Rb. Noord-Nederland, 19-07-2017, nr. 5914734 VZ VERZ 17-11
ECLI:NL:RBNNE:2017:2805
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
19-07-2017
- Zaaknummer
5914734 VZ VERZ 17-11
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2017:2805, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 19‑07‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
ECLI:NL:RBNNE:2017:2580, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 18‑07‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Rekestprocedure, Op tegenspraak)
- Wetingang
art. 13 Wet op de ondernemingsraden
- Vindplaatsen
AR 2017/3904
ERF-Updates.nl 2017-0165
JERF Actueel 2017/238
TvPP 2017, afl. 5, p. 193
AR-Updates.nl 2017-0933
VAAN-AR-Updates.nl 2017-0933
Uitspraak 19‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Verdeling nalatenschappen ouders. Verjaring geldlening in familieverband. Wel af te leggen rekening en verantwoording.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/142245 / HA ZA 15-181
Vonnis van 19 juli 2017
in de zaak van
1. [eiseres 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. W.R. Kamminga te Oosterwolde,
tegen
[gedaagde ]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.A. Roodhof te Grou.
Partijen zullen hierna (gezamenlijk, enkelvoudig) [eisers] en [gedaagde ] worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het vonnis in het incident van 4 november 2015;
- -
de conclusie van repliek;
- -
de conclusie van dupliek, tevens akte wijziging/aanvulling van gronden;
- -
de akte zijdens [eisers] ;
- -
de antwoordakte tevens bezwaar tegen wijziging gronden zijdens [gedaagde ] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn de kinderen en erfgenamen van de heer [naam vader] , overleden op
18 december 2005 (hierna ook te noemen: de vader of erflater) en mevrouw
[naam moeder] , overleden op 25 maart 2012 (hierna ook te noemen: de moeder of erflaatster).
2.2.
Bij testament van 3 mei 1990 heeft de vader - kort gezegd en voor zover hier van belang - aan de moeder gelegateerd het levenslang recht van vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap.
2.3.
Bij testament van 3 mei 1990 heeft de moeder - kort gezegd en voor zover hier van belang - haar vier kinderen benoemd tot haar enige erfgenamen, gezamenlijk en voor gelijke delen. Partijen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.4.
[eisers] heeft [gedaagde ] een volmacht gegeven, inhoudende de bevoegdheid om - kort gezegd - [eisers] te vertegenwoordigen bij het beheer van de nalatenschap van de moeder.
[gedaagde ] heeft, na te zijn gevolmachtigd, onder meer - voor zover hier van belang - op 23 oktober 2012 een bedrag van € 100.000,00 overgeboekt van de ervenrekening naar een op zijn naam gestelde rekening en op 15 september 2013 een bedrag van € 50.000,00, in beide gevallen met de vermelding "lening erven".
2.5.
Blijkens een akte van geldlening (productie VIII bij dagvaarding) is door de vader aan [gedaagde ] een bedrag van ƒ 900.000,00 (€ 408.216,95) geleend, onder meer - voor zover hier van belang - met de bepaling:
"(…) 2. De hoofdsom of het restant daarvan mag (inclusief lopende rente) te allen tijde worden opgeëist of afgelost, mits met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste drie maanden. (…)"
Op 25 maart 2012 bedroeg deze lening pro resto € 325.835,00.
3. De vordering
3.1.
[eisers] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad (voor de leesbaarheid door de rechtbank genummerd met Romeinse cijfers):
Primair:
I gedaagde te veroordelen binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde beheer, alles op verbeurte van een dwangsom van Euro 500 voor elke dag dat gedaagde na betekening van het in deze te wijzen vonnis niet binnen veertien dagen aan zijn verplichtingen rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde beheer voldoet, met een maximum van
Euro 100.000;
II de verdeling van de nalatenschap van erflaatster in die zin vast te stellen door:
de banktegoeden bij de ING en ABN AMRO bank aan eisers toe te delen, zodanig dat ieder een derde van die banktegoeden toekomt;
III de vordering uit hoofde van de geldlening d.d. 27 juli 1987, voor zover niet verrekend, vermeerderd met de overeengekomen rente vanaf 30 oktober 2011 toe te delen aan eisers;
IV voor recht te verklaren dat de opname ad Euro 150.000 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opname zoveel mogelijk dient te worden toegerekend op het aandeel van gedaagde in de nalatenschap;
V gedaagde te veroordelen, voor zover voormelde toedelingen onvoldoende zijn opdat eisers een vierde van de nalatenschap toekomt, tot betaling aan eisers van het verschil tussen voormelde toedelingen en hetgeen hen in totaal toekomt uit hoofde van de verdeling van de nalatenschap, vermeerderd met wettelijke rente, vanaf de dag van onrechtmatige opnames van gedaagde, althans vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele betaling;
VI gedaagde te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten, door eisers begroot op
Euro 3500;
Subsidiair:
VII de verdeling van de nalatenschap naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vast te stellen;
VIII gedaagde te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten, door eisers begroot op
Euro 3500;
IX zowel primair als subsidiair met veroordeling van gedaagde in (kort gezegd) de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Het door [gedaagde ] gevoerde verweer strekt ertoe dat de vorderingen van [eisers] zullen worden afgewezen dan wel ontzegd, met verklaring voor recht dat de vordering van de vader dan wel van de gezamenlijke erven van de vader en de moeder (vanwege de lening uit 1987 en de daarmee samenhangende renteverplichtingen) is verjaard, alsmede om te bepalen dat hij gehouden is tot afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van partijen over te gaan conform het door hem ter zake gedane verdelingsvoorstel, zoals verwoord in de alinea's 32 tot en met 37 van zijn conclusie van dupliek, tevens akte wijziging/aanvulling gronden. Meer subsidiair (voorwaardelijk) verzoekt hij te bepalen dat hem een betalingsregeling zal worden toegestaan van een duur van maximaal 10 jaren. Hij verzoekt tot slot [eisers] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Met betrekking tot het primair onder I gevorderde
4.1.
[eisers] verlangt onder meer - kort gezegd - dat [gedaagde ] rekening en verantwoording zal afleggen over het door hem als gevolmachtigde gevoerde beheer. Als grond hiervoor voert [eisers] aan dat [gedaagde ] verzuimd heeft inzicht te verschaffen in het verloop van het vermogen van erflaatster na haar overlijden en over zijn beheer als gevolmachtigde. Weliswaar is het hele bezit per 25 maart 2012 beschreven, maar geen inzicht is verschaft in de door de boedel ontvangen opbrengsten ter zake van rente en dividenden en uit de verkoop van aandelen. Evenmin is inzicht verschaft in de ten laste van de boedel gebrachte kosten.
Daarbij speelt dat [gedaagde ] zonder daartoe als beheerder bevoegd te zijn geweest gelden tot een totaalbedrag van € 150.000,00 heeft overgeboekt naar een privé rekening.
4.1.1.
[gedaagde ] is van mening dat [eisers] onvoldoende heeft onderbouwd waarom [eisers] belang heeft bij de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording. [eisers] kent immers de waarde van de effectenportefeuille per
25 maart 2012 ad € 178.046,00 en heeft aangegeven dat van die waarde kan worden uitgegaan. [gedaagde ] heeft na genoemde datum de effecten te gelde gemaakt en vermag, nu overeenstemming bestaat over de waarde, niet in te zien welk belang [eisers] nog heeft bij een afschrift van het effectendepot. Het saldo van alle bankrekeningen tezamen bedroeg volgens [gedaagde ] € 62.298,00. Hij verwijst hierbij naar het overzicht van 7 augustus 2013 van Accon AVM Belastingadvies B.V. (productie VI bij dagvaarding), gemaakt met het oog op de aangifte erfbelasting betreffende de nalatenschap van erflaatster. Hieruit blijkt voldoende, aldus [gedaagde ] , wat er op de bankrekeningen stond op het moment van overlijden (en wat de waarde van de effecten was). Op genoemd saldo dient ter zake van kosten een bedrag van € 23.686,96 (ofwel € 16.828,00 aan successierechten, € 6.377,00 aan overlijdenskosten en € 481,96 aan notariskosten) in mindering te worden gebracht en van het resterende bedrag van € 38.611,00 is inmiddels al een bedrag van € 37.813,32 aan partijen uitgekeerd - in die zin dat elk van hen 1/4de deel daarvan, ofwel € 9.453,33, heeft ontvangen - , terwijl de rest van het saldo, van afgerond € 800,00, volgens hem moeten worden aangemerkt als kosten van beheer. Het ontgaat [gedaagde ] waarom [eisers] nog belang zou hebben bij de meest recente banksaldi.
[gedaagde ] betwist dat hij niet bevoegd zou zijn geweest om voormeld bedrag van
€ 150.000,00 op een privé rekening te zetten en wijst erop dat dit geld steeds beschikbaar is gebleven.
4.1.2.
[gedaagde ] heeft erop gewezen dat hij steeds, ook nog tijdens deze procedure, als gevolmachtigde het beheer over de nalatenschap van de moeder heeft gehad, waarop [eisers] bij akte van 6 juli 2016 de verleende volmacht heeft ingetrokken.
4.2.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde ] als deelgenoot die voor de overige deelgenoten het beheer heeft gevoerd op grond van artikel 3:173 BW gehouden is jaarlijks en in ieder geval bij het einde van zijn beheer rekening en verantwoording te doen wanneer een deelgenoot dat vordert, zoals thans gedaan door [eisers] Een dergelijke vordering behoeft geen bijzondere onderbouwing, zodat [gedaagde ] ten onrechte klaagt over het ontbreken daarvan. De rechtbank deelt verder niet de mening van [gedaagde ] dat hij niet meer inzicht zou hoeven te verschaffen dan hij tot nu toe heeft gedaan. Zo mag bijvoorbeeld duidelijk zijn dat in het kader van de verdeling niet de waarde van de effecten ten tijde van het overlijden relevant is, maar de waarde ten tijde van de verdeling, althans de waarde ten tijde van de tegeldemaking. Evenzo is uiteraard relevant of er na het overlijden nog dividenden zijn genoten. Niettemin heeft [gedaagde ] hierover, ondanks verzoeken van [eisers] , geen inzicht verschaft aan de hand van bewijsstukken. Ook heeft hij verzuimd, ondanks verzoek daartoe en anders dan op zijn weg lag, om bewijsstukken/bankafschriften over te leggen, waaruit volledig het verloop van de bankrekeningen over de periode vanaf het overlijden tot heden blijkt (het gaat hier blijkens de door [eisers] als productie XIII overgelegde aangifte erfbelasting om drie rekeningen bij de Frieslandbank, twee rekeningen bij de ABN AMRO bank, een betaalrekening bij de ING en een spaarrekening bij de ING).
4.2.1.
