De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/1.4
1.4 Het Handvest Grondrechten van de Europese Unie
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS382820:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Omdat de Europese Unie (nog) geen partij is bij het EVRM, kan het EHRM het Unierecht niet rechtstreeks aan het EVRM toetsen. De individuele verdragsstaten zijn verantwoordelijk het Unierecht op een zodanige wijze uit te voeren dat het niet in strijd komt met de eisen die het EVRM stelt. In zoverre kan het EHRM langs een omweg het Unierecht wel toetsen. Zie over de verhouding tussen de EU-rechtsorde en het EVRM uitvoerig Lawson 1999.
De eerste uitspraak waarin het belang van de eerbiediging van grondrechten in de communautaire rechtsorde werd geproclameerd was HvJ EG 12 november 1969, zaak C-29/69, Jur. 1969, p. 00419 (Stauder). Deze jurisprudentie is ontwikkeld onder meer als reactie op de zogenoemde ‘Solange’-jurisprudentie van het Duitse Bundesverfassungsgericht. Zie BVerfGE 29 mei 1974, 37, 271 (Solange I), waarin het Bundesverfassungsgericht zich bevoegd achtte de grondwettelijkheid van communautaire wetgeving te onderzoeken, zolang (solange) de communautaire rechtsorde geen grondrechtencatalogus kende en op een minstens gelijkwaardig niveau rechtsbescherming bood.
HvJ EG 14 mei 1974, zaak 4/73, Jur. 1973, p. 491 (Nold t. Commissie).
Inwerking getreden op 1 november 1993.
Inmiddels art. 6 lid 3 VWEU.
Vgl. HvJ EG 3 september 2008, gevoegde zaken C-402/05P & C-415/05P, NJ 2009, 38 m. nt. Mok (Kadi & Al Barakaat t. Raad ), § 283: “ Bovendien vormen de grondrechten volgens vaste rechtspraak een integrerend deel van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Het Hof laat zich daarbij leiden door de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe (zie met name arrest van 26 juni 2007, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., C-305/05, Jurispr. blz. I-5305, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
Waarbij op een weinig heldere wijze onderscheid wordt gemaakt tussen rechten en beginselen. Zie De Waele 2011, p. 246.
Art. 6 VEU luidt als volgt: “De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.” Polen en het Verenigd Koninkrijk hebben het voorbehoud gemaakt dat de rechten die in het Handvest staan genoemd niet voor hun nationale rechter kunnen worden ingeroepen, tenzij deze rechten elders in de wet zijn verankerd. De betekenis van dit voorbehoud lijkt met name symbolisch. De in het Handvest opgenomen rechten zijn een verzameling van rechten die reeds in andere verdragen staan, waaronder met name het EVRM, waarbij zowel Polen als het Verenigd Koninkrijk partij zijn. Voorts geldt dat uitspraken van het Hof van Justitie met betrekking tot deze rechten ook Polen en het Verenigd Koninkrijk binden.
Zie hierover Barkhuysen & Bos 2011, p. 8 en 9.
Sinds het Kücükdevici -arrest – dat ongeveer een maand na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon werd gewezen – noemt het Hof van Justitie in zijn arresten het Handvest ook als een bron van grondrechten. Zie HvJ EU 19 januari 2010, zaak C-555/07, AB 2010/89 m.nt. Van Eijken & Verhoeven ( Kücükdeveci t. Swedex GmbH & Co).
Art. 51 lid 1 Handvest bepaalt: “ De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. (…).”
Zie art. 51 lid 1 Handvest. Het Handvest is van toepassing op al het handelen van de instellingen, de organen en de instanties van de Unie.
Zo is in HvJ EU 19 januari 2010, zaak C-555/07, AB 2010/89 m.nt. Van Eijken & Verhoeven (Kücükdeveci t. Swedex GmbH & Co) aan het verbod van discriminatie op grond van leeftijd directe werking toegekend in een geschil tussen private partijen. Zie uitvoerig over de betekenis van het Handvest voor het Nederlandse privaatrecht: Barkhuysen, Bos & Ten Have 2011.
Voor een overzicht van de wijze waarop de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State toetst aan het Handvest zie de noot van Barkhuysen & Bos onder ABRvS 2 november 2011, AB 2012, 53.
Tenzij sprake is van een acte clair, is de Hoge Raad, als hoogste nationale rechter, daartoe verplicht.
