verzuimd, waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, aangezien het oordeel van de Rechtbank ‘dat voor het in beslag houden van de inbeslaggenomen goederen, ten aanzien waarvan het beklag gegrond is verklaard, geen strafvorderlijk belang bestaat’ niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd, dan wel is haar beslissing in het licht van hetgeen door de Officier van Justitie tijdens de onderzoeken in raadkamer naar voren is gebracht zonder nadere — in de beschikking van de Rechtbank ontbrekende — motivering niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting:
1.1
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte [betrokkene 1]en [betrokkene 2]heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in het bedrijfspand aan de [b-straat 1] te [a-plaats], alwaar de bedrijven van klagers zijn gevestigd. Aldaar zijn goederen in beslag genomen.
1.2
Klagers hebben zich met een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering gewend tot de Rechtbank Limburg, zulks met het verzoek, voor zover thans van belang, de teruggave te gelasten van alle in beslag genomen goederen, althans in elk geval van die goederen, die niet van belang kunnen zijn voor de waarheidsvinding.
2.1
De Rechtbank heeft bij beschikking van 11 november 2014 2014 de teruggave gelast van een aantal in die beschikking genoemde goederen, waarvan de Officier van Justitie bij de behandeling van het beklag te kennen heeft gegeven dat het belang van strafvordering zich niet (langer) verzet tegen de teruggave van bepaalde schriftelijke bescheiden en digitale gegevens.
2.2
De Rechtbank heeft bij voornoemde beschikking de Officier van Justitie opgedragen ten aanzien van de overige voorwerpen aan te geven welke relatie het voorwerp heeft met de verdachten in het onderzoek en hoe dat voorwerp kan bijdragen aan het aan de dag brengen van de waarheid.
2.3
De Officier van Justitie heeft in een ‘Aanvullend verweerschrift op klaagschrift van [klaagster 1] (mede handelend onder de naam [F]) en [klaagster 2]’ naar voren gebracht:
‘Onderzoek zal worden gedaan naar:
- a.
Aanwijzingen voor ‘andere (of soortgelijke) strafbare feiten’ zoals bedoeld in artikel 36 e lid 2 Sr;
- b.
Vermogen
Ad a. Toelichting: Uit een eerste globale inventarisatie van de inbeslaggenomen bescheiden zijn aanknopingspunten aangetroffen voor nader financieel onderzoek. Ook de onzakelijke transacties rond de [a-straat] roepen diverse financiële onderzoeksvragen op. Tevens dient nagegaan te worden of in de uitgebreide en langdurige relatie tussen [klaagster 2], [betrokkene 1] en Vitaal Wonen niet meerdere transacties hebben plaatsgevonden waar op onrechtmatige wijze financieel voordeel is genoten. Dergelijke feiten dienen door nader onderzoek (eventueel) ‘aannemelijk’ gemaakt te worden voor de ontnemingsprocedure.
Ad b. Toelichting: zowel bij [betrokkene 1]als bij [betrokkene 2]hebben reeds conservatoire beslagleggingen plaatsgevonden.
Bij de aanvraag SFO van [betrokkene 1]is in een voorlopige schatting het WVV vastgesteld op € 667.435,= (zie bijlage). De conservatoire beslaglegging heeft in de verste verte de waarde van dit bedrag nog niet gehaald. Buiten dus het feit dat niet uitgesloten kan worden dat het WVV hoger zal worden vastgesteld zijn de mogelijkheden voor wat betreft ‘het recht op verhaal’ nog zwaar onder de maat.
Bij de aanvraag voor de 103-machtiging voor [betrokkene 2]is het WVV voorlopig geschat op € 229.428,= (zie bijlage). De conservatoire beslaglegging bij [betrokkene 2]is inmiddels wél substantieel, maar de rechten van derden (mede-eigenaren, hypotheekhouders, etc) zijn nog niet uitgekristalliseerd. Daarnaast blijft ook hier de mogelijkheid open dat het financiële onderzoek nog een nadere vaststelling van het WVV oplevert.
