Artikel 45 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
HR, 22-11-2013, nr. 13/00351
ECLI:NL:HR:2013:1261, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-2013
- Zaaknummer
13/00351
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑11‑2013
ECLI:NL:HR:2013:1261, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑11‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BY7605, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2013/59.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/255
NTFR 2014/444 met annotatie van drs. J.R. Schaap
Beroepschrift 22‑11‑2013
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Openbare behandeling
Schending van het Europees recht, in het bijzonder artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof het onderzoek ter zitting slechts ten dele in openbaarheid heeft behandeld, terwijl belanghebbende recht had op een volledig openbare behandeling. Belanghebbende ontleent haar recht op openbare behandeling aan artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie:
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie |
Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht |
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. |
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. |
(…) |
Belanghebbende viel onder paragraaf 1, daar zij gebruik heeft gemaakt van haar fundamentele verdragsvrijhe(i)d(en), in bijzonder het vrij verkeer van werknemers binnen de EU.1. Immers, zij woont in België en werkt in Nederland.
Ook de Staatscommissie Grondwet 2010 kwam tot dezelfde conclusie:
Rapport Staatscommissie Grondwet 20102., blz. 60 |
In de artikelen 47 tot en met 50 van het EU-Handvest is aan artikel 6 EVRM voor het Unierecht uitwerking gegeven. Daarbij zijn tevens enkele elementen opgenomen die als een uitbreiding zijn te zien. Zo is artikel 47 EU-Handvest — anders dan artikel 6 EVRM — niet beperkt tot de‘vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen’en de‘bepaling van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging’. Het bevat een ruimere omschrijving. Daarmee is voor het Unierecht een knelpunt opgelost dat in de jurisprudentie van het EHRM een rol speelt: door de termen‘burgerlijke rechten en verplichtingen’vallen bepaalde soorten van overheidshandelen buiten artikel 6 EVRM. Bij de toepassing van artikel 6 EVRM acht het EHRM het artikel niet van toepassing op het vreemdelingenrecht, (delen van) het belastingrecht, en (delen van) het ambtenarenrecht. De rechtsbescherming tegen overheidshandelen is daarmee minder volledig dan, naar het oordeel van de Staatscommissie, wenselijk is. De Staatscommissie merkt op dat het EU-Handvest derhalve op dit punt meer rechtsbescherming biedt, maar dat de burger zich alleen daarop kan beroepen indien de desbetreffende zaak onder de werking van het Unierecht valt. |
Het Hof heeft ten onrechte niet de hele zaak in het openbaar behandeld, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, aangezien in casu sprake is van rechtstreeks werkend Unierecht dat voorrang heeft boven nationale wetgeving3., zoals artikel 27c Algemene wet inzake rijksbelastingen, wanneer deze hiermee strijdig is. De bepaling waar belanghebbende een beroep op deed, was voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk. Het Hof had de nationale regel buiten toepassing moeten laten en de Europese regel voorrang verlenen.4.
Het Hof heeft het eerste onderzoek ter zitting op 5 januari 2012 met gesloten deuren doen plaatsvinden. De bode bood slechts partij (gemachtigd)en toegang tot de zittingszaal. Van een publieke uitroeping of (digitale) aankondiging (op verwijzingsborden) was geen sprake. Na binnenkomst van de raadsheren heeft de voorzitter het onderzoek ter zitting geopend middels enkele plichtplegingen en welkomstwoord aan partijen. Zodra de voorzitter de inspecteur het woord wilde geven, en derhalve ná aanvang van de zitting, heeft belanghebbende de rechters gewraakt.
De rechters waren op voorhand al voornemens de behandeling te doen starten met ‘gesloten deuren’. Planning was om pas op enig moment ná aanvang (met gesloten deuren) en na raadpleging van de inspecteur (met gesloten deuren) te besluiten of de zitting alsnog van ‘gesloten’ naar ‘openbaar’ zou gaan. De zitting was aangevangen, met ‘gesloten’ deuren.
Door deze door het Hof gekozen handelswijze (van ‘gesloten deuren, tenzij’) werd het (EU-)recht (van belanghebbende) geschonden. Bovendien zou het Hof aldus ‘openbaarheid’ laten verworden tot een farce. Immers, verwachtte het Hof dat publiek voor de deur zou staan trappelen, welke deur vrijwel altijd op slot is? Belanghebbende heeft, bij aankomst en vertrek, geen publiek gezien. Het Hof maakte aldus ook de mogelijke ‘openbaarheid’ tot een schijnvertoning. (EU-)rechten verdienen een fatsoenlijke behandeling.
Doordat belanghebbende de leden van de behandelende kamer van het Hof heeft gewraakt en dientengevolge de zitting moest worden verdaagd, kon, aan de pas toen, door het Hof gekozen ‘openbaarheid’ daadwerkelijk invulling worden gegeven. Niet geheel toevallig was voor de zitting van 19 januari wel publieke belangstelling aanwezig!
Helaas kon ook bij de uitspraak weer geen publiek aanwezig zijn. De uitspraak was meermaals en buiten de wettelijke termijn uitgesteld. Hof heeft op geen enkele wijze gepoogd publieke ruchtbaarheid te geven aan het uitstellen van de uitspraak, noch de aankondiging van nieuwe tijdstip(pen) van uitspraak. Ook hierdoor verwerd openbaarheid alsnog tot een farce.
Ik verzoek de Hoge Raad, indien u dit middel gegrond acht, hierover slechts een principiële uitspraak te doen en dan toch voort te gaan met de behandeling van de overige middelen.
Termijnoverschrijding en schadevergoeding
Schending van het Nederlandse, het internationaal recht, algemene rechtsbeginselen en het fundament van een democratische rechtsstaat, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, artikel 8:73 en/of artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake zou zijn van overschrijding van termijnen die reden vormt voor toekenning van een schadevergoeding, alsmede dat de enkele overschrijding van de in artikel 8:66 van de Awb genoemde termijn daartoe onvoldoende zou zijn, zulks evenwel in verband met hierna volgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Mocht belanghebbende erop rekenen dat het Hof zich houdt aan de wet?
Is het Hof (ook) op de stoel van de wetgevende macht gaan zitten?
Hecht het Hof niet (meer) aan Montesquieu's trias politica?