Het door [eisers] onder I gevorderde zal dan ook worden toegewezen, zij het in enigszins aangepaste bewoording, zoals in het dictum nader omschreven en zij het voorts met matiging van de dwangsom en van het ter zake van dwangsommen maximaal te verbeuren bedrag, eveneens zoals in het dictum nader omschreven.
Met betrekking tot het primair onder II tot en met V gevorderde
4.3.
Zonder een behoorlijke rekening en verantwoording, onderbouwd met bewijsstukken/bankafschriften, is in ieder geval niet duidelijk welke waarde moet worden gehanteerd op het moment dat de verdeling plaatsvindt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat met name in verband met het ontbreken van een rekening en verantwoording verschil van mening bestaat over de saldi van de bankrekeningen en de waarde van de effecten. Verder is zonder een rekening en verantwoording als bedoeld niet goed in te schatten hoe de door [gedaagde ] gedane overschrijvingen van in totaal € 150.000,00 naar een privé rekening moeten worden gewaardeerd. Wat betreft dit laatste vindt de rechtbank overigens geen aanleiding om er op voorhand vanuit te gaan dat [gedaagde ] voormeld bedrag niet steeds beschikbaar heeft gehouden, zoals hij stelt, ook al heeft hij genoemde overschrijvingen gedaan, ongeacht de vraag of hij daartoe als gevolmachtigde gerechtigd was.
4.3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt vaststelling van de verdeling, zoals gevorderd onder II tot en met V, zich niet met de thans uit te spreken veroordeling van [gedaagde ] om rekening en verantwoording af te leggen (conform het onder I gevorderde), nu juist mede uit die nog op te maken rekening en verantwoording - in het bijzonder ook uit de door [gedaagde ] daarbij over te leggen bewijsstukken/bankafschriften - de te verdelen waarde nog moet blijken. De vorderingen II tot en met V zullen dan ook worden afgewezen.
Met betrekking tot het subsidiair onder VII gevorderde
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank mag worden aangenomen dat de door [gedaagde ] aan te leveren gegevens niet moeilijk te doorgronden zullen zijn en op zich geen rechterlijk oordeel vergen. Het gaat hier immers slechts om overzichten/rekeningafschriften, waaruit eenvoudig moet kunnen worden opgemaakt of er na het overlijden van erflaatster nog inkomsten of uitgaven zijn geweest en of er een waardevermeerdering van de effecten is geweest, waarbij wat de uitgaven betreft geldt dat deze buiten beschouwing kunnen worden gelaten voor zover zij niet de kosten en/of schulden betreffen die op grond van dit vonnis in aanmerking moeten worden genomen (zie hierna r.o. 4.10.7).
4.4.1.
Gelet hierop ziet de rechtbank dan ook weliswaar geen ruimte om de verdeling vast te stellen, maar wel om de wijze van verdeling te bepalen, mede rekening houdend met de thans nog onbekende, maar op korte termijn door [gedaagde ] aan te reiken gegevens, zulks naar redelijkheid en billijkheid. Daarbij leest de rechtbank het onder VII gevorderde als een mede daartoe strekkende vordering en wel meer specifiek: als een vordering om de wijze van de verdeling te bepalen van de onverdeeldheid waarin partijen zich bevinden, bestaande uit de nog onverdeelde nalatenschappen van zowel erflaatster als erflater (hierna ook aan te duiden als: de nalatenschappen of de onverdeeldheid).
De lening van 27 juli 1987 ten bedrage van, pro resto, € 325.835,00: verjaring?
4.5.
[eisers] stelt onder meer dat tot de nalatenschap van de moeder een vordering op [gedaagde ] behoort ter zake van de restant lening ad € 325.835,00.
[gedaagde ] betwist dit en stelt dat de vordering is verjaard.
4.6.
Het standpunt van [eisers] houdt in - kort gezegd - dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering betreffende de lening niet direct bij aanvang dan wel drie maanden na aanvang van de lening is gaan lopen ook al had deze reeds toen kunnen worden opgezegd, dit vanwege de bijzondere aard van de lening. Het gaat namelijk om een lening met een slapend bestaan die in familieverband voor onbepaalde tijd is verstrekt voor de overname van een onderneming. Gelet op de aard van de overeenkomst en de eisen van de redelijkheid en de billijkheid kon, aldus [eisers] , het geleende geld niet terstond worden opgeëist.
4.6.1.
Indien niettemin wordt aangenomen dat de verjaringstermijn wel al in 1987 is gaan lopen dan is, aldus [eisers] , de vordering in 2005 tijdig - namelijk binnen 20 jaar - gestuit door erkenning van de schuld door [gedaagde ] in 2005. Door deze stuiting is op 1 januari 2006 (dan wel al in 2005) een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Volgens [eisers] is er nadien jaarlijks overleg geweest over de betaling van de schuld, waarbij is overeengekomen dat erflaatster schenkingen in mindering zou brengen op de schuld, zoals in 2007, 2009, 2010 en 2011 ook feitelijk is geschied. Door dit jaarlijkse overleg en zijn instemming om de schenkingen in mindering te brengen op de vordering uit hoofde van de schuld, heeft [gedaagde ] , zo stelt [eisers] , de verjaring telkens weer gestuit. Verder wordt ook in de aangifte inkomstenbelasting 2011 en 2012 van erflaatster die
[gedaagde ] heeft gedaan namens de boedel en de aangifte erfbelasting die
hij heeft gedaan namens alle erven, door hem erkend dat er een schuld is van hem aan erflaatster/de boedel.
4.7.
[gedaagde ] betwist dat het opeisen van de lening in het verleden niet mogelijk zou zijn geweest vanwege de bijzondere aard van de lening en wijst erop dat reeds uit het feit dat de oorspronkelijke lening in hoofdsom is afgenomen moet worden afgeleid dat opeising juist wel mogelijk was. Reeds in 1987 is door erflater een bedrag geschonken aan [gedaagde ] van ƒ 33.000,00 (€ 14.974,00) en door een door [gedaagde ] uitgebracht beroep op verrekening is toen daarmee een deel van de oorspronkelijke hoofdsom voldaan. [gedaagde ] meent dat hierdoor de korte verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen en dat in verband daarmee de verjaring al in 1992 is voltooid. Mocht dit niet het geval zijn dan is volgens hem verjaring in ieder geval na verloop van 20 jaar ingetreden, ofwel in 2007.
4.7.1.
[gedaagde ] betwist voorts dat de schenkingen die erflaatster aan hem heeft gedaan, in die zin dat zij deze heeft verrekend met de lening, op enig moment een erkenning zijnerzijds hebben opgeleverd die de verjaring van de op die lening gebaseerde rechtsvordering heeft gestuit. Het verrekenen door erflaatster van schenkingen aan [gedaagde ] met de openstaande lening houdt immers geen wilsuiting of verklaring in van [gedaagde ] . Een zodanige erkenning schuilt, aldus [gedaagde ] , ook niet in de aangiften inkomstenbelasting waarnaar [eisers] verwijst.
[gedaagde ] wijst er in dit verband op dat voor een erkenning is vereist dat de handeling de schuldeiser heeft bereikt en dat deze rechtstreeks plaatsvindt jegens degene tegen wie de verjaring loopt. Hij verwijst daarbij naar een arrest van de Hoge Raad van 12 januari 2001 (HR 12 januari 2001, JOL 2001/15), welk arrest ook reeds wordt genoemd in een vonnis van deze rechtbank van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:2689), gewezen in een op meerdere punten vergelijkbare zaak, naar welk vonnis [gedaagde ] eveneens verwijst.
4.8.
De rechtbank overweegt dat uit de onderliggende akte van geldlening (productie VIII van [eisers] ) blijkt dat de lening is afgesloten voor onbepaalde tijd en dat daarbij is overeengekomen dat de hoofdsom of het restant daarvan (inclusief lopende rente) te allen tijde mag worden opgeëist of afgelost, mits met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste drie maanden. Gelet hierop gold voor de rechtsvordering inzake deze lening een verjaringstermijn van 20 jaar (artikel 3:307 lid 2 BW). Verder was opeising reeds mogelijk in 1987, zodat de verjaringstermijn voor deze rechtsvordering toen al is gaan lopen en in beginsel in 2007 een einde nam, zulks behoudens stuiting.
Daarnaast is, zo blijkt uit een door [eisers] overgelegd bewijsstuk (productie VIII van [eisers] ), door [gedaagde ] aan erflater een hypotheek verstrekt tot zekerheid van bedoelde rechtsvordering, zodat ook op grond hiervan die rechtsvordering een verjaringstermijn van 20 jaar had (artikel 3:323 lid 3 BW), eveneens behoudens stuiting.
4.8.1.
Dat het hier zou gaan om een lening in familieverband met een slapend bestaan, die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kon worden opgeëist (zodat in verband daarmee een beroep op verjaring na 20 jaar onaanvaardbaar zou zijn) strookt niet met het feit dat daarop - zoals niet is betwist - reeds in 1987 is afgelost. Afgezien daarvan blijkt uit de wetsgeschiedenis dat bij artikel 3:307 lid 2 BW met name ook is gedacht aan renteloze geldleningen voor onbepaalde tijd die - aldus de memorie van toelichting bij de Invoeringswet - vaak een slapend bestaan leiden en die pas na lange tijd aanleiding geven tot conflicten die het voor de schuldenaar aantrekkelijk maken om zich op verjaring te beroepen [zie: Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1410 en 1411]. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor wat betreft de aanvang van de verjaringstermijn geen uitzondering moet worden gemaakt voor de vordering uit de onderhavige lening.
4.8.2.
De rechtbank volgt [gedaagde ] niet in zijn betoog dat de vordering vanwege de in 1987 gedane aflossing reeds in 1992 was verjaard, nu op grond van artikel 3:319 lid 2 BW de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip intreedt dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.
4.8.3.
Daartegenover kan de oorspronkelijke termijn van 20 jaar wel zijn verlengd indien, zoals [eisers] stelt, binnen vijf jaar voor afloop daarvan de verjaring is gestuit, in welk geval vanaf de stuiting een nieuwe (de oorspronkelijke termijn overschrijdende) termijn van vijf jaar is gaan lopen. Dat in genoemde periode nog op de lening is afgelost is door [gedaagde ] op zich niet betwist. Dit is echter volgens hem geschied door verrekening van een schenking door erflaatster met de openstaande lening (en wel in december 2004, zie hierna), in welke verrekening [gedaagde ] zelf niet de hand heeft gehad, zodat dit geen erkenning oplevert.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde ] dat hij op enig moment de verjaring van de rechtsvordering inzake de geldlening heeft gestuit door een erkenning, heeft [eisers] naar het oordeel van de rechtbank te weinig ingebracht om te voldoen aan haar stelplicht (betreffende de stelling van [eisers] in deze). De rechtbank overweegt hierbij dat de enige relevante schenking/verrekening (dat wil zeggen: gedaan in de laatste vijf jaar voor het einde van de termijn van 20 jaar, derhalve in de periode 2002 tot en met 2007), waarvan uit de door [eisers] overgelegde stukken blijkt, de schenking/verrekening is, gedaan door erflaatster in december 2004 van € 3.000,00, zoals genoemd in haar handgeschreven, door [eisers] overgelegde brief (productie XV van [eisers] ). Daaruit volgt evenwel naar het oordeel van de rechtbank geenszins dat [gedaagde ] toen (door een erkenning) een stuitingshandeling heeft verricht.