Dit betekent dat nader vermogensonderzoek noodzakelijk is.
De praktijk heeft geleerd dat in onderzoeken waarin vastgoedtransacties een prominente rol spelen geregeld sprake is van constructies waarin men tot onderlinge uitbetaling komt via zogenaamde ‘potjes’. Om ‘potjes’ te kunnen ontdekken is een nauwkeurig en intensief onderzoek naar de onderlinge persoonlijke en financiële verhoudingen noodzakelijk. Die ‘potjes’ kunnen gezien warden als onderlinge rekening-courantverhoudingen waarin opbrengsten van strafbare feiten liggen besloten. Deze ‘potjes’ kunnen zeer diverse vormen of onderliggende financieel-juridische constructies hebben en/of een al dan niet langdurig ‘slapend’ bestaan leiden. Creativiteit kent hierin geen grenzen.
Door opsporing en justitie worden deze potjes of vorderingen gezien als ‘vermogen’. Zij kunnen dienen voor verhaal van WVV. Ook het beslag van [klaagster 2] dient gescreend te worden op deze elementen’
3.1
Bij (tussen)beschikking van 11 november 2014 heeft de Rechtbank in het hoofdstuk ‘De beoordeling’ overwogen:
‘Er rust artikel 94 Sv beslag op fysieke administratieve bescheiden als ook op digitale gegevens, welke in beslaggenomen zijn onder klager. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of ten tijde van deze beslissing het strafvorderlijk belang het voortduren van het beslag vordert. Ondanks dat de inbeslaggenomen spullen en digitale gegevens nu toch al 8 maanden in het bezit zijn van het openbaar ministerie en zij derhalve ruim de tijd heeft gehad de inbeslaggenomen spullen en gegevens te onderzoeken waardoor het beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX5510 — toevoeging rekwirant) niet kan slagen, heeft het openbaar ministerie onvoldoende duidelijk kunnen maken welke min of meer enigszins concreet gemaakt strafvorderlijk belang zij heeft bij het voortduren van het beslag. Gelet het verloop van tijd had dit zeker wel van het openbaar ministerie verwacht mogen worden. Zij is daar niet in geslaagd, met uitzonderling van de transacties met betrekking tot de [a-straat 1]. De vermogensverschuivingen die bij die transacties hebben plaatsgevonden zijn zodanig opmerkelijk dat spullen en gegevens die op die transacties zien noodzakelijk kunnen zijn voor onderzoek om de waarheid aan het licht te brengen. Voor de inbeslaggenomen spullen en gegevens die informatie in zich hebben over deze specifieke transacties bestaat er wel een strafvorderlijk belang. Voor de overige spullen en gegevens niet.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat een groot deel van de inbeslaggenomen spullen en digitale gegevens teruggegeven dienen te worden en dat kopieën vernietigd dienen te worden. Uit de summier omschrijving van de inbeslaggenomen spullen en digitale gegevens kan de rechtbank niet (altijd) duidelijk opmaken welke spullen gegevens wel en welke niet betrekking hebben op transacties rond de [a-straat 1]. Gelet hierop geeft de rechtbank aan de officier van justitie opdracht binnen 3 weken aan te geven welke specifieke spullen en gegevens direct betrekking hebben op de [a-straat 1], met vermelding van de reden waaruit die betrokkenheid bij de [a-straat 1] blijkt. Vervolgens zal aan klager een week de gelegenheid worden geboden op de informatie van de officier van justitie te reageren. Indien de verzocht informatie niet binnen drie weken van de officier van justitie is verkregen, gaat de rechtbank ervan uit dat alle spullen en gegevens retour kunnen c.q. vernietigd kunnen warden, met uitzondering van de inbeslaggenomen stukken met de navolgende codes:
W.01.02.013
W.03.01.005’
3.2
Het dictum van de (tussen)beschikking van 11 november 2014 houdt in dat de rechtbank de behandeling in raadkamer voor onbepaalde tijd schorst en dat zij aan de officier van justitie de opdracht heeft gegeven de rechtbank binnen drie weken te informeren welke specifieke spullen en gegevens direct betrekking hebben op de [a-straat 1], met vermelding van de reden waaruit de betrokkenheid bij de [a-straat 1] blijkt.