De wetgevende macht heeft in artikel 8:66 Awb duidelijke termijnen gesteld: 6 weken + ten hoogste 6 weken. Bij overschrijding van deze termijn(en) is sprake van te trage rechtspraak. Het vermag belanghebbende niet duidelijk worden waarom zij zich wel moet conformeren aan termijnen, zoals de 6 wekentermijn van artikel 6:7 Awb voor het indienen van bezwaar- en beroepschrift, en de rechtsprekende macht dezelfde termijn(en) straffeloos mag overschrijden. Geb(r)abbel over onderscheid tussen fatale termijnen, termijnen van (openbare) orde en wat dies meet zij ondergraven slechts de legitimiteit van de rechtsprekende macht.
Evenzo het feit dat het Hof zelf beoordeelt of het verwijtbaar is dat de termijn is overschreden en zo ja, wat de gevolgen daarvan zouden moeten zijn. Het is alsof de slager zijn eigen vlees keurt. Het is dan ook onbegrijpelijk dat deze toetsing geschiedt door de ‘dader’ zelf. Daardoor is dan wel weer begrijpelijk dat het Hof geen gevolgen verbindt aan de termijnoverschrijding. Begrijpelijk, maar onvoorstelbaar!
Het is evident dat de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht is genomen en dat daardoor het binnen onze nationale rechtsorde geldende rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. De Staat is aansprakelijk voor de door de rechter toegebrachte (immateriële) schade.
Ik vraag de Hoge Raad de Staat te veroordelen tot schadevergoeding wegens termijnoverschrijding van het Hof, of zo nodig dit ter onderzoek voor te leggen aan een ander (feiten)hof.
Is de ambtenaar bevoegd de inspecteur te vertegenwoordigen?
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder artikel 2, lid 3, onderdeel b, Algemene wet inzake rijksbelastingen jo. artikel 5 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 en/of artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de procederende persoon ‘bevoegd was tot het voeren van de onderhavige procedure in alle fasen daarvan’, alsmede dat het hof heeft geoordeeld, dat ‘Eventuele misslagen c.q. formele gebreken in de door hem overgelegde stukken zal het Hof als vormfouten, die niet de materiële werkelijkheid raken, passeren’, zulks evenwel in verband met hierna volgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, aangezien in casu sprake is van (een teveel aan) (toerekenbare) fouten.
Vele malen tijdens de (rechtbank en gerechtshof) beroepsprocedure heeft belanghebbende [C] expliciet gevraagd te doen blijken van zijn vermeende bevoegdheid de inspecteur te kunnen/mogen vertegenwoordigen. Dit zou niet nodig hoeven zijn, ware het niet dat het hof zich niet heeft gehouden aan zijn eigen regel dat het een machtiging van procespartij in zijn bezit behoort te hebben, zodra een partijvertegenwoordiger optreedt.5. Op aandringen van belanghebbende en pas op het aller-, aller-, allerlaatste moment (gaandeweg het laatste onderzoek ter zitting op 5 juli 2012) heeft [C] een adequate (vol)machtiging overlegd. Tijdens alle eerdere onderzoeken ter zitting, bij zowel rechtbank als gerechtshof, was geen (correcte) mandaat en/of machtiging aanwezig. Sterker nog, alle wel overlegde stukken vertoonden (ongelooflijke) gebreken, waardoor de conclusie gerechtvaardigd was dat [C] niet eens bevoegd was.
Welke misslagen heeft [C] (doen) begaan?
1. Mondeling stelling inspecteur betwist en niet alsnog gestaafd met schriftelijke stukken
Ten overstaan van de rechtbank verklaarde [C] op 12/5/2011:6.
‘Ik ben op 1 oktober 2008 officieel gemandateerd door de daartoe bevoegde persoon van kantoor Limburg.’
Ondanks expliciet verzoek mijnerzijds, om zijn mondelinge bewering te staven, heeft hij nimmer enig bewijs getoond.
2. Misleidend mandaat overlegd aan rechtbank (na sluiten onderzoek): onverklaarde datum en handtekening
Dat er geen mandaten waren verleend werd bevestigd tijdens het onderzoek (gerechtshof) ter zitting op 19/1/2012. Nadat ondergetekende [C] voorafgaand aan de zitting had gevraagd zijn mandaat mee te nemen, erkende hij ter zitting dat het aan de rechtbank d.d. 13/5/2011 overlegd mandaat incorrect was:7.
‘Bovendien staat het slordig dat er een datum van 2004 op staat, terwijl ik toen niet werkzaam was in dat dienstonderdeel. Ik kan niet anders zeggen dan dat dat stuk niet voorzien is van de juiste datum.’
Nooit is opgehelderd hoe het mogelijk is dat [C] een besluit heeft kunnen inbrengen waar een handtekening onder staat van de toenmalig voorzitter van het managementteam, terwijl [C] pas vier jaar later daar zou komen werken. Het is bijzonder onwaarschijnlijk dat de toenmalig ondertekenaar zich zo vergiste. Deze feitenconstellatie heeft alle kenmerken van een delict als omschreven in artikel 225 Wetboek van Strafrecht.
3. Aan rechtbank gestuurd non-existent machtigingsbesluit, om als ‘waar’ te dienen
Op 12/5/2011 overlegde ondergetekende ‘Machtingsbesluit | Besluit van 1 maart 2010’ aan rechtbank Breda. Daarop ontbrak de naam van [C]. Hij was dus niet gemachtigd.
Eén dag later (13/5/2011; daags na het sluiten van het onderzoek ter zitting8.) stuurde [C] aan de rechtbank een andere versie van hetzelfde ‘Machtingsbesluit | Besluit van 1 maart 2010’. Plots prijkte wel de naam van [C] op de lijst met gemachtigden! Aldus bleken er twee versies van één besluit te zijn: één met de naam ‘[C]’ (en niet ondertekend) en één zonder zijn naam (en wel ondertekend). Later bleek dat de, door [C] overlegde versie (voorzien van de naam [C] bij de gemachtigden en zonder handtekening) formeel non-existent was!9. Volgens mij was dit dan een delict als omschreven in artikel 225 Wetboek van Strafrecht.
4. Misleidend ondertekend besluit overlegd aan hof als ‘waar’
Ter zitting 19/1/2012 is zijdens Belastingdienst een besluit overlegd, gedateerd 19/1/2012, met titel ‘Besluit Mandaatverlening inspecteur | Belastingdienst Limburg/kantoor Buitenland’. Dit besluit is ondertekend door [D] in hoedanigheid van ‘directeur van de Belastingdienst/Limburg/kantoor Buitenland’. Dit was onbevoegd! Immers, [D] was niet de ‘directeur van de Belastingdienst/Limburg’. Dat was [E]. Doordat het document was ondertekend door een onbevoegde was het geen bestuursrechtelijk besluit. Om het dan toch als zodanig in procedure te brengen was kwalijk. Tenminste twee personen wisten (of behoorden te weten) dat dit een onjuiste verklaring was: [D] en [C]. Volgens mij was ook dit een delict als omschreven in artikel 225 Wetboek van Strafrecht.