4.8.4.
Voor zover [eisers] heeft beoogd te stellen dat [gedaagde ] na 2007 afstand heeft gedaan van zijn recht om een beroep op verjaring te doen, doordat hij heeft ingestemd met verrekening van de nadien nog aan hem gedane schenkingen dan wel door het feit dat de schuld aangaande de geldlening wordt genoemd in de door of namens [gedaagde ] opgemaakte aangiften IB ten behoeve van de boedel, volgt de rechtbank haar daarin niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat bedoelde handelingen geen expliciete, op het doen van afstand van genoemd recht gerichte verklaringen inhouden en deswege niet als zodanig kunnen worden aangemerkt.
4.8.5.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de op de geldlening betrekking hebbende rechtsvordering is verjaard en derhalve niet tot de nalatenschappen van erflater en erflaatster behoort.
De te verdelen waarde van de onverdeeldheid
4.9.
Het bovenstaande leidt ertoe dat uit het overzicht uit de door [eisers] overgelegde brief van 7 augustus 2013 van de accountant van Accon AVM (productie VI van [eisers] ), naar welk overzicht beide partijen verwijzen, de post"Vordering [gedaagde ] (zoon) € 325.835,00" wegvalt en dat de post "schulden erfgenamen vader € 350.944,00" eigenlijk met een voor de rechtbank onbekend bedrag zou moeten worden verlaagd. Wat betreft deze post zij echter opgemerkt dat het hier gaat om de erfdelen van partijen uit de nog onverdeeld gelaten nalatenschap van de vader, welke nalatenschap nog deel uitmaakt van zijn eveneens nog onverdeeld gelaten, door zijn overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap met de moeder. Partijen zijn hierin als deelgenoten gelijkelijk gerechtigd, zoals zij dat ook zijn in de nalatenschap van de moeder, zodat het voor de verdeling geen praktisch nut heeft om de boedel te splitsen in een deel bestaande uit de nalatenschap van de moeder en een deel bestaande uit de nalatenschap van de vader. De post "schulden erfgenamen vader" kan dan ook voor de bepaling van wat een ieder toekomt worden gesteld op nihil.
4.10.
Genoemd overzicht uit de brief van 7 augustus 2013 van Accon AVM ziet eruit als volgt:
Bezittingen:
- Bankrekeningen: € 62.298,00
- Effecten € 178.046,00
- Vordering [gedaagde ] (zoon) € 325.835,00
- Vordering [eiseres 2] (dochter) € 53.080,00
- Restant € 1.534,00
Totaal: € 620.793,00
Schulden:
- Schuldigerkenning [eiser 3] € 14.975,00
- Schuldigerkenning [eiseres 1] € 14.975,00
- Schulden erfgenamen vader € 350.944,00
- Overlijdenskosten € 6.377,00
- Restant € 753,00
Totaal: € 388.024,00
4.10.1.
Wat betreft de bezittingen constateert de rechtbank dat partijen het - afgezien van de vordering op [gedaagde ] vanwege de verjaarde geldlening - niet eens zijn over de posten "bankrekeningen", "effecten" en "restant", nu [eisers] daarbij (vooralsnog) vraagtekens heeft gezet, zulks in afwachting van de door [gedaagde ] nog af te leggen rekening en verantwoording. Daarbij verdient opmerking dat partijen het er wel over eens zijn dat deze posten in ieder geval niet lager zijn dan de bedragen waarvoor zij zijn opgenomen in voornoemd overzicht, zodat de rekening en verantwoording hooguit kan leiden tot de conclusie dat de posten "bankrekeningen", "effecten" en "restant" hoger uitvallen. Niet in geschil is de vordering inzake de geldlening van € 53.080,00 aan [eiseres 2] . Gelet hierop kan tussen partijen als vaststaand worden aangenomen - als in zoverre niet in geschil - dat de bezittingen ten minste een waarde vertegenwoordigen van € 294.958,00 (ofwel € 620.793,00 − € 325.835,00).
4.10.2.
Zodra [gedaagde ] rekening en verantwoording zal hebben afgelegd, zal uit de door hem daarbij te voegen bewijsstukken/bankafschriften blijken of de omvang van de nalatenschap na het overlijden van erflaatster nog is gewijzigd, bijvoorbeeld doordat ter zake van spaarrente of dividend nog gelden zijn ontvangen en/of doordat de effecten tot aan het moment van verkoop nog in waarde zijn toegenomen. Bij de bepaling van de wijze van verdeling zal de rechtbank deze eventueel toegenomen omvang van de nalatenschap in aanmerking nemen als een p.m. post (hierna aan te duiden als p.m. post 1).
4.10.3.
Wat betreft de schulden constateert de rechtbank dat partijen het eens zijn over de schulden aan [eisers 3 en 1] , van elk € 14.975,00 plus rente. Vermeerderd met de overeengekomen rente van 6% vanaf de datum waarop de leningen zijn aangegaan levert dit (berekend tot 19 juli 2017) twee maal een bedrag op van € 41.533,68, ofwel in totaal € 83.067,36. Tot aan de dag waarop voldoening van deze schulden plaatsvindt zullen zij uiteraard nog verder aangroeien met de overeengekomen rente, terwijl de waarde van de nalatenschap met gelijke tred zal afnemen. Bedoelde voldoening zal in ieder geval voorafgaande aan dan wel in het kader van de verdeling dienen te geschieden. Bij de bepaling van de wijze van verdeling zal de rechtbank deze renteaangroei in aanmerking nemen als een p.m. post (hierna aan te duiden als p.m. post 2).
4.10.4.
De post overlijdenskosten van € 6.377,00 heeft [gedaagde ] naar het oordeel van de rechtbank middels de door hem bij zijn conclusie van antwoord overgelegde bijlagen voldoende onderbouwd en de post restant, van € 753,00, is niet in geschil.
4.10.5.
Bij de schulden dient naar het oordeel van de rechtbank nog te worden opgeteld het door [gedaagde ] bij antwoord genoemde bedrag van € 13.503,13 ter zake van kosten afwikkeling nalatenschap en een bedrag van € 481,96 aan notariskosten, een en ander gelet op de door hem ter zake overgelegde bewijsstukken. Evenzo dienen bij de schulden nog de na heden ten behoeve van de verdeling nog te maken kosten te worden opgeteld, daaronder begrepen de kosten van de notaris. Bij de bepaling van de wijze van verdeling zal de rechtbank ten deze rekening houden met een p.m. post (hierna aan te duiden als p.m. post 3).
4.10.6.
In de door [eisers] overgelegde aangifte erfbelasting (productie XIII van
[eisers] ) is de door partijen verschuldigde erfbelasting berekend op een bedrag van
€ 4.207,00 per persoon, ofwel in totaal € 16.828,00. Een aanslag dienaangaande bevindt zich evenwel niet bij de stukken en evenmin een bewijs van betaling van laatstgenoemd bedrag, terwijl ook niet is gesteld dat dit al is betaald. Gelet hierop en op de omstandigheid dat reeds in de aangifte erfbelasting zelf bij voorbaat bezwaar is aangetekend tegen de op te leggen aanslag erfbelasting, lijkt het erop dat een dergelijke aanslag nog niet is opgelegd. Of niettemin vanuit de nalatenschap een betaling ter zake van erfbelasting heeft plaatsgevonden zal eenvoudig kunnen blijken uit de door [gedaagde ] in het kader van rekening en verantwoording nog aan te reiken bewijsstukken/bankafschriften. Ook hier zal de rechtbank bij de bepaling van de wijze van verdeling rekening houden met een p.m. post (hierna aan te duiden als p.m. post 4), ter zake van eventueel voor de erfgenamen betaalde erfbelasting.
4.10.7.
De voor verdeling van de onverdeeldheid in aanmerking komende waarde laat zich, gelet op al het voorgaande, per heden omschrijven als volgt:
Bezittingen:
- Bankrekeningen: € 62.298,00
- Effecten € 178.046,00
- Vordering [eiseres 2] (dochter) € 53.080,00
- Restant € 1.534,00
Totaal: € 294.958,00 + p.m. post 1
Schulden:
- Schuldigerkenning [eiser 3] € 41.533,68
- Schuldigerkenning [eiseres 1] € 41.533,68
- Overlijdenskosten € 6.377,00
- Kosten afwikkeling € 13.503,00
- Restant € 753,00
Totaal: € 103.700,36 + p.m. posten 2, 3 en 4
De te verdelen waarde:
€ 294.958,00 + p.m. post 1
€ 103.700,36 + p.m. posten 2, 3 en 4 −
€ 191.257,64 + p.m. post 1 − p.m. posten 2, 3 en 4
4.10.8.
Het bovenstaande houdt in dat elk der erfgenamen in beginsel aanspraak kan maken op 1/4de deel van voormeld bedrag van € 191.257,64, ofwel op € 47.814,41, gecorrigeerd (verminderd dan wel vermeerderd) met 1/4de deel van het totaal van de p.m. posten.
4.11.
Kort gezegd brengt dit mee dat uit de onverdeeldheid
- toekomt aan [eiser 3] : zijn vordering van € 41.533,68 plus nog te verschijnen rente en ter zake van zijn erfdeel een bedrag van € 47.814,41 (gecorrigeerd met 1/4de deel van het totaal van de p.m. posten) verminderd met het door hem te dier zake reeds ontvangen bedrag van € 9.453,33;
- toekomt aan [eiseres 1] : haar vordering van € 41.533,68 plus nog te verschijnen rente en ter zake van haar erfdeel een bedrag van € 47.814,41 (gecorrigeerd met 1/4de deel van het totaal van de p.m. posten) verminderd met het door haar te dier zake reeds ontvangen bedrag van € 9.453,33;
- [eiseres 2] aan de onverdeeldheid dient te voldoen: haar schuld aan de onverdeeldheid van € 53.080,00 minus haar erfdeel ten bedrage van € 47.814,41 (gecorrigeerd met 1/4de deel van het totaal van de p.m. posten) vermeerderd met het door haar ter zake van haar erfdeel reeds ontvangen bedrag van € 9.453,33;
- toekomt aan [gedaagde ] : ter zake van zijn erfdeel een bedrag van € 47.814,41 (gecorrigeerd met 1/4de deel van het totaal van de p.m. posten) verminderd met het door hem te dier zake reeds ontvangen bedrag van € 9.453,33.