3.3
De Officier van Justitie heeft van de (tussen)beschikking van 11 november 2014 beroep in cassatie ingesteld.
4.1
Bij (eind)beschikking van 7 juli 2015 heeft de Rechtbank in het hoofdstuk ‘De beoordeling’ overwogen:
‘Bij tussenbeschikking van 11 november 2014 heeft de rechtbank aangegeven dat het openbaar ministerie onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welk min of meer enigszins concreet gemaakt strafvorderlijk belang zij heeft bij het voortduren van het beslag op de fysieke administratieve bescheiden en digitale gegevens van klagers, met uitzondering van de bescheiden en gegevens die zien op de transacties met betrekking tot de [a-straat 1]. De transacties met betrekking tot de [a-straat 1] zijn opmerkelijk en — ondanks de verklaring van klagers over deze transactie, op welke verklaring door het openbaar ministerie helaas niet inhoudelijk gerespondeerd is -kunnen de bescheiden en gegevens die zien op de [a-straat 1] nog dienstig zijn voor het aan de dag brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voor de overige bij klagers inbeslaggenomen bescheiden en gegevens heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd c.q. aangegeven of deze in het kader van de verdenking jegens de verdachten [betrokkenen] dienstig zouden kunnen zijn bij het aan het licht brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Gelet op het tijdsverloop mag dat wel van het openbaar ministerie gevergd worden. Het openbaar ministerie heeft tegen deze tussenbeschikking cassatie ingesteld.
Aan het openbaar ministerie is in de tussenbeschikking verzocht aan te geven welke bescheiden en gegevens dienstig kunnen zijn in het onderzoek naar de transacties met betrekking tot de [a-straat 1]. Het openbaar ministerie heeft in het commentaar van 1 december 2014 aangegeven dat de [a-straat] onderdeel uitmaakt van het project [A] en dat daarom alle (geel) gearceerde inbeslaggenomen stukken inbeslaggenomen dienen te blijven. In het commentaar van 4 december 2014 heeft het openbaar ministerie nog nader geëxpliceerd waarom een drietal stukken in beslag zouden moeten blijven. De rechtbank gaat mee in de stelling van het openbaar ministerie dat de [a-straat 1] deel uit maakt van het project [A] en zal daarom bepalen dat de in de lijst van inbeslaggenomen stukken gearceerde gedeelten voorzover die zien op [a-straat 1] e/o [A] in beslag moeten blijven, omdat deze stukken dienstig kunnen zijn om de waarheid aan het licht te brengen of wederrechtelijk voordeel aan te tonen. Gelet op het tijdsverloop had van het openbaar ministerie verwacht mogen worden dat zij duidelijker dan thans gedaan per inbeslaggenomen stuk had aangegeven of het stuk een relatie met [a-straat]/[A] had. Het openbaar ministerie heeft dit slechts voor de stukken kluis W.03.02.002 en W.03.01.008 gedaan, maar niet voor de overige stukken. De rechtbank ziet zich daardoor genoodzaakt op basis van de summiere beschrijving zelf een selectie te maken. Die selectie staat in het dictum. Voor de overige inbeslaggenomen stukken wordt het beslag opgegeven, omdat voor het in beslag houden naar het oordeel van de rechtbank geen strafvorderlijk belang bestaat.’
4.2
De Rechtbank heeft, zo volgt uit haar beschikking, bij haar overwegingen betrokken het commentaar van de Officier van Justitie van 1 december 2014. Dit betreft het ‘Tweede aanvullend standpunt inzake klaagschrift van [klaagster 1] (mede handelen onder de naam [F]) en [klaagster 2]’, dat zich bij de stukken bevindt waarvan de Hoge Raad kennis neemt. Dit ‘tweede aanvullend standpunt’ houdt, onder meer, in:
‘Zoals in het eerste en tweede verweerschrift van het OM al aangevoerd, verzetten de belangen van strafvordering, met name ook het strafrechtelijk financieel onderzoek zich tegen teruggave cq vernietiging van de in beslag genomen cq veilig gestelde gegevens, zoals beschreven in de tussenbeschikking van uw rechtbank van 11 november 2014. Door de bevindingen in het SFO is ook ook het strafvorderlijk belang ten aanzien van het initiële strafrechtelijke onderzoek wederom aan de orde.