Belanghebbende heeft door haar vasthoudendheid en inspanning voornoemde ‘gebreken’ boven tafel gekregen. Toch zegt het hof hierover:
‘Eventuele misslagen c.q. formele gebreken in de door hem overlegde stukken zal het Hof als vormfouten, die niet de materiële werkelijkheid raken, passeren.’
(r.o. 4.2).
Laat ik het maar gewoon zeggen. Ik krijg buikpijn van het gemak waarmee het hof dit alles van een ambtenaar in functie accepteert. Als een belastingplichtige zo met datum, inhoud en/of ondertekening zou rommelen, krijgt bij keihard de deksel op zijn neus. En terecht!
Het is dan onbegrijpelijk dat het hof desondanks heeft geoordeeld op basis van ‘zijn geloofwaardige verklaringen ter zitting’ (r.o. 4.2).
Vermelding onjuiste herkomst stukken
Voor de volledigheid vermeld ik ook nog het volgende.
In onderdeel 1.8 van de uitspraak van het Hof staan feitelijke onjuistheden, welke verifieerbaar onjuist zijn, en dus de beslissing niet kunnen schragen:
‘Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overlegd en voorgedragen. De pleitnota bevat twee bijlagen, zijnde kopieën van door de Inspecteur in beroep overlegde machtigingsbesluiten.’
Bij de pleitnota van belanghebbende zaten niet twee, maar drie bijlagen. En deze waren niet allemaal ‘door de Inspecteur (…) overlegd (…)’, maar slechts één daarvan. Het betrof drie verschillende versies van éénzelfde besluit:
- —
versie 1 was door belanghebbende bij de rechtbank ingebracht,
- —
versie 2 was — als enige — door de inspecteur (na sluiting van het onderzoek ter zitting) aan de rechtbank toegestuurd, en
- —
versie 3 was door belanghebbende bij de Centrale Informatiebalie van het Hof opgehaald en op dezelfde dag (19 januari) aan het Hof overlegd.
Wordt de aanvullende gemeentebelasting geheven door of vanwege de belgische mogendheid?
Schending van het Nederlands recht, het Europees recht en het bilateraal belastingverdrag, doordat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 7.2, lid 7, eerste volzin, Wet IB 2001 wel van toepassing is en niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7.2, lid 7, tweede volzin, Wet IB 2001, alsmede dat artikel 2, lid 5 Wet op de loonbelasting 1964 geen werking zou hebben ondanks de artikelen 7.2, 3.80, 3.81 Wet IB 2001 jo. artikel 2 lid 5 Wet op de loonbelasting 1964 en dat belanghebbende toch belastingplichtig is, ondanks artikelen 2.1 Wet IB 2001 en artikel 1 Wet op de loonbelasting 1964, zulks evenwel in verband met hierna volgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Wettelijk kader
Artikel 2.1. Wet IB 2001. Belastingplichtigen
Belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting zijn de natuurlijke personen die:
- a.
(…)
- b.
niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen).
Nederlands inkomen is inkomen bedoeld in hoofdstuk 7.
Artikel 7.1. Wet IB 2001. Nederlands inkomen
Ten aanzien van de buitenlandse belastingplichtige wordt de inkomstenbelasting geheven over het door hem in het kalenderjaar genoten:
- a.
belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland;
(…)
Artikel 7.2. Wet IB 2001. Belastbaar inkomen uit werk en woning
1.
Het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland is het inkomen uit werk en woning in Nederland verminderd met de verliezen uit werk en woning, berekend overeenkomstig de regels van hoofdstuk 3 en verminderd, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6.2, 6.2a en 6.31, met uitgaven voor monumentenpanden.
2.
Het inkomen uit werk en woning in Nederland is het gezamenlijke bedrag van:
(…)
- b.
het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid;
(…)
Artikel 3,80. Wet IB 2001. Belastbaar loon
Belastbaar loon is loon verminderd met de reisaftrek (paragraaf 3.3.2).
Artikel 3.81. Wet IB 2001. Loon
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder loon: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, met dien verstande dat, voorzover nodig in afwijking van die bepalingen, fooien en dergelijke prestaties van derden in aanmerking worden genomen voor het werkelijk genoten bedrag.
Artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964
Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
Artikel 2 Wet op de loonbelasting 1964
- 1.
Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of van een inhoudingsplichtige loon geniet uit een vroegere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, dan wel uit een bestaande privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van een ander.
(…)
- 5.
Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, anders dan de dienstbetrekkingen die in het derde lid, eerste volzin, zijn genoemd, voorzover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege de Nederlandse Antillen, Aruba of een andere mogendheid wordt geheven.
Artikel 1 Wet op de loonbelasting 1964
Onder de naam ‘loonbelasting’ wordt van werknemers of hun inhoudingsplichtige, van artiesten, van beroepssporters, van buitenlandse gezelschappen en van bij of krachtens deze wet aan te wijzen andere personen een directe belasting geheven.
Artikel 7.2, lid 7, tweede volzin, wet ib 2001 vs. Artikel 2, lid 5, wet op de loonbelasting 1964
Belanghebbende en inspecteur waren gedurende de gehele procedure van mening dat de arbeidsplaatsfictie (artikel 7.2, lid 7, eerste volzin, Wet IB 2001) i.c. irrelevant was. Zo schreef belanghebbende al in haar bezwaarschrift:10.
‘Ook het zevende lid van artikel 7.2 brengt hierin [dat belanghebbende geen belastingplichtige is omdat zijn geen fiscaalrechtelijk loon geniet] geen verandering.’
Belanghebbende herhaalt dit in haar beroepschrift bij de rechtbank:11.
‘Voor de volledigheid hecht ik er nog aan hier te vermelden dat artikel 7.2, zevende lid, Wet IB 2001 in bovenstaande geen verandering brengt.’
Waarna de inspecteur in zijn verweerschrift bij de rechtbank schreef:12.
‘Het zevende lid waaraan belanghebbende in het beroepschrift refereert is niet van toepassing.’