Vgl. bijv. HvJ EU 12 november 2010, zaak C-339/10 (Estov), waarin het Hof van Justitie een prejudiciële vraag afdeed met de overweging: “aangezien de verwijzingsbeslissing niets concreets bevat dat de conclusie toelaat dat het besluit van de [minister] (…) een maatregel is ter uitvoering van het recht van de Unie of dat het andere aanknopingsfactoren met dit recht vertoont, niet [is] aangetoond dat het Hof bevoegd is om de prejudiciële vragen te beantwoorden.”
Art. 21 Handvest.
Richtlijn 77/91/EEG van de Raad van 13 dec. 1976, Pb. EG L 26/1 e.v. van 31 jan. 1977. Art. 42 Tweede Richtlijn luidt als volgt: “Voor de toepassing van deze richtlijn waarborgen de wetgevingen van de Lid-Staten een gelijke handeling (lees behandeling) van aandeelhouders die zich in identieke omstandigheden bevinden. ” In geval van invoering van een loyaliteitsdividend is geen sprake van ongelijke behandeling van aandeelhouders die zich in gelijke omstandigheden bevinden. Een loyaliteitsdividend geeft aandeelhouders alleen een keuze tussen verhandelbaarheid op de korte termijn of extra dividendrechten bij een aandeelhouderschap met een keuze voor de lange termijn.
Vgl. HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-101/08, NJ 2010, 81 m.nt. Mok (Audiolux SA), punten 37-39.
HR 14 december 2007, NJ 2008, 105 m.nt. Ma en JOR 2008, 11 m.nt. Doorman (DSM).
Een beroep op het Handvest zou de aandeelhouders die opkwamen tegen het voornemen van DSM tot invoering van een loyaliteitsdividend ook niet hebben kunnen baten, in de eerste plaats omdat het Handvest geen beginsel kent dat een gelijke behandeling van aandeelhouders voorschrijft. De Tweede richtlijn kent een dergelijk uitgangspunt wel, maar is alleen van toepassing bij kapitaalvermeerdering of kapitaalvermindering en niet bij invoering van een loyaliteitsdividend. Zie HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-101/08, NJ 2010, 81 m.nt. Mok (Audiolux SA), punten 37-39. Zie verder Bootsma 2011, met verdere literatuurverwijzingen.In de tweede plaats geldt dat het eigendomsrecht wel wordt beschermd door het Handvest, maar de invoering van een loyaliteitsdividend daarmee niet snel in strijd zal zijn. Van een ongerechtvaardigde inmenging in eigendomsrechten is sprake indien er geen evenredige verhouding bestaat tussen het doel dat wordt nagestreefd en de mate waarin inbreuk wordt gemaakt op eigendomsrechten, waarbij een ruime margin op appreciation geldt. Nu aandeelhouders bij invoering van een loyaliteitsdividend ook kunnen stemmen met hun voeten, zal mijns inziens niet snel sprake zijn van een onevenredige inbreuk op eigendomsrechten. De hoogte van de loyaliteitspremie lijkt mij daarnaast niet veel gewicht in de schaal te kunnen leggen. Ook al is die zeer hoog, dan nog lijkt mij dat een minderheidsaandeelhouder de keuze heeft zich neer te leggen bij het besluit van de meerderheid of zijn aandelen te vervreemden. Die keuzemogelijkheid lijkt mij – afgezien van de bijzondere omstandigheden van het geval – geen onaanvaardbare inbreuk op een eigendomsrecht op te kunnen leveren. Het voorgaande laat onverlet dat de invoering van een loyaliteitsdividend onder omstandigheden mijns inziens wel in strijd kan zijn met gerechtvaardigde belangen van derden (bijv. minderheidsaandeelhouders) en aldus strijdig kan zijn met de door art. 2: 8 lid 1 BW gevorderde redelijkheid en billijkheid.
Zie bijv. HvJ EU 18 maart 2010, gevoegde zaken C-317/08, C-318/08, C-319/08 en C-320/ 08, AB 2010, 157 m.nt. Widdershoven (Alassini e.a.). Voor een overzicht van de door het Hof van Justitie gewezen jurisprudentie met betrekking tot het Handvest sinds het van kracht worden van het Verdrag van Lissabon, zie Pahladsingh & Van Roosmalen 2011.
HvJ EU 22 december 2010, zaak C-279/09 (DEB Deutsche Energiehandels- und Beratungsgesellschaft GmbH t. Duitsland).
Art. 47 laatste alinea bepaalt: “Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.”