De door de rechtbank gegeven tussenbeslissingen miskennen:
- —
het summiere karakter van de toetsingsprocedure als bedoeld in het standaardarrest van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.
De Hoge Raad stelt in dat arrest het summiere karakter van de beklagprocedure voorop:
‘dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.’
Verder overweegt de Hoge Raad in dat standaardarrest:
‘Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen — ook in een zaak betreffende een ander dan de klager- of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.’
Het onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel is nu nog volop gaande. De doorzoeking vond plaats op 13 maart 2014.
Zoals het OM al naar voren bracht in zijn tweede verweerschrift,
Onderzoek zal worden gedaan naar:
- c.
Aanwijzingen voor ‘andere (of soortgelijke) strafbare feiten’ zoals bedoeld in artikel 36 e lid 2 Sr;
- d.
Vermogen
Ad a. Toelichting: Uit een eerste globale inventarisatie van de inbeslaggenomen bescheiden zijn aanknopingspunten aangetroffen voor nader financieel onderzoek. Ook de onzakelijke transacties rond de [a-straat] roepen diverse financiële onderzoeksvragen op. Tevens dient nagegaan te worden of in de uitgebreide en langdurige relatie tussen [klaagster 2], [betrokkene 1] en Vitaal Wonen niet meerdere transacties hebben plaatsgevonden waar op onrechtmatige wijze financieel voordeel is genoten.
Dergelijke feiten dienen door nader onderzoek (eventueel) ‘aannemelijk’ gemaakt te worden voor de ontnemingsprocedure.
Ad b. Toelichting: zowel bij [betrokkene 1]als bij [betrokkene 2]hebben reeds conservatoire beslagleggingen plaatsgevonden.
Bij de aanvraag SFO van [betrokkene 1]is in een voorlopige schatting het WVV vastgesteld op € 667.435,= (zie bijlage). De conservatoire beslaglegging heeft in de verste verte de waarde van dit bedrag nog niet gehaald. Buiten dus het feit dat niet uitgesloten kan worden dat het WVV hoger zal worden vastgesteld zijn de mogelijkheden voor wat betreft ‘het recht op verhaal’ nog zwaar onder de maat.
Bij de aanvraag voor de 103-machtiging voor [betrokkene 2]is het WVV voorlopig geschat op € 229.428,= (zie bijlage). De conservatoire beslaglegging bij [betrokkene 2]is inmiddels wél substantieel, maar de rechten van derden (mede-eigenaren, hypotheekhouders, etc) zijn nog niet uitgekristalliseerd. Daarnaast blijft ook hier de mogelijkheid open dat het financiële onderzoek nog een nadere vaststelling van het WVV oplevert.
Dit betekent dat nader vermogensonderzoek noodzakelijk is.
De praktijk heeft geleerd dat in onderzoeken waarin vastgoedtransacties een prominente rol spelen geregeld sprake is van constructies waarin men tot onderlinge uitbetaling komt via zogenaamde ‘potjes’. Om ‘potjes’ te kunnen ontdekken is een nauwkeurig en intensief onderzoek naar de onderlinge persoonlijke en financiële verhoudingen noodzakelijk. Die ‘potjes’ kunnen gezien worden als onderlinge rekening-courantverhoudingen waarin opbrengsten van strafbare feiten liggen besloten. Deze ‘potjes’ kunnen zeer diverse vormen of onderliggende financieel-juridische constructies hebben en/of een al dan niet langdurig ‘slapend’ bestaan leiden. Creativiteit kent hierin geen grenzen.