4.11.1.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de verdeling van de onverdeeldheid op dienovereenkomstige wijze dient plaats te vinden.
4.11.2.
Daarbij geldt dat de uit de betalingsverplichting van [eiseres 2] voortspruitende schuld aan de onverdeeldheid, voor zover deze in het kader van de verdeling niet wordt afgelost, in drie gelijke delen moet worden toegedeeld aan de overige erfgenamen.
4.11.3.
Verder zal [gedaagde ] hetgeen hij uit de onverdeeldheid onder zich houdt ten behoeve van de verdeling op eerste verzoek moeten afgeven aan de hierna te noemen notaris.
4.11.4.
De hierna te noemen notaris heeft onder meer tot taak ten behoeve van de verdeling de p.m. posten 1 tot en met 4 vast te stellen (zoals omschreven in de rechtsoverwegingen 4.10.2 tot en met 4.10.6), na de erfgenamen in de gelegenheid te hebben gesteld hun mening daarover kenbaar te maken. De verdeling zal in verband hiermee niet eerder zijn beslag kunnen krijgen dan nadat door [gedaagde ] conform dit vonnis rekening en verantwoording is afgelegd.
4.11.5.
De rechtbank wijst erop dat partijen in onderling overleg een andere wijze van verdeling overeen kunnen komen dan bij dit vonnis wordt bepaald.
Notaris en onzijdig persoon
4.12.
De rechtbank vindt aanleiding om een notaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling heeft plaats te vinden en wel notaris mr. H.J. Hettema te Harlingen.
4.13.
Voor het geval niet alle erfgenamen meewerken aan de verdeling benoemt de rechtbank na te noemen advocaat als onzijdig persoon als bedoeld in artikel 3:181 BW.
Met betrekking tot de proceskosten
4.14.
De rechtbank vindt aanleiding om de proceskosten aldus te compenseren dat elk der partijen de eigen kosten draagt, zulks gelet op de tussen partijen bestaande familiebanden en de aard van het geschil.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagde ] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [eisers] rekening en verantwoording af te leggen over het door hem als gevolmachtigde over de nalatenschappen gevoerde beheer, op verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor elke dag dat [gedaagde ] na betekening van dit vonnis niet binnen veertien dagen aan zijn verplichting rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde beheer voldoet, met een maximum van € 50.000,00;
5.2.
beveelt de verdeling van de nalatenschappen van erflaters;
5.3.
beveelt partijen om, nadat [gedaagde ] rekening en verantwoording heeft gedaan conform bovenstaande veroordeling, tot deze verdeling over te gaan ten overstaan van na te noemen notaris, behoudens voor zover zij in onderling overleg tot een andere wijze van verdeling komen als in dit vonnis bepaald;
5.4.
wijst mr. H.J. Hettema, notaris te Harlingen, aan als notaris ten overstaan van wie partijen dienen over te gaan tot de verdeling;
5.5.
bepaalt daarbij dat de verdeling dient te geschieden op de wijze, neergelegd in de rechtsoverwegingen 4.11 tot en met 4.11.4;
5.6.
benoemt mr. J. Pieters, advocaat te Sneek, tot onzijdig persoon als bedoeld in artikel 3:181 BW voor het geval niet alle erfgenamen meewerken aan de verdeling;
5.7.
bepaalt dat de kosten van de werkzaamheden van de notaris ten laste komen van de nalatenschappen van erflaters, en dat de eventuele kosten van de onzijdige persoon uitsluitend voor rekening komen van de erfgenaam die niet meewerkt aan de verdeling;
5.8.
verklaart dit vonnis wat betreft voormelde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.10.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op
19 juli 2017.
18
Uitspraak 18‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Verzoek ex art. 13 lid 1 WOR toegewezen; Vertrouwen onherstelbaar beschadigd.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 5914734 VZ VERZ 17-11
beschikking van de kantonrechter ex artikel 13 lid 1 WOR d.d. 18 juli 2017
inzake
1. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
AB Vakwerk Groep B.V.,
AB Vakwerk Uitzendbureau B.V.,
AB Vakwerk Detachering B.V.,
AB Vakwerk Payroll B.V.,
AB Vakwerk Payroll Seizoenarbeid B.V.,
AB Vakwerk Agri B.V.,
AB Vakwerk Stap B.V.,
AB Vakwerk Flex B.V.,
alsmede de coöperatie
AB Vakwerkgroep U.A.,
en
2. de gemeenschappelijke ondernemingsraad van de onder 1. genoemde rechtspersonen;
alle gevestigd te Sneek,
tezamen: verzoeksters,
gemachtigde: mr. E.W. Kingma,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. da Silva Curiël.
Verzoeksters sub 1 zullen hierna gezamenlijk als AB Vakwerk worden aangeduid. Verzoeker sub 2 zal hierna de OR worden genoemd. Verweerder zal hierna verder
[verweerder] worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
AB Vakwerk en de OR hebben op 19 april 2017 gezamenlijk een tegen
[verweerder] gericht verzoek ex artikel 13 lid 1 WOR ingediend. [verweerder] heeft op
22 juni 2017 een verweerschrift ingediend.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 26 juni 2017. Daarbij hebben de gemachtigden het standpunt van hun cliënten toegelicht, mr. Kingma voornoemd aan de hand van pleitnotities. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. AB Vakwerk en de OR hebben voorafgaand aan de zitting aanvullende producties in het geding gebracht.
1.3.
Vervolgens is beschikking bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
AB Vakwerk biedt diensten aan aan onder meer (bedrijven in) de agrarische sector. [verweerder] is sinds augustus 1979 (met een korte onderbreking van november 1987 tot november 1988) in dienst van AB Vakwerk Agri B.V., in de functie van bedrijfsverzorger.
2.2.
[verweerder] was van 2005 tot en met 2009 lid van de OR. Eind 2011 is hij opnieuw toegetreden tot de OR. Dit lidmaatschap eindigt op 1 maart 2019. [verweerder] en OR-lid [A] (hierna: [A] ) vormen samen de financiele commissie van de OR.
[B] (hierna: [B] ) zit vanaf 2013 in de OR. Hij heeft begin 2016 de voorzittershamer overgenomen van [C] (hierna: [C] ). Zij heeft de OR per 1 januari 2017 verlaten.
2.3.
Naast zijn lidmaatschap van de OR is [verweerder] actief kaderlid van FNV. Hij maakt deel uit van de Sectorraad FNV Agrarisch en is lid van de CAO-commissie Bedrijfsverzorging. In deze commissie bespreken bedrijfsverzorgers en FNV-kaderleden CAO-voorstellen.
2.4.
In de notulen van de OR-vergadering van 30 maart 2015 is het volgende vermeld:
"7. Nabespreking overlegvergadering met Directie
De voorzitter wil wel een aantal spelregels afspreken:
Vragen en bespreekpunten worden voorafgaand aan het vooroverleg gemaild naar DB;
In het vooroverleg worden de gezamenlijke OR-standpunten, vragen en/of bespreekpunten voor de overlegvergadering vastgesteld. Alleen deze punten worden ingebracht tijdens de overlegvergadering;
Tijdens het vooroverleg en de OR-vergadering is er ruimte voor discussie. Tijdens de overlegvergadering laat de Ondernemingsraad een stem horen richting de Directie;
Tijdens de overlegvergadering wordt de agenda gevolgd;
De voorzitter stelt tijdens de overlegvergadering de vragen namens de Ondernemingsraad. Er is ruimte voor additionele vragen mits deze betrekking hebben op het onderwerp."
2.5.
In de notulen van de OR-vergadering van 5 oktober 2015 is het volgende vermeld:
"7d. Betrokkenheid
De voorzitter vraagt aandacht voor de betrokkenheid bij de Ondernemingsraad. Tijdens de eerste scholingsbijeenkomst zijn heldere afspraken gemaakt. Echter worden deze niet nageleefd: vergaderstukken worden niet of nauwelijks voorbereid, op e-mails wordt niet gereageerd, acties worden niet opgevolgd, etc. Van alle leden wordt een proactieve en betrokkenheid houding verwacht. Ook richt de voorzitter zich persoonlijk tot [voornaam ] (de kantonrechter leest: [verweerder] ) en vraagt hem zich bewust te zijn van zijn ongenuanceerde uitlatingen en bewoordingen."
2.6.
In de notulen van de OR-vergadering van 23 november 2015 is het volgende vermeld:
"3. Notulen jaarlijks overleg met RvC d.d. 5 oktober 2015
(…).
Naar aanleiding van:
- De voorzitter spreekt [voornaam ] [verweerder] nogmaals aan op zijn gedrag en vraagt hem dringend zich meer bewust te zijn van zijn rol als lid van de Ondernemingsraad.
Zijn ongenuanceerde uitlatingen tijdens het overleg met de RvC worden niet gesteund door de anderen leden van de Ondernemingsraad."
2.7.
In de notulen van de OR-vergadering van 18 januari 2016 is het volgende vermeld:
"2. Notulen Ondernemingsraadsvergadering d.d. 23 november 2015
(…).
Naar aanleiding van:
- Pagina 7, notulen jaarlijks overleg met de RvC
[voornaam ] is van mening dat het woord ongenuanceerd geen correcte weergave is van de werkelijkheid. De andere OR leden delen zijn mening niet en spreken hem nogmaals aan op zijn gedrag."
2.8.
Bij e-mail van 19 april 2016 heeft AB Vakwerk, in de persoon van [voornaam ] (directeur bedrijfsvoering van AB Vakwerk, hierna: [voornaam ] ), de financiele commissie van de OR, ofwel [verweerder] en [A] , op vertrouwelijke basis geïnformeerd over de kostprijsberekening bij AB Vakwerk, aan de hand van een meegezonden bijlage.
[verweerder] heeft deze informatie per e-mail van 29 mei 2016 gedeeld met de andere leden van de OR. Over deze handelwijze heeft (de directie van) AB Vakwerk blijkens de notulen van de overlegvergadering (tussen AB Vakwerk en OR) op 30 mei 2016 het volgende opgemerkt:
"De directie stelt het niet op prijs dat de berekening doorgestuurd is aan derden. Indien de Ondernemingsraad er behoefte aan heeft de kostprijsberekening nader te bespreken, kan hiervoor een officieel verzoek worden ingediend."
2.9.