Ondanks dat partijen van mening zijn dat artikel 7.2 lid 7 IB te dezen irrelevant was, is het Hof blijkbaar van mening dat partijen zich baseerden op een onjuist juridisch uitgangspunt. Het hof past — eigenhandig — het recht toe. Het ware constructiever geweest als het hof zijn gedachte aan partijen ter overweging zou hebben gegeven. Alsdan waren partijen in staat gesteld met het hof mee te denken en hun bedenkingen te berde kunnen brengen. Nu kwam het konijn uit de hoge hoed als mosterd na de maaltijd. Mijns inziens past het hof het recht onjuist toe. Ik zal uitleggen waarom.
De ratio van de twee wetsbepalingen is totaal verschillend. Het is als heffen versus vrijstellen. Artikel 2 lid 5 LB tracht dubbele heffing te voorkomen, daar waar artikel 7.2 lid 7 IB een dubbele vrijstelling tracht te voorkomen.
Artikel 7.2 lid 7 Wet IB
Middels wetsfictie wordt buiten Nederland verrichte arbeid ‘geacht’ in Nederland te zijn verricht. Deze arbeidsplaatsfictie breidt de Nederlandse (wettelijke) heffingsgrondslag uit. Om overkill te beperken wordt in de tweede volzin deze grondslaguitbreiding gedeeltelijk teruggenomen, als aan aldaar gestipuleerde voorwaarden is voldaan.
Artikel 2 lid 5 Wet LB
Artikel 2 LB definieert de belastingplichtige(n). Deze groep is érg groot. Van een geografische beperking is in lid 1 geen sprake. Eenieder — ongeacht woonplaats — die in loondienst werkt — ongeacht arbeidsplaats — voor een inhoudingsplichtige — ongeacht vestigingsplaats13. — is belastingsubject voor de Nederlandse loonbelasting. In (onder andere) lid 5 vindt een geografische beperking plaats. Deze beperking klampt aan bij de woonplaats. Een niet-inwoner, die ook in het buitenland werkt, is geen werknemer en dan ook geen belastingplichtige voor zover aan nader gestipuleerde voorwaarden is voldaan.
Dat de gestipuleerde voorwaarden bij beide bepalingen gelijk zijn, zegt niets over de gevolgen. Logisch toch? In feite is sprake van een als-dan-bepaling. Als [voorwaarden], dan [gevolg]. Het is niet zo dat wanneer de voorwaarden gelijk zijn, dat dan de gevolgtrekking ook wel (soort)gelijk zal zijn. Iedere conditionele bepaling zal op zijn eigen merites moeten worden beoordeeld.
Artikel 7.2 lid 7 IB beoogt dubbele vrijstelling te voorkomen en artikel 2 lid 5 LB beoogt dubbele belasting te voorkomen. Concreter: als het andere land niet heft, heffen wij wel (artikel 7.2 lid 7 IB) en voor zover het andere land wel heft, heffen wij niet (artikel 2 lid 5 LB).
Artikel 7.2 lid 7 IB en artikel 2 lid 5 LB viseren andere individuen. De LB-bepaling richt zich op degenen die twee keer de neus stoten (gemakshalve: de pechvogels). De IB-bepaling viseert degenen die de dans dreigen te ontspringen (gemakshalve: de geluksvogels).
De wetgever heeft de volgorde consistent opgebouwd. Al in de loonbelasting worden de pechvogels gered. Als zij aan de voorwaarden voldoen worden zij (in Nederland) ‘vrijgesteld’. Een van de voorwaarden is dat in het woonland al belasting is betaald. Wanneer in het woonland belasting is betaald, worden zij in Nederland met rust gelaten.
Technisch heeft deze vrijstelling vorm gekregen als een diskwalificatie als werknemer. De civielrechtelijk werknemer wordt fiscaalrechtelijk gediskwalificeerd. Wanneer geen sprake meer is van een (fiscaal) werknemer, is logischerwijs ook geen sprake meer van (fiscaal) loon en een (fiscale) dienstbetrekking. Betrokkene geniet dan ook geen ‘belastbaar loon14. ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid’ conform artikel 7.2 lid 2, onderdeel b, Wet IB 2001. En aan artikel 7.2 lid 7 IB moet dan ook worden voorbij gegaan, want van een (…) vervulde (fiscale) dienstbetrekking is geen sprake. Uiteindelijke is zelfs belanghebbende geen belastingplichtige (meer).15.
Deze benaderingswijze doet ook recht aan de ratio van artikel 7.2 lid 7 IB, namelijk het voorkomen van dubbele vrijstelling. Daarvan is hier geen sprake. Sterker nog, zonder maatregelen zou sprake zijn geweest van dubbele belasting.
Voor de volledigheid vermeld ik nog dat deze wettelijke regelingen los staan van de verdragsrechtelijke regelgeving.
Verderop ga ik nader in op (onderdelen van de) gestipuleerde voorwaarden.
Bewijslast en vrij verkeer
Toepassing van artikel 7.2 lid 7, eerste volzin Wet IB 2001 en/of niet toepassen van artikel 7.2 lid 7, tweede volzin Wet IB 2001 en/of niet toepassen van artikel 2 lid 5 Wet op de loonbelasting 1964, werpt een hindernis op om in loondienst in Nederland te gaan werken. Immers, bij het minste werken (in loondienst) in Nederland moet je fiscaal met de billen bloot:
- •
Of je krijgt te maken met de arbeidsplaatsfictie en daarmee (het gevaar van) dubbele heffing. Zowel woonland als Nederland hanteren als uitgangspunt dat ze het loon volledig mogen belasten, tenzij betrokkene bewijst dat de werkzaamheden in het andere land (mogen) worden belast. Geografisch niet te bewijzen arbeid, wordt dubbel belast. Door de arbeidsplaatsfictie wordt belastingplichtige in een bewijsrechtelijk nadeliger positie gemanoeuvreerd.
- •
Of je moet je wereldinkomen aangeven (op grond van het keuzerecht van artikel 2.5 Wet IB 2001) en vermindering vragen voor niet aan Nederland toegewezen inkomensbestanddelen. Je ruilt dan de arbeidsplaatsfictie in voor een fiscale transparantie jegens de Nederlandse belastinginspecteur over inkomensbestanddelen waarover hij toch niet mag heffen.
De wetgever maakt in loondienst werken in Nederland wel erg onaantrekkelijk. Ik acht dit strijdig met Europese verdragsvrijheden en Benelux-verdragsvrijheden.
‘Of vanwege’
Zijn de woorden ‘of vanwege’ loos? Ze zijn onderdeel van de zinsnede ‘door of vanwege een andere mogendheid’. Zouden ze er voor niets staan? Of nog sterker, zijn ze zelfs onjuist? Heeft de wetgever een fout gemaakt en moeten we de wettekst juist níét toepassen zoals deze luidt?