Door opsporing en justitie worden deze potjes of vorderingen gezien als ‘vermogen’. Zij kunnen dienen voor verhaal van WVV. Ook het beslag van [klaagster 2] dient gescreend te worden op deze elementen
Nu, 1 december 2014, kan het OM omtrent de aanwijzingen uit het onderzoek tot nu toe melden dat de aanwijzingen dat er sprake is van (meer) wederrechtelijk verkregen voordeel zijn toegenomen:
Het is héél ongebruikelijk (en daarbij onwenselijk) dat zéér specifieke informatie over de vorm, inhoud en de voortgang van een SFO moet worden prijsgegeven. Mr. H. G. Punt omschrijft het in zijn boek ‘Praktijkboek Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel’ als volgt (p. 173 ev):
‘Het s.f.o. is in beginsel een geheim onderzoek. … De sluiting van het s.f.o. bepaalt … het moment dat de betrokkene ervan in kennis moet worden gesteld. Vanaf dat moment moet hij gelegenheid hebben van de stukken kennis te nemen (artikel 126f, derde lid Sv)’
(p. 189 ev)
Er zijn situaties denkbaar dat in een SFO opgemaakte (proces)stukken eerder, voor de sluiting, worden verstrekt, maar om aan het begin van een SFO gedetailleerd aan te moeten geven wat bevindingen zijn (die nog niet eens volledig zijn geverbaliseerd) is ongekend.
In casu voelt het OM zich echter door de situatie verplicht (nog) nader aan te geven welke aanwijzingen zij heeft voor nader financieel onderzoek. Ter toelichting de volgende bijlagen:
- —
een verslag van bevindingen van 1 december 2014 van verbalisant [verbalisant 1] met daarin opgesomd de bijzonderheden die het financiële onderzoek tot op heden hebben opgeleverd en die onder meer tot gevolg hebben gehad dat nu ook [klaagster 2] door het OM als verdachte wordt aangemerkt;
- —
aanvulling proces-verbaal aanvraag dwangmiddelen van 9 maart 2014 (welk PV aanwijzingen bevat er een langdurige relatie bestaat tussen [klaagster 2] en VitaalWonen, dat [betrokkene 1] na de schorsing door VitaalWonen (nog) werkzaamheden verricht voor [klaagster 2], dat [betrokkene 1] in dienst van [klaagster 2] wil komen, al dan niet via indirecte relatie, en dat derhalve de contacten tussen [betrokkene 1] opmerkelijk intensief zijn)
- —
proces-verbaal onderzoek administratie [betrokkene 1] van 10 juli 2014 (omvattende een schuldbekentenis van [betrokkene 1] aan zijn echtgenote, welke nader onderzoek vraagt. Sommige delen uit de schuldbekentenis kunnen geplaatst worden in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, echter sommige delen zijn nog onvoldoende concreet en verdienen nader onderzoek);
- —
proces-verbaal van bevindingen contact [betrokkene 1] en [klaagster 2] na verhoor en doornemen in beslaggenomen administratie van 29 september 2014 (waar uit een getuigenverhoor blijkt dat er nog steeds een nauw samenwerkingsverband bestaat — wat op zich gezien de situatie al opmerkelijk is — waarbij grote geldbedragen een rol spelen en mogelijk nog steeds betalingen plaatsvinden;
- —
lijst met een opsomming van het beslag van[klaagster 2] met een korte omschrijving van het betreffende beslagstuk. De geel gearceerde delen dienen volgens verbalisanten in ieder geval in beslag te blijven. Gezien het feit dat de [a-straat 1] NIET los gezien kan warden van het project [A] en dit project ook weer in onderling verband moet worden bekeken met de andere beslagstukken dient het volledige beslag te beschikking te blijven van het SFO.
Het OM verwacht, indien het onderzoek naar de bij klaagster in beslag genomen cq vastgelegde administratie van uw rechtbank wordt voortgezet, daarvoor nog zeker een aantal maanden nodig te hebben, misschien wel meer. Het is immers, juist ook in een SFO, niet uitgesloten dat tijdrovend vervolgonderzoek bij derden of in het buitenland zal moeten plaatsvinden en dat de uitkomsten van dat vervolgonderzoek tot verder onderzoek in de in beslag genomen cq vastgelegde gegevens moet leiden.