In de notulen van de OR-vergadering van 30 mei 2016 is het volgende vermeld:
"6. Spelregels tijdens de vergadering
Aan het begin van de nieuwe zittingstermijn van de Ondernemingsraad zijn er afspraken gemaakt over de onderlinge samenwerking. De voorzitter heeft gemeend hier nogmaals de aandacht op te moeten vestigen en bespreekt ter vergadering de geldende spelregels. In het vervolg zal hij een OR-lid aanspreken op zijn gedrag als hij/zij zich niet aan de spelregels houdt. Ook verloopt de communicatie met de directie voortaan uitsluitend via de secretaris. Al het andere wordt niet in behandeling genomen door de directie. Ter vergadering wordt [voornaam ] (de kantonrechter leest: [verweerder] ) door de voorzitter en zijn collega OR-leden aangesproken op zijn onacceptabele gedrag tijdens de heisessie op 20 mei 2016. Allen vragen hem vriendelijk doch dringend zich te houden aan de geldende spelregels."
De spelregels waarvoor de voorzitter van de OR tijdens deze OR-vergadering aandacht heeft gevraagd, betreffen de volgende:
- 1.
Je bent op tijd aanwezig.
- 2.
Je laat anderen uitpraten.
- 3.
Je aanvaardt de rol van de voorzitter.
- 4.
Je formuleert kort en bondig.
- 5.
Je beperkt je tot het agendapunt wat dan aan de orde is.
- 6.
Je luistert goed naar anderen.
- 7.
Je doet na de vergadering wat je belooft.
- 8.
Je accepteert genomen besluiten.
2.10.
Op maandag 28 november 2016 heeft een overlegvergadering tussen AB Vakwerk en de OR plaatsgevonden. Voorafgaand aan dit overleg heeft een systeembeheerder van AB Vakwerk, [D] , een medewerker met een getinte huidskleur, een technisch euvel (aan een beamer) in de vergaderzaal opgelost. Terwijl hij hiermee bezig was, in aanwezigheid van de reeds aanwezige voltallige directie van AB Vakwerk en de OR, heeft [verweerder] verklaard "toch goed dat er zwarten zijn om ons te helpen", of woorden van die strekking.
2.11.
Naar aanleiding van het incident op 28 november 2016, voorafgaand aan de overlegvergadering tussen AB Vakwerk en de OR, heeft AB Vakwerk, bij monde van [E] (algemeen directeur van AB Vakwerk, hierna: [E] ), het dagelijks bestuur van de OR bij brief van 1 december 2016 het volgende laten weten, voor zover van belang:
"Op donderdag 1 december 2016 hebben ondergetekende en [voornaam ] een gesprek gevoerd met OR lid [voornaam ] [verweerder] . Het incident tijdens de OR vergadering van 28 november j.l. waarin [voornaam ] een collega discrimenerd heeft bejegend, is voor de directie aanleiding geweest hem uit te nodigen voor een gesprek.
In het gesprek hebben wij [voornaam ] geconfronteerd met zijn houding en gedrag tijdens overlegvergaderingen met de directie. Het voorval in de OR vergadering van maandag j.l. waarin hij zich discriminerend heeft uitgelaten naar een collega, is voor de directie onacceptabel. Als organisatie tolereren wij geen discriminerende handelingen van onze medewerkers. Dit incident was tegelijkertijd ook de bekende druppel die de emmer deed overlopen. Als OR lid insinueert [voornaam ] met grote regelmaat zaken waarmee hij de directie als een onbetrouwbare werkgever positioneert en stelt hij zaken aan de orde die niet het belang van de Organisatie dienen.
Als directie zijn wij van mening dat er sprake is van een duidelijk patroon en er geen basis is van wederzijds vertrouwen. Het overleg met de Ondernemingsraad is door zijn houding en gedrag ernstig verstoord geraakt, waardoor constructief overleg met de Ondernemingsraad ernstig belemmerd wordt. Wij hebben als directie het besluit genomen dat wij niet meer kunnen en willen overleggen met de Ondernemingsraad in [voornaam ] zijn aanwezigheid. Dit berust uitsluitend op een vertrouwensbreuk tussen directie en zijn persoon en niet met de Ondernemingsraad als geheel."
2.12.
Kort na het gesprek van 1 december 2016 heeft [verweerder] [E] een ansichtkaartje gestuurd (met daarop afgebeeld een koe met een rozentak in haar bek). De achterkant van dit door partijen als 'koeienkaartje' aangeduide kaartje bevat onder meer de volgende tekst:
"Hallo, hierbij een kaartje voor de ontspanning. Maxima zou kunnen zeggen: "een beetje dom".
Goeie dagen gewenst, [voornaam ] "
2.13.
Bij e-mail van 5 december 2016 heeft [B] [E] het volgende laten weten:
"Vandaag hebben wij [voornaam ] laten weten dat ook het DB van de OR niet meer in het bijzijn van hem wil vergaderen. Daarbij hebben we verwezen naar het incident van maandag en zijn herhaaldelijk insinuerende opmerkingen naar de directie. Tevens hebben we de vertrouwensbreuk tussen hem en de directie daarbij genoemd. Wat het DB betreft blijven de geplande vergaderingen ongewijzigd in de agenda staan. Indien [voornaam ] zich de eerstvolgende vergadering zal melden dan vergadert het DB zonder overige OR leden met de directie."
2.14.
Bij e-mail van 23 december 2016 heeft [verweerder] de overige OR-leden, alsmede [F] (hierna: [F] ), een op dat moment recent aangetreden lid van de Raad van Commissarissen (RvC) van AB Vakwerk, het volgende laten weten, voor zover van belang:
"Vanmorgen had ik telefonisch contact met [voornaam ] (de kantonrechter leest: De [B] ). Ik vroeg hem naar de stand van zaken. [voornaam ] zei dat mijn aanwezigheid ongewenst is bij de OR-vergaderingen. Dit was ook de mening van de directie. Die had mij meegedeeld dat zij hierover een brief zouden sturen naar ons db-OR. Dit beschouw ik als een onrechtmatige beïnvloeding van de samenstelling van onze OR. Vandaag doe ik een brief op de post met een machtiging voor de juridische dienst van FNV.
Vorige week ben ik gebeld. Informatie bereikte mij over geschonden vertrouwen aangaande het WerkTevredenheidsOnderzoek (WTO). Het gaat over zeer vertrouwelijke informatie. Omdat onze klokkenluidersregeling oude informatie bevat en onze vertrouwenspersoon nog niet officieel is, heb ik de informatie doorgegeven aan een RVC-lid en aan de voorzitter van de OR. [voornaam ] had [voornaam ] (de kantonrechter leest: [E] ) hiernaar gevraagd die uiteraard ontkende. Nu was er bij het onderzoek ruimte voor eigen reacties. Het is een paar keer voorgekomen dat deze informatie heel makkelijk voor de directie was te herleiden. Dit lijkt mij een flagrante schending van anonimiteit die zou worden gewaarborgd.
Afgelopen maandagavond waren de werknemers van ons AET (Agrarisch Expert Team) bijeen in Wirdum. Bij het interactieve gedeelte kwamen veel vragen over punten die ook in de OR aan bod komen. Dan worden ze afgedaan als lastig. Kernpunt lijkt mij dat het voor veel mensen inderdaad lastig is om de komende jaren het hoge tarief te kunnen waarmaken. Daarom was ik ook zeer benieuwd naar de opbouw van de kostprijs. Ook al wordt er geïnvesteerd, als samen met hoge ziektekosten en andere toegerekende kosten resulteert in een moeilijk concurrerend tarief blijft het lastig. Ongelijkheden waren/zijn er bij de invoering en tarief voor weekenduren.
Voorts blijf ik pleiten dat bij structureel werk vaste banen hoort."
In reactie op deze e-mail heeft [F] [verweerder] dezelfde dag per e-mail het volgende laten weten, voor zover van belang:
"Het lijkt me voor de toekomst beter en zuiverder dat eventuele mails of andersoortige boodschappen voor de leden van de Raad van Commissarissen rechtstreeks verzonden worden aan het bestuurssecretariaat van AB Vakwerk en niet meer op mijn privémail. Anders wordt ik een soort van 'brievenbus' voor de RvC en dat lijkt mij niet correct."
2.15.
Naar aanleiding van het onder 2.10. vermelde incident van 28 november 2016 heeft [verweerder] (de directie van) AB Vakwerk bij e-mail van 12 januari 2017 het volgende laten weten, voor zover van belang:
"Op 1 december jl. heeft u me gevraagd voor een gesprek. Aanleiding hiertoe was mijn opmerking tijdens de OR vergadering van 28 november die niet in goede aarde is gevallen en als discriminerend werd ervaren door enkele aanwezigen. Dit betreur ik. U zei me dat er van u als leidinggevende hierop actie wordt verwacht en dat u er last van heeft gehad. De opmerking waar het om ging was niet bedoeld als kwetsend, maar juist als compliment omdat de persoon waar het om ging een technisch probleem met de beamer heel snel had verholpen. De persoon voor wie mijn opmerking was bedoeld nam hier gelukkig geen aanstoot van. Desalniettemin begrijp ik dat de wijze waarop ik mijn compliment heb gegeven wordt ervaren als ongepast. Achtergrond van de opmerking was de spelende maatschappelijke discussie. Ik ben het helemaal eens dat discriminatie niet hoort, maar dat was dus niet bedoeling. Hierbij wil ik aanbieden om met de persoon in kwestie in gesprek te gaan om mijn excuses aan te bieden. Tevens wil ik mijn excuses persoonlijk aan de directie aanbieden.
U geeft aan dat deze kwestie voor u de druppel is die de emmer doet overlopen. U wilt niet meer met mij vergaderen en heeft dit het DB van de OR laten weten. U vindt mijn opmerkingen insinuerend en zo heeft de secretaris van de OR dat ook letterlijk aan mij meegedeeld. Ik hoop dat mijn brief en mijn aanbod met iedereen in gesprek te gaan de kou uit de lucht kan nemen. Het is begrijpelijk dat onze inzichten in ons bedrijf verschillen tussen u als werkgever en ik met mijn vakbondsachtergrond. Dat mijn opvattingen hierover draagvlak hebben bleek voor mij ook bij de discussie bij de kerstborrel. Het lijkt me beter om de kwesties die er spelen met elkaar uit te praten. De OR is hiervoor juist een platform. Ook hierover wil ik graag met u van gedachten wisselen, zowel binnen de OR en ook daarnaast."
2.16.
In reactie hierop heeft AB Vakwerk, bij monde van [E] , [verweerder] bij brief van 13 januari 2017 het volgende meegedeeld, voor zover van belang:
"Hoewel wij uw excuses op prijs stellen, miskent u met uw opmerkingen de kern van onze brief van
1 december jl. In die brief spreken wij u niet aan als werknemer met een vakbondsachtergrond maar als lid van de OR, een vennootschapsorgaan dat een wettelijk omschreven rol heeft bij de totstandkoming van bepaalde ondernemingsbesluiten. De taken van de OR zijn duidelijk in de Wet omschreven. U hebt samen met de overige leden van de OR een externe training gevolgd over de taken van de OR. U weet dan ook dat de OR als geheel functioneert en ook op collectief niveau invulling moet geven aan de taken die de WOR haar toeschrijft.