Woorden in de wet zijn zelden loos. Het negeren van woorden in wetten behoeft een forse, adequate motivering. Hof gaf deze niet, waardoor zijn arrest niet in stand kan blijven.
Zowel artikel 2, lid 5 Wet op de loonbelasting 1964, als artikel 7.2, lid 7, tweede volzin Wet IB 2001 gebruiken de woorden ‘door of vanwege’. In de Nederlandse taal heet dit een nevenschikkende voorzetselgroep. Deze drukt twee verschillende semantische ‘grootheden’(mogelijkheden) uit: door en vanwege.
De woorden ‘of vanwege’ geven het woord ‘door’ kleur of nadere invulling. De woorden ‘door’ en ‘vanwege’ kunnen niet dezelfde betekenis krijgen, omdat alsdan de woorden ‘of vanwege’ loos worden. Door het toevoegen van de woorden ‘of vanwege’ moet het woord ‘door’ inhoudelijk een andere betekenis hebben/krijgen dan dat ‘door’ zou hebben wanneer het alleen zou zijn gebruikt. Toegespitst op onderhavige geschil is de vraag of ‘belasting geheven door’ alleen ziet op formeel geheven door, of op materieel geheven door, of op beide.
‘Vanwege’ (of ‘namens’) voegt aan ‘door’ toe dat de feitelijk heffer kan handelen namens een ander. De heffer heeft dan zelf niet de bevoegdheid om te heffen, maar een ander heeft dit aan hem toevertrouwd. De heffer ontleent zijn (materiële) heffingsbevoegdheid aan de (formele) heffingsbevoegdheid van een ander. Deze ander — formeel bevoegde — vraagt de feitelijk heffer om heffingshandelingen te verrichten. De (feitelijk) heffer heft niet voor zichzelf, maar uit naam van (en ten behoeve van) een ander. De uitvoerder van de materiële heffingshandelingen (uit naam van een formeel heffer) is de materieel heffer. Deze materieel heffer treedt op vanwege de formeel heffer.
De woorden ‘of vanwege’ impliceren dat onderkend moet worden dat de feitelijk heffer kan optreden uit eigen naam of op naam van een ander. Het is relevant in welke hoedanigheid wordt opgetreden; voor jezelf of voor een ander.
De wetgever heeft door het toevoegen van de woorden ‘of vanwege’ expliciet rekening gehouden met het feit dat iemand — materieel heffer — de materiële heffing voor een ander — formeel heffer — kan verrichten. Doordat de wetgever de woorden ‘of vanwege’ heeft gebruikt moet ‘heffen door’:
- 1.
in ieder geval een materiële invulling krijgen, en
- 2.
mogelijk een formele invulling.
Het hof zag wel de (als tweede genoemde) — mogelijke — formele invulling, maar miste de (als eerste genoemde) — onvermijdelijke — materiële invulling van heffen. Het hof ontkent feitelijk het bestaan van de woorden ‘of vanwege’. Het hof vermag blijkbaar niet inzien dat de wettekst (ook) aansluiting zoekt bij materieel heffen. Het hof ziet niet dat vanwege impliceert dat niet alleen de het formele heffingsbegrip relevant is, maar dat sowieso relevant is wie de materiële heffingshandelingen verricht.
De woorden ‘of vanwege’ impliceren dat ‘door’ sowieso materieel heffen (i.e. het feitelijk verrichten van de heffingshandelingen) omvat.
De aanvullende gemeentebelasting wordt geheven door de Belgische mogendheid, vanwege de Belgische gemeente(n).
Wat is ‘heffen’?
‘Heffing is naar het spraakgebruik het constateren van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld, hetwelk in het algemeen tot de taak van de inspecteurs behoort.’16.
Heffen is het formaliseren van een materiële belastingschuld. Het formaliseren van de materiële belastingschuld gaat in België anders dan in Nederland.
- •
In Nederland geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur.17. Hiervoor is één moment aan te wijzen. Vervolgens overhandigt de inspecteur dit aanslagbiljet aan de ontvanger, die daarna de belastingaanslag uitreikt of toezendt aan de belastingplichtige.18.
- •
In België worden meer onderscheiden handelingen verricht. Daar wordt de materiële belastingschuld in drie opeenvolgende handelingen geformaliseerd: ‘vestigen’, ‘inkohieren’ en ‘uitvoerbaar verklaren’ en daarna als aanslagbiljet ‘verzonden’. Deze handelingen vinden achtereenvolgens plaats op verschillende tijdstippen. Te doen gebruikelijk beslaat dit traject enkele weken.
Wie heft?
Eenvoudigst te beantwoorden is de vraag wie materieel, feitelijk, de heffingshandelingen verricht. Dit is onmiskenbaar de mogendheid. De federale overheid verricht feitelijk alle heffingshandelingen.
Minder eenduidig is te beantwoorden de vraag wie formeel de heffingshandelingen verricht. Immers, bij één van de drie heffingshandelingen, namelijk ‘vestigen’, zijn twee visies mogelijk. Enerzijds dicteert de (landelijk) wetgever dat ‘de gemeente mag vestigen’, om anderzijds meteen te bepalen dat ‘de vestiging aan de [landelijke] Administratie is toevertrouwd’.
Handeling | Grondslag | Materieel verricht door: | Formeel verricht door: |
---|---|---|---|
vestiging | art. 469 lid 1, WIB92 | Mogendheid | Gemeente19. en/of mogendheid20. |
inkohieren21. | art. 298 WIB92 | Mogendheid | Mogendheid |
uitvoerbaarverklaring22. | art. 298 WIB92 | Mogendheid | Mogendheid |
aanslagbiljet verzenden | art. 136 K.B./WIB92 | Mogendheid |
Wie heft de Aanvullende gemeentebelasting? Op geen enkele manier, behalve één, is te concluderen dat de gemeente de Aanvullende gemeentebelasting heft door drie van de vier heffingshandelingen te negeren èn ook te negeren dat de vestiging aan de [landelijke] Administratie is toevertrouwd. Of a contrario geredeneerd, door (het complex) ‘heffen’ te reduceren tot (eenvoudig) ‘vestigen’ èn vast te klampen aan de bepaling dat bet de gemeente is die ‘mag vestigen’, kan worden gezegd dat het de gemeente is die heft. Het is een gewrongen en bekrompen (doel)redenering, maar het kàn wel.
