In de toelichting op het middel wordt gesteld dat in de strafzaak tegen de verdachte het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, zodat zou moeten worden uitgegaan van een inzendtermijn van zes maanden. Aan de stukken van het geding zijn daarvoor echter geen aanwijzingen te vinden, terwijl de verdachte evenmin in voorlopige hechtenis verkeerde.
HR, 21-04-2020, nr. 17/03292
ECLI:NL:HR:2020:758
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
17/03292
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:758, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑04‑2020; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:407
ECLI:NL:PHR:2020:407, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:758
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Als koerier deelnemen aan organisatie die zich bezighoudt met uitvoer van cocaïne en heroïne naar België, art. 11a (oud) Opiumwet. Overschrijding redelijke termijn in cassatiefase. Aangevoerd wordt dat HR zijn art. 80a RO-beleid m.b.t. afdoening van dit soort zaken moet herzien i.v.m. communicatiebericht van EHRM in andere zaak. HR: art. 80a RO. Samenhang met 17/03249, 17/03256 en 17/03328.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/03292
Datum 21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 juni 2017, nummer 20/000992-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De procureur‑generaal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen een advies uit te brengen. De Hoge Raad is tot het oordeel gekomen dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. Hij zal daarom gebruikmaken van de mogelijkheid om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren (zie artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2020.
Conclusie 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
-
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/03292
Zitting 10 maart 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 26 juni 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, waarbij het hof van oordeel is dat de onder 1 bewezen verklaarde uitvoer van harddrugs in Nederland (het met bestemming naar het buitenland vervoeren tot aan de Nederlandse grens) telkens in eendaadse samenloop is gepleegd met het onder 2 bewezen verklaarde vervoer van diezelfde harddrugs in Nederland” en 3. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met bijzondere voorwaarden als in het arrest vermeld, met aftrek van het voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/03249, 17/03256 en 17/03328. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, aangezien de stukken van het geding niet tijdig naar de griffie van de Hoge Raad zijn verzonden.
Namens de verdachte is op 7 juli 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 1 februari 2019 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht1.maanden met bijna elf maanden is overschreden. Desondanks ben ik van oordeel dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad volgt namelijk dat een cassatieberoep met art. 80a RO wordt afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
6. Ik merk nog op dat in de toelichting op het middel, onder verwijzing naar de vragen die het EHRM aan Nederland heeft gesteld in de zaak Nelissen, wordt betoogd dat deze rechtspraak van de Hoge Raad aanpassing behoeft. Dat betreft echter een andere situatie. De vragen die het EHRM heeft gesteld in de zaak Nelissen zijn namelijk terug te voeren op de afdoeningspraktijk bij redelijke termijnklachten in het geval er meerdere klachten zijn aangevoerd.2.Dat geval doet zich in deze zaak niet voor.
7. Ik kom tot de slotsom dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, zodat het met toepassing van art. 80a RO kan worden afgedaan.
8. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2020
Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:951, onder 8.7) voor HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1635.