De afgelopen jaren bent u verschillende malen zowel binnen als buiten de OR aangesproken op uw gedrag en uitlatingen. Die kenmerken zich door het feit dat u met de Directie verschilt in de wijze waarop de onderneming moet worden bestuurd. U brengt met enige regelmaat binnen de overlegvergaderingen onderwerpen aan de orde die u als Vakbondslid aan het hart gaan maar die niet met de overige OR-leden zijn besproken. Veel schrijnender daarbij is dat u de Directieleden persoonlijk aanspreekt op uw mening over bepaalde ondernemingszaken en hun daarbij ernstige verwijten maakt. Zo hebt u de Directie verschillende malen verweten zichzelf te verrijken ten koste van de onderneming en andere opmerkingen gemaakt die enkel en alleen ten doel hadden om deze
Directieleden te beledigen. Zonder volledig te willen zijn wijs ik u in dat kader op de constante discussie over de te hoge tarieven en te hoge winst van AB, de openlijke kritiek op de Algemeen Directeur, uw solistisch handelen met betrekking tot de werkkostenregeling en uw herhaaldelijke
uitgesproken mening dat uitzendkrachten het werk van bedrijfsverzorgers afpakken en dat dit het gevolg is van het slecht gevoerde beleid vanuit de Directie.
U blijkt absoluut niet in staat om uw persoonlijke opvattingen - al of niet samenhangend met uw Vakbondsactiviteiten - te scheiden van uw rol binnen de OR.
Ook de OR zelf heeft deze ervaring. In dat kader is veelzeggend dat de Voorzitter van de OR
in reactie op onze brief van 5 december jl. heeft laten weten dat ook het Dagelijks Bestuur
van de OR niet meer in uw bijzijn wil vergaderen.
Illustratief voor uw houding en gedrag is het feit dat u op 23 december jl. - ondanks onze duidelijke brief van 1 december jl. - een kopie van uw brief van die datum aan de OR-leden aan de heer [voornaam ] [F] , lid van de RvC van AB Vakwerk zond. In die brief wordt onder andere melding gemaakt van het feit dat informatie uit de MTO zou zijn verspreid waarbij werd gesuggereerd dat ik hiervoor verantwoordelijk zou zijn. Daar gelaten dat deze informatie volstrekt onjuist is, is dit uiteraard een handelswijze die een OR-lid volstrekt onwaardig is. Alvorens u dergelijke beschuldigingen zou moeten uiten, zou u ze moeten onderzoeken. Bovendien zou dat verwijt dan vervolgens met mij persoonlijk besproken moeten worden. Indien u dat een OR aangelegenheid zou vinden, zou u dit onderwerp op de agenda van de volgende overlegvergadering kunnen plaatsen. U kiest er evenwel voor om het niet onderbouwde verwijt meteen onder de aandacht te brengen van de Raad van Commissarissen hoewel die met het onderwerp als zodanig natuurlijk niets van doen hebben. U lijkt zich niet bewust te zijn van het feit dat u hiermee de professionele samenwerking die tussen mij en u als OR-lid noodzakelijk is, onmogelijk wordt gemaakt.
Niettemin zal ik op uw uitnodiging ingaan. Ik verwacht u komende woensdag 18 januari a.s. om
10.00
uur bij mij op kantoor.
2.17.
In zijn vergadering van 16 januari 2017 heeft de OR het besluit van
5 december 2016 van het dagelijks bestuur van de OR unaniem bekrachtigd. [verweerder] was niet aanwezig bij deze OR-vergadering.
2.18.
Op 18 januari 2017 hebben AB Vakwerk en [verweerder] met elkaar gesproken.
2.19.
Bij e-mail van 20 februari 2017 heeft [C] , de voormalige OR-voorzitter,
AB Vakwerk het volgende laten weten, voor zover van belang:
"Hierbij mijn verhaal betreft de samenwerking met [voornaam ] [verweerder] .
In de eerste vergadering kwam de vraag wie er voorzitter wilde worden en met mijn ervaring leek mij dit geen probleem en vind ik dit ook nog eens leuk om te doen. De OR leden leerde ik vanzelf wel kennen.
Ik merkte al snel dat er bij bepaalde OR leden een fikse vakbond achtergrond lag. Nu hoeft dat geen probleem te zijn, alleen zij bekijken het vooral vanuit een medewerkers kant. [voornaam ] [verweerder] bleek extreem te zijn. Hij vond al snel dat ik, omdat ik in het MT zat, geen goed oordeel kon vellen omdat ik teveel op de schoot van de directie zat (ja, zo noemde hij dat echt). Hij vertrouwde mij ook niet (ook letterlijk uitgesproken met wijzende vinger!). De discussies met [voornaam ] waren vaak fel en onbehoorlijk. Ergens in mijn voorzittersjaar benoemde ik zijn onbehoorlijk gedrag en communicatie en dat we daar als OR niet mee kon werken. Hij vloog tijdens vergaderingen met de directie namelijk altijd uit de bocht. We hadden strikte vergaderregels afgesproken betreft de agenda en de vragen die wij aan de directie zouden stellen, maar hij hield zich daar gewoon niet aan. Ging van de hak op de tak, sprak door iedereen heen en uiteindelijk altijd beschuldigend naar de directie.
Tijdens een overleg van de OR met de RvC (…) heeft [voornaam ] letterlijk gezegd tegen [G] dat hij [voornaam ] (de kantonrechter leest: [E] ) niet vertrouwde. Ik schrok daarvan en zei dat hij dit echt niet kon maken. [G] pakte dit zelf netjes op en gaf aan dat we zo niet met elkaar om gaan binnen AB maar [voornaam ] bleef bij zijn standpunt. Ik heb hier wel melding van gemaakt bij de directie omdat ik dit zo schokkend vond maar vooral heel slecht voor onze samenwerking met de directie. (…). In de volgende vergaderingen bleef [voornaam ] slecht communiceren. (…)."
2.20.
Bij brief van 8 maart 2017 hebben AB Vakwerk en de OR [verweerder] meegedeeld dat zij voornemens zijn een verzoek ex artikel 13 lid 1 WOR in te dienen om te bewerkstelligen dat hij niet langer werkzaamheden voor de OR verricht en hem in de gelegenheid gesteld hierover op de voet van artikel 13 lid 2 WOR te worden gehoord.
2.21.
Op 28 maart 2017 is [verweerder] op de voet van artikel 13 lid 2 WOR gehoord door AB Vakwerk en de OR.
2.22.
Bij e-mail van dinsdag 30 mei 2017 van 13:59 uur heeft [H] (manager
AB Vakwerk Agri B.V., hierna: [H] ), de voltallige directie van AB Vakwerk ( [E] , [voornaam ] en [I] , hierna: [I] ) het volgende bericht, voor zover van belang:
"Gisteravond hebben wij personeelsvergadering gehad voor de agri expert Pool regio Friesland. Een prima avond met een klein smetje. Plotseling ging [voornaam ] (de kantonrechter leest: [verweerder] ) even staan om een vraag te stellen en zie het volgende (had niets te maken waar we het op dat moment over hadden). [H] , ik heb via een medewerker te horen gekregen dat het medewerkers tevredenheidsonderzoek niet anoniem blijkt te zijn. Ik heb dit aan de orde gebracht met gevolg dat ik nu in een rechtszaak ben beland. Dit kost mij duizenden euro’s en wil dit toch even kwijt. Zo van zeg niet teveel want dit is het gevolg.
Ik heb hem netjes te woord gestaan dat dit niet de plek is om het hier over te hebben en ken het verhaal ook niet. Het geeft al aan hoe iemand in de wedstrijd staat. Het is wel een kwalijke zaak dat hij de organisatie op deze manier onder de aandacht brengt."
2.23.
Bij e-mail van 30 mei 2017 van 16:28 uur heeft de secretaresse van [voornaam ]
[verweerder] uitgenodigd voor een gesprek met [voornaam ] en [H] op 1 juni 2017. Over de reden van deze uitnodiging is in de e-mail onder meer aangegeven:
"De eerste reden is uw bijdrage aan de personeelsbijeenkomst van afgelopen dinsdag."
In reactie hierop heeft [verweerder] [voornaam ] en [H] bij e-mail van 31 mei 2017 het volgende laten weten, voor zover van belang:
"Mijn bijdrage bij de personeelsvergadering was voor mij een ultieme poging om AB Vakwerk en mijn collega's ervan te overtuigen dat een gang naar de rechtbank de naam van AB geen goed doet. Een melding van een collega over vermeende schending van identiteit bij het Werktevredenheidsonderzoek (WTO) is een reden voor die gang terwijl onafhankelijk onderzoek is uitgebleven waarop ik had aangedrongen."
2.24.
Van het gesprek dat [voornaam ] en [H] op 1 juni 2017 met [verweerder] hebben gevoerd is een verslag gemaakt. Hierin is het volgende vermeld, voor zover van belang:
"Personeelsbespreking
Tijdens de personeelsbijeenkomst, maandag 29 mei jl., van de Agri Experts, heeft [voornaam ] het woord
gevraagd en gekregen. [voornaam ] meldde dat hij, omdat hij optreedt als klokkenluider, juridisch vervolgd
wordt. Hij vertelde dat hij heeft gehoord dat het MVO (medewerkerstevredenheidsonderzoek) niet
juist is uitgevoerd. Hierover heeft hij een klacht ingediend. Met deze klacht is niets gedaan en omdat
hij dit zo heeft aangepakt is er nu een zitting bij de rechtbank op 26 juni a.s.. [voornaam ] beaamt dat hij dit
inderdaad heeft verteld, hij wilde zijn collega’s van deze gang van zaken op de hoogte brengen. Ook
wilde hij vertellen dat hij, hoewel hij nog steeds zitting heeft in de OR, hiervan wordt uitgesloten.
AB Vakwerk en [voornaam ] [verweerder] hebben een verschil van mening over het gebeuren en daarom is de rechter gevraagd om hier uitspraak over te doen. [J] zegt het erg ongepast te vinden dat [voornaam ] zijn
verhaal tijdens de personeelsbijeenkomst heeft gedaan en vindt het qua integer handelen heel erg
kwalijk. Zowel de organisatie, als de OR, als [voornaam ] zelf worden hierdoor beschadigd. [J] zegt dat de
kwestie is ontstaan doordat [voornaam ] iets heeft gehoord en dit direct als waarheid omarmd heeft zonder
het eerst te onderzoeken. Bij het uitblijven van bijval is [voornaam ] met genoemd voorval direct naar buiten gegaan. Nu gedraagt hij zich op dezelfde manier. Hij heeft het beeld dat wanneer iemand zijn of haar mond opendoet, dat het bedrijf dan tegen je is en juridische stappen onderneemt. [voornaam ] zegt dat dit inderdaad het beeld is dat hij van AB Vakwerk heeft. [J] zegt dat zijn gedrag niet geaccepteerd wordt binnen AS Vakwerk en dat hij veronderstelt dat wanneer [voornaam ] dit zo in een personeelsbespreking zegt hij dit vast ook bij klanten en leden verkondigt. [J] zegt dat [voornaam ] hiervoor een officiële waarschuwing krijgt die in zijn personeelsdossier wordt bewaard.