Andersom gaat ook het EHRM ervan uit dat in het Unierecht de grondrechten op een minstens gelijkwaardig niveau worden gewaarborgd als het niveau dat door het EHRM wordt verlangd van de lidstaten. Dit betreft de zogenoemde Bosphorus -jurisprudentie. EHRM 20 juni 2005, appl. nr. 45036/98 (Bosphorus t. Ierland), AB 2006, 273 m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik. Nadat de Unie zal zijn toegetreden tot het EVRM wordt deze veronderstelling overbodig, daar alsdan daadwerkelijk het EHRM in staat zal zijn gedragingen die aan de Unie moeten worden toegerekend te toetsen aan het EVRM.
Zie bijv. Hof van Justitie 4 december 2010, zaak C-400/10 (McB t. L.E.). Zie voorts Morano-Foadi & Adreadakis 2011, p. 602-603 en Barkhuysen & Bos 2011, p. 23.
In formele zin, of beter gezegd processuele zin, biedt het Handvest wel een nieuw perspectief. Een partij zal in een geding waarin grondrechten en het Unierecht in geschil zijn, de rechter reeds in eerste aanleg kunnen vragen om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Dit biedt de mogelijkheid om reeds vroeg in de procedure een oordeel over een vermeende schending van een grondrecht van het Hof van Justitie te krijgen, in die gevallen waarin de rechter verleid kan worden vragen te stellen, hetgeen naar mij voorkomt niet steeds eenvoudig zal zijn, mede gezien de huidige wijze van financiering van de rechtbanken en hoven waarbij de doorlooptijd van een zaak een relevante factor vormt.
HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-101/08, NJ 2010, 81 m.nt. Mok (Audiolux SA). Zie ook HvJ EG 18 december 2008, zaak C-338/06, NJ 2009, 217 (Commissie t. Spanje).
Audiolux SA, § 39.
Audiolux SA , § 37.
Zie voor een schets van deze ontwikkeling hoofdstuk 6.
Naast de omstandigheid dat het Handvest meer rechten beschermt dan het EVRM, geeft het Handvest op onderdelen ook aan door het EVRM beschermde rechten een ruimer beschermingsbereik (zie Barkhuysen en Bos 2011, p. 17), welke verruiming voor het ondernemingsrecht evenwel zonder belang is.
Uniciteitswaarde heeft wel de vrijheid van ondernemerschap, zoals vastgelegd in art. 16 Handvest: “De vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het Gemeenschapsrecht en de nationale wetgevingen en praktijken.”
Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is sinds het van kracht worden van het Verdrag van Lissabon, op 1 december 2009, officieel een bron van recht binnen de Unie.1 Dat wil niet zeggen dat voor dat moment grondrechten geen rol van betekenis speelden in het Unierecht. In de jaren zeventig heeft het Hof van Justitie in zijn uitspraken aanvaard dat grondrechten dienen te worden beschouwd als algemene beginselen van gemeenschapsrecht (inmiddels Unierecht).2 Het Hof van Justitie beoordeelde steeds naar aanleiding van een concreet geval of een bepaald recht als een beginsel van gemeenschapsrecht moest worden aanvaard. Daarbij liet het Hof van Justitie zich inspireren door het EVRM en de constituties van de lidstaten.3
In het Verdrag van Maastricht4 werd opgenomen dat het communautaire recht grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM of voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, als algemene beginselen van gemeenschapsrecht eerbiedigt.5 Daarmee werd de bestaande jurisprudentie van het Hof van Justitie op dit punt gecodificeerd.6
In juni 1999 heeft de Europese Raad besloten om een Handvest van de grondrechten (het Handvest) op te stellen, teneinde de zichtbaarheid van de borging van grondrechten in het Unierecht te vergroten. Het Handvest bevat een uitvoerige lijst met grondrechten.7 Ook de door het EVRM beschermde grondrechten zijn opgenomen in het Handvest. De grondrechten zijn opgedeeld in de categorieën waardigheid van de persoon, vrijheid, gelijkheid, solidariteit, burgerschap en gerechtigheid.
Het Handvest is officieel afgekondigd op de Europese Raad van Nice in december 2000. Het Handvest kreeg op dat moment nog geen juridisch bindende status. Daarvoor was op dat moment nog onvoldoende draagvlak.
Met inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon – op 1 december 2009 – heeft het Handvest uiteindelijk een bindende status gekregen.8 De bepalingen in het Handvest hebben een status die gelijk is aan een verdrag.9 Daarmee heeft de Unie nu ook haar eigen grondrechtencatalogus.10 Het Verdrag van Lissabon voorziet ook in de toetreding van de Unie als partij bij het EVRM. Vanaf dat moment zal het EHRM ook klachten jegens de Unie kunnen ontvangen.