Wat ook nog een optie is, is om bovenstaande heffingshandelingen te negeren en doelgericht te zoeken naar een narrow escape. Hiertoe kan artikel 465 WIB92 dienen:
‘De aanvullende belasting op de personenbelasting wordt door de gemeente (…) geheven (…)’
Als je je niet in de Belgische (heffings)materie wilt verdiepen kun je dit aangrijpen. Met een Nederlandse bril lijkt dat ook logisch. Immers, heffen is heffen. Zo eenvoudig is het. Toch?
Ja, zo eenvoudig is het in Nederland. Echter niet in België, zoals eerder gezien bestaat heffen in België uit meerdere heffingshandelingen. We mogen de feiten niet negeren. Dat geeft geen pas.
En als dat wel zo zou zijn, dan zou ik de Belgische wetgever aanraden in de nationale belastingwetten te zetten dat deze belastingen worden geheven door de gemeenten. Hevel dan ook alle overheidstaken over naar gemeentelijk niveau, en klaar is kees. Belastingen worden niet langer geheven door de mogendheid, maar door de gemeenten. Alle belastingverdragen met de Belgische Staat zijn dan ook meteen waardeloos geworden.
Waarschijnlijk vindt u deze redenering te gek voor woorden. Toch is dit wat gebeurt met de Aanvullende gemeentebelasting. Het is een nationaal wettelijke heffing, welke ook geregeld moest worden in het belastingverdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden.
Links- en rechtsom, de Belgische Aanvullende gemeentebelasting wordt geheven door de mogendheid (vanwege de gemeente).
Ten slotte, en dat mogen we nooit uit het oog verliezen, vraag een willekeurige Belgische belastingplichtige wie de Aanvullende gemeentebelasting heft: gemeente of mogendheid. Eenieder zal de vraag beantwoorden met mogendheid. De heffing staat ook op het aanslagbiljet van de mogendheid. Als de rechtspraak dan toch besluit dat de Aanvullende gemeentebelasting wordt geheven door de gemeente, behoeft dit een stevige onderbouwing en motivering. Een boude constatering dat het ‘binnen doel en strekking van artikel 7.2. lid 7, om dit ‘formele’ begrip en niet om de ‘materiële’ heffingshandelingen’ gaat, is véél te kort door de bocht. Wat is dan doel en strekking? Waar heeft het hof deze kennis vandaan? De wetgever zelf heeft geen — te dezen relevante — doel en strekking geformuleerd.
Artikel 2 lid 5 lb: Een kansloze bepaling?
‘Voor zover’ of ‘als’?
Artikel 2 lid 5 LB kent een ‘voor zover’-voorwaarde. Je bent geen werknemer, voor zover je loon is belast (door het andere land). Voor het (door het andere land) niet-belaste deel blijf je wel (part-time) ‘werknemer’ en als persoon dus belastingsubject voor de loonbelasting.
Om niet langer als belastingsubject voor de loonbelasting te kwalificeren moet worden voldaan aan de cumulatieve voorwaarden (kortweg):
- 1)
een werknemer die
- a)
niet in Nederland woont en
- b)
gedeeltelijk in Nederland werkt
en
- 2)
het andere land het in dat land verdiende inkomen belast, en
- 3)
het in Nederland verdiende inkomen belast, waarbij
- a)
die buitenlandse feitelijke belastingheffing dan verdragsconform moet zijn (en daarmee in strijd met het OESO-modelverdrag).
De kans dat aan deze cumulatieve voorwaarden, met in het bijzonder voorwaarde 3.a., wordt voldaan is vrijwel nihil. Immers, hoe groot acht men de kans dat België het Nederlands loon belast? Bij een OESO-conform verdrag zal zich dat nooit verdragsconform voordoen.
Maar het verdrag met België is niet (geheel) OESO-conform. In het verdrag is namelijk afgesproken dat België de Aanvullende gemeentebelasting mag heffen over, ook over het in Nederland verdiend loon. Daarmee is aan alle voorwaarden voor toepassing van lid 5 voldaan. Het schier onmogelijke komt toch voor!
Een en ander laat onverlet dat artikel 2 lid 5 LB eigenlijk zou moeten worden aangepast. Het ware — naar ik aanneem — beter ofwel ‘voor zover’ te vervangen door ‘als’, ofwel de bepaling te verplaatsen naar artikel 11 en aldaar het (door het andere land) al belaste loon uit te zonderen. De huidige bepaling welke, in het algemeen, slechts resulteert in een gedeeltelijk werknemer heeft geen reële functie.
In dubio contra fiscum
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in Zaak Serkov beslist dat in geval van twijfel de wet in het voordeel van de belastingplichtige moet worden uitgelegd.
Belastingen zijn eigenlijk niet meer dan een inbreuk op het ongestoorde genot van de eigendom. Dat ongestoorde genot staat ingeschreven in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Een fiscale wet vormt daarop een geoorloofde inbreuk. Maar die wet moet dan wel duidelijk en precies zijn. Onduidelijke wetgeving moet in het voordeel van de belastingplichtige worden uitgelegd, of ze vormt een inbreuk op het vrij genot van eigendom.
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 7 juli 2011, nr. 39766/05, Serkov v. Ukraine |
‘(…) that if domestic legislation offered ambiguous or multiple interpretations of the rights and obligations of the taxpayers the domestic authorities were obliged to take the approach which was more favourable to the taxpayer.’ (r.o. 43) |
Eerst wet of eerst verdrag?
Schending van het Nederlandse, het internationaal recht, het bilateraal belastingverdrag en algemene rechtsbeginselen doordat het Hof heeft geoordeeld dat eerst de nationale belastingwetgeving moet worden toegepast en pas daarna het belastingverdrag, alsmede dat daardoor de bewijslast onevenredig verschuift richting belastingplichtige, zulks evenwel in verband met hierna volgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
In onderdeel 3.1 poneert het Hof zes geschilpunten:
‘(…)
- (d)
Behoort het door belanghebbende van [A] en de [B] ontvangen loon tot het in Nederland belastbaar inkomen uit werk en woning?
- (e)
Indien vraag (d) bevestigend beantwoord wordt: in hoeverre is Nederland op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten op 5 juni 2001, traktatenblad 2001,136 (hierna: het Verdrag) bevoegd over dat loon inkomstenbelasting te heffen?
(…)’
Door de vragen (d) en (e) in deze volgorde te poneren past het hof het recht verkeerd toe.
Nederland mag (slechts) belasting heffen over de aan de bronstaat toegewezen inkomsten. Hierdoor hoeft Nederland ook geen tegemoetkoming te verlenen voor niet aan Nederland toegewezen inkomsten.