(…)
Tot slot
[voornaam ] vraagt aan [J] of hij Arjen Lubach kent en of de zitting 26 juni a.s. echt doorgaat. [J]
antwoordt dat het inderdaad doorgaat. [voornaam ] vraagt [J] zich voor te stellen wat er gaat gebeuren
wanneer Arjen Lubach met dit verhaal aan de slag gaat. [J] vraagt of dit een dreigement is en of hij
dit goed aanvoelt. [voornaam ] zegt dat [J] dit inderdaad goed ziet."
2.25.
Zoals aangekondigd op 1 juni 2017 heeft AB Vakwerk [verweerder] op 2 juni 2017 een schriftelijke waarschuwing gegeven in verband met zijn gedrag tijdens de personeelsbijeenkomst op 29 mei 2017.
3. Het verzoek
3.1.
Het gezamenlijke verzoek van AB Vakwerk en de OR strekt er toe dat
[verweerder] met directe ingang wordt uitgesloten van al zijn werkzaamheden voor de OR voor de rest van zijn zittingsperiode (tot 1 maart 2019).
3.2.
AB Vakwerk en de OR baseren hun gezamenlijke verzoek op, samengevat weergegeven, het volgende. De directe aanleiding van het verzoek is het incident van
28 november 2016 waarbij [verweerder] een discriminerende opmerking heeft gemaakt over een collega. Dit incident was de druppel die de emmer deed overlopen. De spreekwoordelijke emmer was daarvoor al volgelopen, maar ook na 28 november 2016, toen de emmer dus reeds was overgelopen, heeft [verweerder] als OR-lid op ernstige wijze het overleg van de OR met AB Vakwerk en de werkzaamheden van de OR verder belemmerd. Dit vindt zijn oorzaak in het gedrag en de houding van [verweerder] .
3.3.
[verweerder] insinueert voortdurend zaken waarbij hij (de directie van) AB Vakwerk positioneert als een onbetrouwbare werkgever. Zo insinueert hij dat het salaris van de directieleden is gekoppeld aan de omzet van AB Vakwerk, dat de werknemers van AB Vakwerk worden uitgebuit en dat de directie alleen maar uit is op eigen gewin en zichzelf verrijkt. Dit onderwerp wordt door [verweerder] bij voortduring uit de kast gehaald als AB Vakwerk een positief bedrijfsresultaat heeft behaald. Daarbij herhaalt [verweerder] telkens dat wat hem betreft AB Vakwerk helemaal geen winst hoeft te maken. In dit verband heeft hij bij herhaling vraagtekens geplaatst bij de berekening van de door AB Vakwerk gehanteerde kostprijs en tarieven. Dit heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat AB Vakwerk de financiele commissie van de OR, bestaande uit [verweerder] en [A] , vertrouwelijk heeft geïnformeerd over de kostprijsberekening. [verweerder] heeft deze vertrouwelijkheid echter geschonden door de aan hem verstrekte informatie zonder voorafgaand overleg met de directie te delen met de overige OR-leden.
3.4.
[verweerder] heeft daarnaast de kwestie omtrent het medewerkerstevredenheidsonderzoek (MTO of WTO) verkeerd aangepakt. Hij heeft deze kwestie in december 2016 niet alleen (via OR-voorzitter [B] ) aangekaart bij de directie van AB Vakwerk, maar ook bij [F] , een lid van RvC. Bovendien heeft [verweerder] dit onderwerp nog eens een keer aan de orde gesteld tijdens een personeelsbijeenkomst, in mei 2017. [verweerder] stelt daarnaast voortdurend zaken aan de orde die niet meer aan de orde zijn, zoals de inschakeling van flexibele arbeidskrachten door AB Vakwerk. Het is duidelijk dat dit [verweerder] een doorn in het oog is, maar de beslissing van AB Vakwerk om (ook) met flexibele arbeidskrachten te werken is geen onderwerp van discussie meer. Dit is een gepasseerd station. [verweerder] moet dit accepteren en hier niet telkens te pas en te onpas op terug komen.
3.5.
In feite laat [verweerder] in zijn doen en laten telkens weer zien dat hij zich niet bewust is van zijn positie als OR-lid en zich niet realiseert wat van een OR-lid wordt verwacht. [verweerder] dient als OR-lid vanzelfsprekend de belangen van de werknemers te behartigen. Tegelijkertijd dient hij echter als OR-lid altijd het belang van de onderneming in zijn geheel in het oog te houden. Hierin verschilt de OR van een vakbond zoals FNV, die opkomt voor de belangen van de bij haar aangesloten leden, namelijk werknemers. [verweerder] is van dit verschil onvoldoende doordrongen. Hij houdt zich bovendien bij voortduring niet aan de OR-spelregels die door OR-leden in acht moeten worden genomen bij
OR-vergaderingen en overlegvergaderingen.
4. Het verweer
4.1.
[verweerder] heeft tegen het verzoek, samengevat weergegeven, het navolgende tot zijn verweer aangevoerd. Hij erkent dat zijn manier van doen en wijze van communiceren bot kan overkomen en dat op zijn houding en gedrag als OR-lid zeker wel wat valt af te dingen. En hij ziet ook wel in dat hij zich niet altijd houdt aan de spelregels die gelden voor OR-vergaderingen. De op 28 november 2016 gemaakte opmerking was zeker ongelukkig, maar het was niet de bedoeling om die collega te kwetsen. Het is nooit de bedoeling van
[verweerder] geweest om iemand te kwetsen. Een OR-lid moet echter een kritische houding ten opzichte van de ondernemer hebben. Dit geldt te meer voor [verweerder] , die met zijn FNV-achtergrond in een OR zit die duidelijk op de hand van de ondernemer is.
[verweerder] maakt zich hard voor de positie van werknemers van AB Vakwerk. Als hij dat niet doet, is er niemand binnen de OR die dat doet of aandurft. Om die reden wordt [verweerder] als lastig ervaren en proberen AB Vakwerk en de OR hem te lozen als OR-lid. Het onderhavige verzoek is een poging om de invloed van FNV binnen AB Vakwerk verder in te dammen. Toewijzing van het verzoek bemoeilijkt het contact tussen [verweerder] en zijn achterban. De kans om herkozen te worden als OR-lid wordt hierdoor kleiner. Dit is ook waar AB Vakwerk en de OR op uit zijn. Voor toewijzing van het verzoek zijn echter geen gronden.
4.2.
[verweerder] heeft zijn verplichting tot geheimhouding niet geschonden. [verweerder] mocht de aan hem verstrekte informatie over de kostprijsberekening niet delen met derden. OR-leden zijn echter geen derden. Hij mocht de informatie dus gewoon delen met de andere OR-leden. [verweerder] ziet er ook geen kwaad in dat hij de kwestie omtrent het MTO (of WTO) heeft aangekaart bij een lid van de RvC en later tijdens een personeelsbijeenkomst. Het was immers wel duidelijk dat [verweerder] op dit punt geen gehoor kreeg bij de directie van AB Vakwerk. Een uitsluiting als OR-lid is dus niet gerechtvaardigd. Maar zelfs als een uitsluiting in beginsel wel gerechtvaardigd is, is een uitsluiting in ieder geval op dit moment nog niet op zijn plaats. [verweerder] heeft namelijk herhaaldelijk aangeboden zijn leven te beteren. Daarnaast kunnen partijen in een mediationtraject duidelijke en concrete afspraken maken en werken aan een herstel van vertrouwen. Bovendien heeft [verweerder] nooit een waarschuwing gekregen dat zijn gedrag zou leiden tot een verzoek om uitsluiting van hem als OR-lid. [verweerder] wil graag een tweede kans. Mocht echter besloten worden tot een uitsluiting dan dient de uitsluitingsperiode gematigd te worden.
5. De beoordeling
5.1.
Op grond van artikel 13 lid 2 WOR dient de verzoeker van een verzoek als bedoeld in artikel 13 lid 1 WOR alvorens dit verzoek in te dienen het betrokken OR-lid in de gelegenheid te stellen over het verzoek te worden gehoord. Zoals uit de vaststaande feiten blijkt, hebben AB Vakwerk en de OR [verweerder] op 28 maart 2017 gehoord over het verzoek. AB Vakwerk en de OR kunnen derhalve worden ontvangen in hun verzoek. Met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak overweegt de kantonrechter als volgt.
5.2.
De kantonrechter stelt voorop dat een OR binnen een onderneming een publieke functie heeft waarin de verschillende groepen in de onderneming zich vertegenwoordigd weten. Wil ingevolge artikel 13 WOR een OR-lid worden uitgesloten van deelname aan de OR dan moet er sprake zijn van ernstige belemmeringen van de werkzaamheden van de OR. Van een ernstige belemmering kan sprake zijn als de ondernemer en/of de OR weigert om nog langer met het OR-lid samen te werken. Hiervoor dient wel sprake te zijn van een gefundeerd bezwaar tegen samenwerking met het OR-lid. Het zijn van kritisch OR-lid duidt nog niet op ernstige belemmeringen.
5.3.
Zoals hiervoor is overwogen, hebben AB Vakwerk en OR aangegeven dat de opmerking die [verweerder] op 28 november 2016 over een collega maakte de druppel was die de emmer deed overlopen. Naar het oordeel van de kantonrechter is deze opmerking op z'n zachts gezegd ongelukkig te noemen. [verweerder] had deze opmerking niet moeten maken. [verweerder] heeft hier terecht excuses voor aangeboden. Deze opmerking raakt echter als zodanig niet de samenwerking tussen de OR en het OR-lid [verweerder] en/of de samenwerking tussen het OR-lid [verweerder] en (de directie van) AB Vakwerk.
Deze opmerking heeft meer betekenis voor de arbeidsrelatie tussen [verweerder] als werknemer en AB Vakwerk als werkgever. AB Vakwerk verwijt [verweerder] immers dat hij een 'foute' opmerking heeft gemaakt over een andere werknemer van AB Vakwerk. Naar het oordeel van de kantonrechter was het verder ook zeker onverstandig van [verweerder] om (de directie van) AB Vakwerk te dreigen met het informeren van de pers over de onderhavige zaak. Dit dreigement (dat [verweerder] overigens niet heeft waar gemaakt) is echter als zodanig onvoldoende om een ernstige belemmering in de zin van artikel 13 WOR aan te nemen. Belangrijker is het gedrag en de houding van [verweerder] als OR-lid, richting de directie van AB Vakwerk en richting de OR. Dienaangaande overweegt de kantonrechter als volgt.