Het is nu december 2014, en het past niet in het summiere en voorlopige karakter van de door uw rechtbank aan te leggen toets als uw rechtbank beslissingen tot teruggave en vernietiging neemt.
Dit wordt niet anders als de proportionaliteit en subsidiariteit van de beslaglegging cq vastlegging worden beschouwd1..
En het klemt in deze zaak te meer nu
- —
teruggave cq vernietiging de waarheidsvinding (in een belangrijk deel van het onderzoek, lang voor het eind van dat onderzoek) onmogelijk maakt bij gebrek aan te onderzoeken gegevens;
- —
teruggave cq vernietiging de door de RC verleende machtigingen SFO deels nutteloos maakt;
- —
de betreffende gegevens beschikbaar zijn voor de beslagene, hetgeen het beslag een stuk minder vexatoir maakt;
- —
het onderzoek, zeker gelet op het complexe karakter van dit soort financiële onderzoeken, zeker niet te lang heeft geduurd,
- —
Nog verdere openheid over het onderzoek in strijd komt met de beslotenheid van het SFO, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in artikel 126a, vijfde lid en artikel 126b, derde lid onder b van het Wetboek van Strafvordering — rechterlijke toetsing op de inhoud en voortgang van het SFO is belegd bij de RC die ingevolge artikel 126, lid 5 Sv, periodiek wordt bijgesproken;
Conclusie
Naar aanleiding van bovenstaande vordert het OM van uw rechtbank om
Gehoord te worden in raadkamer;
De beslissing, gezien de voortschrijdende ontwikkelingen, te herzien en het klaagschrift (alsnog) ongegrond te verklaren;
Dan wel subsidiair,Elke beslissing op het klaagschrift aan te houden totdat het onderzoek in de gegevens van klaagster is voltooid.’
4.3
Dit betoog van de Officier van Justitie kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een verantwoording voor het verloop van het opsporingsonderzoek en het complexe en derhalve tijdrovende onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel, ook voor ‘andere of soortgelijke strafbare feiten’. De Officier van Justitie heeft voorts, kennelijk verwijzend naar het ‘Aanvullend verweerschrift’ van 3 oktober 2014, aangegeven:
‘Daarnaast maak ik nog maar eens kenbaar dat het gehele onderzoeksdossier voor inzage ter beschikking blijft van klagers. Mochten er goede redenen zijn dan kunnen op verzoek óók fysiek afschrift van betreffende stukken worden verstrekt. Hiervoor kan contact met ondergetekende of de opsporingsdienst opgenomen worden. Bij digitale beslagleggingen betreft het een kopie’.
5.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823 onder meer overwogen:
‘De juridische basis van het beslag
2.7.
Om de juiste beoordelingsmaatstaf te kunnen hanteren zal ten tijde van de behandeling in raadkamer duidelijk moeten zijn welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag ligt of liggen.
Bij inbeslagneming op basis van art. 94 Sv staan centraal de waarheidsvinding, ook wat betreft het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr (…)
Art. 94 Sv: toetsingsmaatstaven
2.8.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
2.9.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen — ook in een zaak betreffende een ander dan de klager — of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.’
6.1.
In haar tussenbeschikking van 11 november 2014 heeft de Rechtbank overwogen dat op fysieke administratie bescheiden, als ook op digitale gegevens beslag als bedoeld in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering rust. Aldus staat centraal de waarheidsvinding, ook voor wat betreft het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
6.2.1
Zowel in het ‘Aanvullend verweerschrift’, dat betrokken is bij de tussenbeschikking van 11 november 2014, als in het ‘Tweede aanvullend standpunt’, dat mede betrokken is bij de eindbeschikking van 7 juli 2015, heeft de Officier van Justitie aangegeven dat uit een eerste globale inventarisatie van de inbeslaggenomen bescheiden:
- —
‘aanknopingspunten (zijn) aangetroffen voor nader financieel onderzoek’,
- —
‘nader vermogensonderzoek noodzakelijk is’, als ook
- —
‘nauwkeurig en intensief onderzoek naar de onderlinge persoonlijke en financiële verhoudingen noodzakelijk (is)’
6.2.2
In het ‘Tweede aanvullend standpunt’ heeft de Officier van Justitie betoogd dat het onderzoek naar de bij klagers in beslag genomen c.q. vastgelegde administratie wordt voortgezet en nog zeker een aantal maanden zal duren, zeker omdat er in het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek niet uitgesloten moet worden geacht dat tijdrovend vervolgonderzoek bij derden of in het buitenland dient plaats te vinden.