Als eerst het verdrag wordt toegepast verwerft Nederland als bronstaat (slechts) heffingsrecht (over de verkregen beloningen) ter zake van de uitoefening van de dienstbetrekking in Nederland. Nederland verwerft geen heffingsrecht over de niet in Nederland verrichte arbeid. Wanneer de wettelijke arbeidsplaatsfictie (pas) daarna wordt toegepast, kan deze alleen (nog) maar zien op ín Nederland verrichte arbeid. Ín België verrichte arbeid kan dan geen invloed hebben op de Nederlandse belastingheffing.
Als eerst de wet wordt toegepast, wordt belastingplichtige gedwongen zich te beroepen op de belastingverminderende omstandigheden van het belastingverdrag. Immers, de wettelijke heffingsgrondslag is (meestal) ruimer dan de verdragsrechtelijk verkregen heffingsbevoegdheden. In onderhavige situatie zou dat betekenen dat belanghebbende de bewijslast draagt of en in hoeverre arbeid NIET in Nederland is verricht.
Laten we dan ook meteen een blik werpen op de spiegelbeeldsituatie. Het woonland acht zich ook volledig heffingsbevoegd, behoudens voor zover belanghebbende bewijst dat de arbeid niet in het woonland is verricht. (Voor deze spiegelbeeldsituatie maakt het niet uit of Nederland of België als woonland wordt genomen.)
Belanghebbende wordt (op basis van de wet) gedwongen in alle betrokken landen bewijs te leveren dat desbetreffend land een belastingvermindering moet toepassen, omdat zij in een ander land werkt (en feitelijk wordt belast).
Verdragsrechtelijk correct zou zijn om:
- —
als uitgangspunt te hanteren dat het woonland België volledig heffingsbevoegd is, behalve
- —
voor zover in bronland Nederland wordt gewerkt.
Gevolg hiervan is dat in Nederland slechts geheven kan worden voor zover arbeid in Nederland is bewezen. Wie heeft de bewijslast? Primair de inspecteur van het bronland. Eigenlijk logisch. Woonland heeft voordeel van de twijfel, werkland nadeel van de twijfel. Alleen dan wordt adequaat dubbele heffing voorkomen. Elke andere benaderingswijze herbergt (het risico van) dubbele heffing in zich. Een wettelijke arbeidsplaatsfictie is al helemaal uit den boze.
Het hof past artikel 15 belastingverdrag onjuist toe. Het hof acht Nederland heffingsbevoegd, behoudens voor zover (door belanghebbende wordt aangetoond dat) arbeid in België is verricht. Om twee redenen is dit te kort door de bocht. Ten eerste is het niet zo dat: Nederland = wereld -/- België. Ten tweede krijgt hierdoor een zwaardere bewijslast dan wanneer als uitgangspunt zou zijn gehanteerd dat woonland België primair heffingsbevoegd is en dat Nederland (in meerdere mate) de uitzondering dient te bewijzen. Voor alle partijen geldt dat het bewijzen van arbeid(slocatie) lastig is. Het geeft geen pas om niet-bewezen (geografische locatie van) arbeid dan maar aan bronland Nederland toe te delen.
Vraag is aldus wat dient te prevaleren: wet of verdrag? Mij dunkt dat het verdrag voorrang heeft. Immers, met het sluiten van een verdrag geeft een staat een stukje soevereiniteit / autonomie prijs.
Welke activiteiten zijn onderdeel van het uitoefenen van de dienstbetrekking?
Schending van het bilateraal belastingverdrag en algemene rechtsbeginselen doordat het Hof heeft geoordeeld dat enkele activiteiten niet vallen onder het uitoefenen van de dienstbetrekking, alsmede dat daardoor de bewijslast onevenredig verschuift richting belastingplichtige, zulks evenwel in verband met hierna volgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Wat is onderdeel van de uitoefening van de dienstbetrekking? Primair is dit aan werkgever en werkneemster tezamen. Voor zover zij geen afspraken hebben gemaakt, of andere werkzaamheden plaatsvinden dan waarover afspraken zijn gemaakt, is het aan werkneemster om naar goeddunken invulling te geven aan haar dienstbetrekking. Wat kadert in de invulling van de dienstbetrekking is dan ook primair aan werkneemster. Zij is hiertoe het meest aangewezen.
De werkzaamheden hoeven zich aldus niet te beperken tot de ‘overeengekomen werkzaamheden’, zoals het hof stelt (r.o. 4.25). Ook ten onrechte meent het hof dat nuttige of noodzakelijke werkzaamheden niet behoren tot de uitoefening van de dienstbetrekking. Hetzelfde geldt voor de werkzaamheden die louter ondersteunend of ondergeschikt aan de hoofdtaak zijn en die buiten de contractueel overeengekomen arbeidsuren worden verricht. Ook deze zijn, zelfs bij andersluidende afspraken, onderdeel van de uitoefening van de dienstbetrekking. De door het hof gebruikte connotatie ‘verricht in ‘de eigen tijd’’ is te dezen niet op zijn plaats, althans de invulling daarvan met ‘woon-werkverkeer, het lezen van vakliteratuur, het voorbereiden van cursussen etc.’. Zonder deze activiteiten komt een voldoende uitoefening van de dienstbetrekking in het gedrang. Bijvoorbeeld: het hof lijkt te menen dat voorbereiding van (verplichte) vakinhoudelijke cursussen niet nodig is. Dit moet een misvatting zijn.
Toerekening werkzaamheden aan uitoefening dienstbetrekking
Wederom ten onrechte gaat het hof de berekening starten met Belgische uren. Dit gaat uit van de veronderstelling dat: Nederland = wereld -/- België. Het hof had zich moeten concentreren op slechts de Nederlandse uren. Dan doet zich vanzelf het stel- en bewijsprobleem voor.
Het hof rekent alsof ‘vakantie’ ook invulling van de dienstbetrekking is en rekent deze prorata toe aan Nederland. Ook dit is onjuist.
Ten slotte. In r.o. 4.27 komt het hof tot een ‘totaal van de overeengekomen werkuren 1824’. Hoe het hof aan dit totaal komt is onduidelijk. Het lukt — mij — niet dit te herleiden.
Slot
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven. Ik vraag de Hoge Raad zo mogelijk zelf de zaak af te doen, danwel de zaak te verwijzen naar een ander hof voor nader onderzoek.