5.4.
Zoals uit de vaststaande feiten blijkt, heeft AB Vakwerk, in de persoon van [voornaam ] , na herhaaldelijk aandringen van [verweerder] op vertrouwelijke basis aan de financiële commissie van de OR, bestaande uit [verweerder] en [A] , informatie verschaft over de kostprijsberekening. Daarbij is afgesproken dat deze informatie niet gedeeld wordt met derden. Derden zijn dus anderen dan [voornaam ] , [verweerder] en [A] . Vast staat dat [verweerder] de door [voornaam ] verstrekte informatie heeft gedeeld met derden, namelijk de overige leden van de OR. [verweerder] heeft dus het vertrouwelijke karakter van de informatie geschonden. [verweerder] is kennelijk van mening dat ook de andere
OR-leden recht hebben op deze informatie. Dit gaf hem echter niet het recht om deze informatie zo maar te verstrekken aan de andere OR-leden. Hij had op zijn minst vooraf bij [voornaam ] (en/of andere directieleden van AB Vakwerk) moeten informeren of het doorgeleiden van de informatie aan de overige OR-leden op bezwaren stuitte en daarnaast in ieder geval eerst met [A] , zijn kompaan in de financiele OR-commissie, moeten overleggen. [verweerder] heeft dit nagelaten. In plaats hiervan heeft [verweerder] , zonder overleg vooraf, op eigen houtje gehandeld, vanuit zijn eigen interpretatie van de overeengekomen geheimhouding, en de als vertrouwelijk gekwalificeerde informatie doorgezonden. Daarmee heeft hij [voornaam ] , de overige leden van de directie van AB Vakwerk, maar ook de overige leden van de OR, waaronder [A] , voor een voldongen feit geplaatst. AB Vakwerk en OR nemen dit [verweerder] terecht kwalijk. [verweerder] had, nadat hij en [A] kennis hadden genomen van de vertrouwelijke informatie over de kostprijsberekening, de OR kunnen verzoeken dit onderwerp verder te bespreken binnen de OR en AB Vakwerk moeten vragen of met het oog hierop bezwaar bestond tegen het delen van de informatie met de andere OR-leden. Dat was de juiste route geweest. [verweerder] heeft een andere keuze gemaakt. Door als vertrouwelijk bestempelde informatie in strijd met de gemaakte afspraak aan de OR te verstrekken, heeft [verweerder] het in hem als OR-lid gestelde vertrouwen ernstig beschadigd.
5.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerder] daarnaast de kwestie rondom het MTO (of WTO) verkeerd aangepakt. Zoals uit de vaststaande feiten blijkt, heeft [verweerder] via OR-voorzitter [B] bij de directie van AB vakwerk de vraag opgeworpen of medewerkers wel in anonimiteit kunnen meedoen aan het MTO, kennelijk naar aanleiding van signalen dat dit wel eens niet het geval zou kunnen zijn. Het valt [verweerder] te prijzen dat hij in actie is gekomen naar aanleiding van deze signalen, vanaf 'de werkvloer'. Nadat hij echter een onbevredigend antwoord kreeg van de directie van AB Vakwerk, althans geen gehoor vond bij de directie, heeft [verweerder] deze kwestie verder niet (meer) aan de orde gesteld tijdens een OR-vergadering en/of een overlegvergadering, althans getracht dit punt geagendeerd te krijgen, maar er voor gekozen om zijn gedachten over deze kwestie niet alleen te delen met zijn collega's in OR, maar ook met een lid van RvC. Daarbij heeft [verweerder] aanstonds aangenomen dat sprake is geweest van schending van anonimiteit. Bovendien heeft [verweerder] dit punt een aantal maanden later, in mei 2017, ineens nog een keer aan de orde gesteld tijdens een personeelsbijeenkomst, zonder dat dit punt op de agenda stond, en daarbij schadelijke en onjuiste uitingen gedaan over het handelen van AB Vakwerk. Over deze handelwijze maken AB Vakwerk en de OR [verweerder] terecht een verwijt.
5.6.
Zoals hiervoor is overwogen, verwijten AB Vakwerk en de OR [verweerder] , kort gezegd, voorts dat hij zich niet houdt aan afspraken en regels die gelden tijdens OR-vergaderingen en overlegvergaderingen (inclusief de voorbereiding van dergelijke vergaderingen). Zo stelt [verweerder] volgens AB Vakwerk en de OR te pas te onpas zaken aan de orde die niet zijn geagendeerd en/of zaken die als 'een gepasseerd station' moeten worden beschouwd. Daarnaast verwijten AB Vakwerk en de OR [verweerder] de wijze waarop hij communiceert. AB Vakwerk en OR vallen met name over de ongefundeerde insinuaties aan het adres van leden van de directie van AB Vakwerk. Zo insinueert [verweerder] bij herhaling dat de OR ondernemersgezind is, dat sommige OR-leden klakkeloos het standpunt van de ondernemer volgen ("op de schoot" van de ondernemer zitten) en dat hiermee het 'geluid' van gewone werknemers, van de werkvloer, binnen de OR verstomt. De kantonrechter is van oordeel dat de dossierstukken voldoende steun bieden voor deze aantijgingen. Belangrijker is echter dat [verweerder] de kritiek op zijn gedrag, houding en wijze van communiceren in feite ook deelt, of in ieder geval herkent. Ter zitting heeft hij er namelijk voor gepleit dat hij van AB Vakwerk en de OR een tweede kans krijgt en de gelegenheid om zijn leven te beteren. In dat kader heeft hij onder meer voorgesteld dan wel toegezegd dat hij voortaan tijdig agendapunten voor de OR-en/of overlegvergadering naar voren zal brengen, minder impulsief zal reageren ("eerst tot tien tellen") en zich telkens zal afvragen hoe een boodschap c.q. mededeling over komt. Verder heeft hij voorgesteld om een communicatietraining te volgen.
5.7.
Uit de stellingen van AB Vakwerk en de OR begrijpt de kantonrechter dat zij er geen enkel vertrouwen meer in hebben dat [verweerder] er in zal slagen zijn leven te beteren. Immers, [verweerder] is al zeer regelmatig op zijn gedrag aangesproken. Als er in het verleden al sprake was van een geringe verbetering na zo'n gesprek dan was die verbetering altijd van zeer korte duur. De kantonrechter overweegt als volgt.
5.8.
Uit de stukken blijkt dat [verweerder] zeer regelmatig is aangesproken op zijn gedrag, houding en wijze van communicatie. Daarbij is hem diverse malen te verstaan gegeven dat dit het werk van de OR en het overleg tussen de OR en AB vakwerk ernstig belemmert. De kantonrechter wijst in dit verband op de notulen van de verschillende OR-vergaderingen en de verklaring van [C] , voormalig voorzitter van de OR. Dit heeft [verweerder] er echter niet toe gebracht om zijn leven te beteren. De kantonrechter heeft ook ter zitting niet de indruk gekregen dat [verweerder] in staat is zijn gedrag, houding en wijze van communiceren daadwerkelijk, fundamenteel in positieve zin te wijzigen, in die zin dat hij vruchtbaar kan samenwerken met de andere OR-leden en de directie van AB Vakwerk. [verweerder] is weliswaar OR-lid, maar de kantonrechter kan zich niet aan de indruk intrekken dat [verweerder] zich bovenal vakbondsman voelt die hoe dan ook dient op te komen voor de belangen van werknemers van AB Vakwerk, in het bijzonder bedrijfsverzorgers. [verweerder] ziet die werknemers als zijn achterban, of zoals hij het ter zitting formuleerde "zijn jongens". [verweerder] heeft ter zitting aangegeven dat hij wel voor "zijn jongens" moet opkomen omdat niemand anders dat doet. Het is vanzelfsprekend een goede zaak dat [verweerder] opkomt voor de belangen van de bij AB Vakwerk werkzame bedrijfsverzorgers, maar als OR-lid heeft hij een bredere taak.
AB Vakwerk en de OR hebben hier terecht op gewezen. Als OR-lid dient [verweerder] op te komen voor het belang van de onderneming in zijn geheel en alle daarin werkzame personen. Dat - naar de kantonrechter aanneemt - [verweerder] in de OR is gekozen vanuit "de werkvloer" maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerder] er nog steeds geen blijk van gegeven dat hij zich dit verschil in rollen (OR-lid versus vakbondsman) realiseert. Bij die stand van zaken kan de kantonrechter AB Vakwerk en de OR volgen in hun standpunt dat zij er geen vertrouwen in hebben dat [verweerder] in staat is om zijn gedrag, houding en wijze van communiceren zodanig te veranderen dat in de toekomst geen sprake meer zal zijn van ernstige belemmeringen in het werk van de OR en in het overleg tussen de OR en AB Vakwerk.
5.9.
Het verweer van [verweerder] dat het verzoek niet kan worden toegewezen omdat hij niet van te voren expliciet is gewaarschuwd dat zijn houding en gedrag zouden leiden tot een verzoek tot uitsluiting van zijn werkzaamheden als OR-lid wordt verworpen. Gezien de herhaalde mondelinge en schriftelijke opmerkingen over zijn gedrag en de herhaalde vruchteloze pogingen van AB Vakwerk en de OR om [verweerder] in te laten zien dat hij zijn gedrag echt moet veranderen, had [verweerder] in ieder geval behoren te begrijpen dat de maat op enig moment vol zou zijn. Door dit moment simpelweg maar af te wachten en daarna alsnog een tweede kans te verlangen miskent [verweerder] dat hij het vertrouwen in een daadwerkelijke en structurele verbetering van zijn gedrag reeds onherstelbaar heeft beschadigd.
5.10.
Nu is geoordeeld dat sprake is van een onherstelbaar gebrek aan vertrouwen tussen AB Vakwerk en OR enerzijds en [verweerder] anderzijds zal ook het verzoek van [verweerder] om, in geval van toewijzing van het verzoek, de duur van de uitsluiting te matigen, worden afgewezen.
5.11.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van AB Vakwerk en de OR zal worden toegewezen en wel voor de gehele resterende duur van de zittingsperiode. Met toepassing van artikel 288 Rv zal de kantonrechter deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
5.12.
Gezien de aard van de procedure is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.
6. De beslissing
De kantonrechter:
6.1.
sluit [verweerder] vanaf heden voor de rest van zijn zittingsperiode, zijnde tot
1 maart 2019, uit van alle werkzaamheden van de OR;
6.2.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Aldus gegeven te Leeuwarden en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017 door
mr. E.Th.M. Zwart-Sneek, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
c467