Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:320 BW:Verlengingsgronden
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:320 BW
Verlengingsgronden
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
Actueel t/m
05-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:320 BW
Bij verlenging wordt de duur van de lopende verjaring op grond van een in de wet genoemde verlengingsgrond verlengd met de in de wet voorgeschreven termijn. Indien een verjaringstermijn zou aflopen tijdens de aanwezigheid van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het opheffen van die grond, dan loopt de verjaringstermijn van rechtswege verder totdat zes maanden na het opheffen van de verlengingsgrond voorbij zijn. In het algemeen zal een verlengingsgrond zich voordoen tijdens het lopen van een verjaringstermijn, maar het kan ook voorkomen dat er al sprake is van een verlengingsgrond voordat de verjaringstermijn is aangevangen. De achterliggende gedachte van de verlengingsgronden is dat de verjaring niet mag lopen ten nadele van degene die zich niet tegen de verjaring kan verweren. De wetgever heeft deze gedachte niet als beginsel in de wet neergelegd, maar ermee volstaan een aantal verlengingsgronden in de wet op te sommen. De verlengingsgronden van art. 3:321 BW zijn limitatief bedoeld, behoudens andere wettelijke verlengingsgronden (zie bijvoorbeeld art. 36 Fw).
Verlenging vindt van rechtswege plaats. Uit rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de rechter ambtshalve rekening dient te houden met een verlenging, indien hij daarvoor voldoende feitelijke aanknopingspunten in het dossier vindt.1 Indien een schuldenaar een beroep doet op verjaring, behoeft de schuldeiser niet uitdrukkelijk een beroep op een verlengingsgrond te doen. Indien de schuldeiser dat wel doet, en zich dus erop beroept dat nog geen sprake is van een voltooide verjaring omdat zich een verlengingsgrond voordoet, legt dat naar het zich laat aanzien nog geen bewijslast op hem. Een beroep op een verlengingsgrond lijkt, anders dan een beroep op stuiting van de verjaring, niet te moeten worden aangemerkt als een bevrijdend verweer tegen de door de schuldenaar ingeroepen verjaring maar als een betwisting van de door de schuldenaar gestelde duur van de toepasselijke verjaringstermijn. Uitgaande van deze opvatting is het aan de schuldenaar om de feiten te bewijzen die tot het oordeel kunnen leiden dat zijn stelling dat de vordering verjaard is, juist is en dat de betwisting door de schuldeiser dus ongegrond is. De stelplicht en bewijslast van de schuldenaar strekt zich niet alleen uit tot de vraag welke verjaring van toepassing is maar ook tot de (al dan niet verlengde) duur daarvan. Daaraan doet niet af dat de schuldeiser van zijn kant feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het standpunt dat sprake is van een verlengde verjaringstermijn ondersteunen; die enkele omstandigheid brengt niet met zich dat de schuldeiser de bewijslast daarvan draagt. Ook vanuit de beschermingsgedachte die aan art. 3:320 en 3:321 BW ten grondslag ligt, is deze opvatting omtrent de bewijslastverdeling de best verdedigbare. Toegegeven moet worden dat dit ook wel iets ongemakkelijks heeft, omdat het bewijs van de duur van de verjaringstermijn hier het bewijs van de afwezigheid van een verlengingsgrond impliceert. De last bewijs te leveren van een negatief feit dwingt op zichzelf niet tot een andere bewijslastverdeling, maar kan daartoe wel een factor van belang zijn. Vanuit die optiek is ook pleitbaar dat het op de weg van de schuldeiser ligt om te bewijzen dat zich een verlengingsgrond voordoet en dat dus geen voltooide verjaring heeft plaatsgevonden.