De werkingssfeer van het Handvest is beperkt tot de sfeer van het EU-recht.11 Het Handvest richt zich in de eerste plaats tot de ‘instellingen, organen en instanties van de Unie’ en daarnaast – maar uitsluitend voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen – tot de lidstaten.12 Ook burgers van de lidstaten kunnen zich op het Handvest beroepen voor zover de daarin opgenomen bepalingen rechtstreekse werking hebben. Daarvan is sprake ingeval een bepaling onvoorwaardelijk en met voldoende nauwkeurigheid is geformuleerd. Burgers kunnen zich bijvoorbeeld op het Handvest beroepen tegenover nationale instanties wanneer EU-regelgeving (of wetgeving die daarop is gebaseerd) in het geding is. Ook in privaatrechtelijke verhoudingen kan soms een beroep worden gedaan op het Handvest.13 Wanneer een bepaling in strijd is met het Handvest, zal de rechter de bepaling conform het Unierecht dienen te interpreteren of anders buiten toepassing moeten laten.14 Indien de rechter aarzelt of een bepaling in overstemming is met een grondrecht dat is opgenomen in het Handvest, zal hij aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen kunnen stellen.15
Voor geschillen die betrekking hebben op het ondernemingsrecht zal het Handvest alleen een relevant toetsingskader vormen indien het Unierecht op enigerlei wijze in het geding is.16 Zo zullen aandeelhouders die worden gepasseerd bij een uitgifte van nieuwe aandelen een beroep kunnen doen op het verbod op discriminatie, zoals neergelegd in het Handvest.17 Het Unierecht is in een dergelijk geval in het geding, omdat het beginsel van gelijke behandeling van aandeelhouders, zoals neergelegd in art. 2: 92 lid 2 (voor de NV) en art. 201 lid 2 (voor de BV), een uitvloeisel is van art. 42 van de Tweede Richtlijn tot coördinatie van het vennootschapsrecht in de lidstaten van de EG.18
Ik merk op dat het Hof van Justitie heeft overwogen dat art. 42 Tweede Richtlijn een beperkte reikwijdte heeft. Het is alleen van toepassing op kapitaalverhogingen of verminderingen, zoals wordt overwogen in de considerans van de Tweede Richtlijn en strekt ertoe een minimale bescherming aan de aandeelhouders in alle lidstaten te waarborgen.19
Ook voor situaties buiten kapitaalsverhogingen en kapitaalsverminderingen schrijft art. 2: 92 lid 2 BW voor dat de vennootschap aandeelhouders en certificaathouders die zich in gelijke omstandigheden bevinden op een gelijke wijze dient te behandelen. De reikwijdte van deze bepaling kwam aan de orde in een geschil over invoering van een zogenoemd loyaliteitsdividend bij DSM.20 De Ondernemingskamer achtte het voornemen daartoe van DSM in strijd met de regel dat aan alle aandelen in verhouding tot hun bedrag gelijke rechten en verplichtingen moeten worden verbonden (art. 2: 92 lid 1 BW). In een cassatie in het belang der wet – ingesteld door A-G Timmerman – casseerde de Hoge Raad het oordeel van de Ondernemingskamer. A-G Timmerman gaat ambtshalve ook in op de vraag of het bepaalde in art. 2: 92 lid 2 BW, het beginsel van gelijke behandeling van aandeelhouders, in de weg kan staan aan invoering van een loyaliteitsdividend en beantwoordt deze vraag ontkennend. Het Handvest kwam in deze procedure verder niet aan de orde.21
De grondrechten uit het Handvest die van materiële invloed zijn op het ondernemingsrecht – zoals het recht op eigendom (artikel 17 Handvest) en het recht op een eerlijk proces (art. 47 Handvest) – worden alle ook beschermd door het EVRM. Hoe verhoudt het Handvest zich tot het EVRM? Veel bepalingen uit het Handvest hebben een tegenvoeter in het EVRM in vrijwel gelijke bewoordingen. Art. 52 lid 3 Handvest bepaalt dat:
“[v]oorzover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het [EVRM], (…) zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend.
Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”
De verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM geven derhalve een minimumniveau van rechtsbescherming weer. Het Hof van Justitie kijkt voor de beantwoording van de vraag hoe dat minimumniveau dient te worden verstaan, expliciet naar de jurisprudentie van het EHRM.22
Als voorbeeld kan het DEB -arrest worden genoemd.23 Daarin was aan de orde het geval dat op grond van een nationale regeling een rechtspersoon een voorschot voor betaling van proceskosten diende te voldoen, terwijl de rechtspersoon daartoe niet in staat was. De desbetreffende rechtspersoon kwam ook niet in aanmerking voor rechtsbijstand. De vraag was of de rechtspersoon aldus niet een effectief rechtsmiddel werd onthouden. Art. 47 Handvest waarborgt het recht op een effectief rechtsmiddel en geeft daarbij specifiek ook een recht op rechtsbijstand.24 Het Hof van Justitie oordeelde dat bij de beoordeling van deze vraag de jurisprudentie over art. 6 en art. 13 EVRM van belang was, waarbij op grond van art. 52 lid 3 van het Handvest de wijze waarop het EHRM de genoemde artikelen uitlegt, bepalend is voor de inhoud en reikwijdte van art. 47 Handvest. Na een uitvoerige analyse van de jurisprudentie kwam het Hof van Justitie tot de conclusie dat niet is uitgesloten dat het in art. 47 Handvest neergelegde beginsel meebrengt dat rechtspersonen recht hebben op een vrijstelling van betaling van het voorschot op de proceskosten en/of recht hebben op rechtsbijstand.
Blijkens de koers die nu wordt gevaren door het Hof van Justitie vertaalt een beroep op het Handvest zich materieel in een beroep op het EVRM, wanneer het grondrecht waar een beroep wordt gedaan door zowel het Handvest als het EVRM wordt bestreken.25 Voor grondrechten die ook door het EVRM worden beschermd, pleegt het Hof van Justitie de in het Handvest opgenomen grondrechten vooralsnog op dezelfde wijze te verstaan als het EHRM.26 Daardoor geldt dat ook in die gevallen waarin het ondernemingsrecht een raakvlak heeft met het Unierecht, het Handvest vooralsnog geen zelfstandige materiële betekenis heeft.27
Nu kan het Hof van Justitie uiteraard besluiten om ten aanzien van een grondrecht uit het Handvest meer bescherming te bieden dan de daarmee corresponderende bepaling uit het EVRM. Vooralsnog bestaan daarvan geen voorbeelden, hetgeen niet uitsluit dat zich in de toekomst nieuwe ontwikkelingen kunnen gaan voordoen.
Het is niet mijn verwachting dat het Hof van Justitie zich erg activistisch zal betonen bij de uitleg van het Handvest. Met name niet waar het de toepassingen van grondrechten binnen het ondernemingsrecht betreft. Zo heeft het Hof van Justitie het beginsel dat aandeelhouders die zich in een gelijke positie bevinden gelijk moeten worden behandeld, beperkt uitgelegd.28 Het Hof heeft overwogen dat dit beginsel dient te worden gelezen in de context van de Tweede Richtlijn. Deze richtlijn heeft ten doel “een minimale bescherming aan de aandeelhouders in alle lidstaten te waarborgen”29 en wel alleen “bij kapitaalverhogingen of – verminderingen”.30 Het bestaan van een algemeen beginsel dat gelijke behandeling van aandeelhouders voorschrijft is door het Hof van Justitie niet aanvaard. Daarnaast heeft het Hof van Justitie in het verleden eerst met enige tegenzin de opvatting van het EHRM aanvaard dat ook rechtspersonen voor hun bedrijfslokalen aanspraak kunnen maken op het ‘huisrecht’.31 Kortom, het Hof van Justitie is in deze beide gevallen weinig genegen gebleken over te gaan tot een extensieve interpretatie waar het de uitleg van grondrechten betreft.
Deze in het verleden behaalde resultaten hebben uiteraard een beperkte voorspellende waarde voor toekomstige ontwikkelingen. Echter, ook in het licht van de doelstellingen van de Unie, komt het mij voor dat het Hof van Justitie met name bevlogen zal blijven opereren om de uitvoering van het Unierecht in de lidstaten te verzekeren en, voor zover daarbij grondrechten in het geding zijn, zich zoveel mogelijk zal conformeren aan de jurisprudentie van het EHRM. De gedachte dat, indien beide hoven elkaars werkterrein respecteren, de kans kleiner is dat men elkaar voor de voeten gaat lopen, zal daarbij een rol spelen.
Nu het Handvest enerzijds geen grondrechten bevat naast de reeds in het EVRM opgenomen rechten die als bron van recht voor het ondernemingsrecht zouden kunnen worden aangemerkt32 en anderzijds de reikwijdte van de voor het ondernemingsrecht relevante grondrechten uit het Handvest vooralsnog geacht moet worden identiek te zijn aan de daarmee corresponderende bepalingen uit het EVRM betreft het Handvest op dit moment geen zelfstandige bron van recht voor het ondernemingsrecht.33 Wel zal ik ter volledigheid zo nu en dan verwijzen naar het Handvest.