6.2.3
De Officier van Justitie heeft voorts verzocht de beslissing op het klaagschrift aan te houden zolang het onderzoek naar de (naar rekwirant begrijpt: inbeslaggenomen) gegevens van klagers niet is voltooid.
6.3
In het licht van dit samengevatte betoog van de Officier van Justitie verdient nadere — in de beschikking van de Rechtbank ontbrekende — motivering waarom voor wat betreft een deel van de inbeslaggenomen goederen geen strafvorderlijk belang (meer) bestaat, mede in aanmerking genomen dat het tijdrovende financieel en vermogensonderzoek, waarbij alle onder klagers in beslag genomen goederen een rol spelen, nog in voile gang is en, naar verwachting, nog maanden zou kunnen duren, maar dat de voortgang daarvan bij regelmaat met de rechter-commissaris wordt besproken.
7.1
De hiervoor onder 5 weergegeven toepasselijke maatstaf voor wat betreft het beslag als bedoeld in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering sluit niet uit dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. bijvoorbeeld: HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833; HR 15 januari 2008, ECLI:NL:2008:BB9890). In de overwegingen van de Rechtbank ligt besloten haar oordeel dat, gelet op het tijdsverloop sedert de inbeslagneming, van het Openbaar Ministerie gevergd had mogen worden aan te geven waarom de ‘overige stukken’ nodig zijn voor het aan het licht brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.
7.2
De Rechtbank heeft er geen blijk van gegeven dat zij hetgeen door de Officier van Justitie met betrekking tot het tijdrovende financieel en vermogensonderzoek is betoogd bij haar overwegingen heeft betrokken. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek. Daarnaast is de beslissing van de Rechtbank ook niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat zij niets heeft vastgesteld met betrekking tot de -in vergelijking met de belangen van het Openbaar Ministerie -kennelijk zwaarder wegende belangen van klagers bij de teruggave van ‘de overige stukken’ . In dat kader verdient ook opmerking dat de Officier van Justitie, naar blijkt uit het — onder 4.3 weergegeven gedeelte van — ‘Aanvullend verweerschrift’, heeft gesteld dat ‘het gehele onderzoeksdossier voor inzage ter beschikking blijft van klagers’ en dat ook fysieke afschriften van betreffende stukken kunnen worden vertrekt, indien daartoe redenen mochten zijn.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel mocht treffen zal de bestreden beschikking niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 21 maart 2016
Mr M. van der Horst, plaatsvervangend officier van justitie bij het Functioneel Parket 's‑Hertogenbosch.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑03‑2016
Teruggave omdat het OM zou talmen -quod non-dient aan zeer zware motiveringseisen te voldoen. Zie ECLI:NL:HR:2014:3311 : De Rb heeft de juiste maatstaf ex art. 94a Sv aangelegd. De toe te passen maatstaf sluit niet uit dat de Rb, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. ECLI:NL:HR:2014:38). Aan de door de Rb in aanmerking genomen omstandigheden ‘dat er nog geen zittingsdatum bekend is, dit terwijl de ovj in rk heeft medegedeeld dat het niet lang meer zal duren voordat het p-v gereed is’, kan evenwel niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het voortduren van het beslag niet in overeenstemming is met die eisen en het beslag moet worden opgeheven. Het oordeel van de Rb is dan ook niet toereikend gemotiveerd.