Kostenvergoeding
Ik verzoek de wederpartij te veroordelen in de kosten van deze en voorgaande procesgangen. Daarnaast verzoek ik alsnog de Staat te veroordelen wegens de laattijdige uitspraak van het hof.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑11‑2013
Arrest HvJ EU 15 juli 1964, ‘Flaminio Costa / E.N.E.L.’, Zaak 6/64.
Arrest HvJ EU 9 maart 1978, ‘Simmenthal II’, Zaak 106/77.
Artikel 4 tweede lid Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2010, jo. artikel 11 Procesregeling bestuursrecht 2010, jo. artikel 8:24 tweede lid Algemene wet bestuursrecht.
Proces-verbaal rechtbank, 12/5/2011, blz. 3, bovenaan.
Proces-verbaal gerechtshof, 19/1/2012, blz. 2 en 3.
Brief van inspecteur aan rechtbank met als bijlagen:— Machtigingsbesluit 1/3/2010 (waarvan later blijkt dat dit een formeel niet bestaand document is!!)— Besluit mandaatverlening 20/12/2004.
Zie ook Pleitnota belanghebbende d.d. 5/7/2012, blz. 4 en 5.
Aanvulling bezwaarschrift, 8 januari 2010, blz. 2, onderaan.
Beroepschrift van belanghebbende, bij rechtbank Breda, 25 mei 2010, blz. 2, halverwege.
Verweerschrift van inspecteur, bij rechtbank Breda, 17 september 2010, blz. 3, bovenaan.
Hoge Raad 20 juni 2008, nr. 44.076, LJN: BC 4763.
Artikel 3.81 Wet IB 2001.
Artikel 2.1 Wet IB 2001 en artikel 1 Wet op de loonbelasting 1964.
Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3 (MvT), blz. 13.
‘In afwijking van artikel 464 mogen de (…) gemeenten een aanvullende belasting vestigen op de personenbelasting (…),’ (artikel 465 WIB92).
‘De vestiging (…) worden toevertrouwd aan de Administratie(…)’. (artikel 469 WIB92).
Het kohier is een authentieke akte, waarbij de administratie een titel tegen de belastingplichtige tot stand brengt en haar wil te kennen geeft om de betaling van de belasting te eisen (Cass., 17,06.1929, Dumoulin, Bull. 35, blz. 27 en Pas. 1929, I, 246).
De uitvoerbaarverklaring is een bevel aan de belastingplichtige om, op straffe ertoe gedwongen te worden, de op zijn naam in het kohier opgenomen sommen te betalen (Cass., 17.06.1929, Dumoulin, Bull. 35, blz. 27 en Pas. 1929, I, 246).
Uitspraak 22‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 15 Verdrag Nederland-België. Inwoner van België in dienstbetrekking bij Nederlandse werkgever. Deel beloning toe te rekenen aan werkzaamheden in België.
Partij(en)
22 november 2013
nr. 13/00351
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 7 december 2012, nr. 11/00437, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/2173) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende woont in België en was in het onderhavige jaar in Nederland in dienstbetrekking werkzaam voor achtereenvolgens [A] (van 1 januari tot en met 31 augustus) en de [B] (van 1 september tot en met 31 december).
3.1.2.
Uit de dienstbetrekking bij [A] (hierna: [A]) heeft belanghebbende een loon genoten van € 38.498, waarop aan loonheffing € 12.817 is ingehouden. Uit de dienstbetrekking bij de [B] heeft belanghebbende een loon genoten van € 17.710, waarop aan loonheffing € 5862 is ingehouden.
3.1.3.
Volgens door belanghebbende in hoger beroep overgelegde verklaringen van [A] en de [B] zou zij wegens de vervulling van haar dienstbetrekkingen enige werkzaamheden in België hebben verricht. De omvang van deze werkzaamheden was volgens die verklaringen minder dan 90 percent van haar totale werkzaamheden. Zij had een dienstbetrekking van 32 uur per week en recht op 5 weken vakantie per jaar.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ingevolge artikel 7.2, lid 7, Wet IB 2001 wordt geacht haar dienstbetrekkingen bij [A] en de [B] geheel in Nederland te hebben vervuld. Het loon is in België onderworpen aan een aanvullende gemeentebelasting, maar die belasting kan naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als belasting die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven. Het bepaalde in de tweede volzin van artikel 7.2, lid 7, Wet IB 2001 is daarom niet van toepassing, aldus het Hof.
3.2.2.
De hiertegen gerichte klachten falen op de gronden vermeld in onderdeel 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, nr. 12/00517, ECLI:NL:HR:2013:30, BNB 2013/195.
3.3.1.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat Nederland op grond van artikel 15 van het Verdrag Nederland-België van 5 juni 2001 belasting mag heffen ter zake van de uitoefening van de dienstbetrekking in Nederland. Voor zover de dienstbetrekking niet in Nederland is uitgeoefend heeft Nederland volgens het Hof geen heffingsrecht. Het Hof heeft als regel aanvaard dat, tenzij tussen werkgever en werknemer anders is overeengekomen, het toegekende salaris betrekking heeft op alle in het kader van de dienstbetrekking overeengekomen werkzaamheden. Werkzaamheden die louter ondersteunend of ondergeschikt zijn aan de hoofdtaak en die buiten de contractueel overeengekomen arbeidsuren worden verricht zullen, behoudens andersluidende afspraken, in het algemeen niet tot de werkzaamheden behoren waarvoor het loon wordt toegekend, aldus het Hof.
3.3.2.
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.4.
Wat betreft het salaris van [A] heeft Nederland volgens het Hof heffingsrecht over een bedrag van € 36.978. Bij de toerekening van het salaris van [A] aan werkzaamheden in België is het Hof uitgegaan van 1824 overeengekomen werkuren bij deze werkgever. Voor zover de klachten daartegen zijn gericht slagen zij. Uitgaande van een overeengekomen arbeidsduur van 32 uur per week en 5 weken vakantie per jaar, bedraagt de overeengekomen arbeidsduur per jaar 1504 uren.
3.5.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6.
Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Bij een overeengekomen arbeidsduur per jaar van 1504 uren, moet in het onderhavige geval ervan worden uitgegaan dat de arbeidsduur in de periode januari tot en met augustus 8/12 x 1504 = 1002 uren bedraagt. Aangezien belanghebbende daarvan 72 uren op Belgisch grondgebied heeft gewerkt, bedraagt het in de periode januari tot en met augustus genoten salaris waarover Nederland heffingsrecht heeft (1002-72=)930/1002 x € 38.498 = € 35.731.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 51.227,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1888 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2013.