HR 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6769, JA 2012/149, m.nt. J.L. Smeehuijzen, NJ 2016/197, m.nt. C.E. du Perron (Huisman qq/Hoskens); zie ook J.E. Soeharno, ‘Verlenging van verjaring ex art. 3:320 BW: eenvoudiger maar niet noodzakelijk billijker’, MvV 2012/9, p. 267-270.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:320 BW
Verlengingsgronden
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
05-11-2017
01-01-1992 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:320 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 320
Verlenging verjaringstermijn
Bij verlenging wordt de duur van de lopende verjaring op grond van een in de wet genoemde verlengingsgrond verlengd met de in de wet voorgeschreven termijn. Indien een verjaringstermijn zou aflopen tijdens de aanwezigheid van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het opheffen van die grond, dan loopt de verjaringstermijn van rechtswege verder totdat zes maanden na het opheffen van de verlengingsgrond voorbij zijn. In het algemeen zal een verlengingsgrond zich voordoen tijdens het lopen van een verjaringstermijn, maar het kan ook voorkomen dat er al sprake is van een verlengingsgrond voordat de verjaringstermijn is aangevangen. De achterliggende gedachte van de verlengingsgronden is dat de verjaring niet mag lopen ten nadele van degene die zich niet tegen de verjaring kan verweren. De wetgever heeft deze gedachte niet als beginsel in de wet neergelegd, maar ermee volstaan een aantal verlengingsgronden in de wet op te sommen. De verlengingsgronden van art. 3:321 BW zijn limitatief bedoeld, behoudens andere wettelijke verlengingsgronden (zie bijvoorbeeld art. 36 Fw).
Verlenging vindt van rechtswege plaats. Uit rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de rechter ambtshalve rekening dient te houden met een verlenging, indien hij daarvoor voldoende feitelijke aanknopingspunten in het dossier vindt.1 Indien een schuldenaar een beroep doet op verjaring, behoeft de schuldeiser niet uitdrukkelijk een beroep op een verlengingsgrond te doen. Indien de schuldeiser dat wel doet, en zich dus erop beroept dat nog geen sprake is van een voltooide verjaring omdat zich een verlengingsgrond voordoet, legt dat naar het zich laat aanzien nog geen bewijslast op hem. Een beroep op een verlengingsgrond lijkt, anders dan een beroep op stuiting van de verjaring, niet te moeten worden aangemerkt als een bevrijdend verweer tegen de door de schuldenaar ingeroepen verjaring maar als een betwisting van de door de schuldenaar gestelde duur van de toepasselijke verjaringstermijn. Uitgaande van deze opvatting is het aan de schuldenaar om de feiten te bewijzen die tot het oordeel kunnen leiden dat zijn stelling dat de vordering verjaard is, juist is en dat de betwisting door de schuldeiser dus ongegrond is. De stelplicht en bewijslast van de schuldenaar strekt zich niet alleen uit tot de vraag welke verjaring van toepassing is maar ook tot de (al dan niet verlengde) duur daarvan. Daaraan doet niet af dat de schuldeiser van zijn kant feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het standpunt dat sprake is van een verlengde verjaringstermijn ondersteunen; die enkele omstandigheid brengt niet met zich dat de schuldeiser de bewijslast daarvan draagt. Ook vanuit de beschermingsgedachte die aan art. 3:320 en 3:321 BW ten grondslag ligt, is deze opvatting omtrent de bewijslastverdeling de best verdedigbare. Toegegeven moet worden dat dit ook wel iets ongemakkelijks heeft, omdat het bewijs van de duur van de verjaringstermijn hier het bewijs van de afwezigheid van een verlengingsgrond impliceert. De last bewijs te leveren van een negatief feit dwingt op zichzelf niet tot een andere bewijslastverdeling, maar kan daartoe wel een factor van belang zijn. Vanuit die optiek is ook pleitbaar dat het op de weg van de schuldeiser ligt om te bewijzen dat zich een verlengingsgrond voordoet en dat dus geen voltooide verjaring heeft plaatsgevonden.
Voetnoten
1.
HR 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6769, JA 2012/149, m.nt. J.L. Smeehuijzen, NJ 2016/197, m.nt. C.E. du Perron (Huisman qq/Hoskens); zie ook J.E. Soeharno, ‘Verlenging van verjaring ex art. 3:320 BW: eenvoudiger maar niet noodzakelijk billijker’, MvV 2012/9, p. 267-270.