HR, 12-10-2010, nr. 08/05020
ECLI:NL:HR:2010:BM4106
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-10-2010
- Zaaknummer
08/05020
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BM4106
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM4106, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4106
ECLI:NL:PHR:2010:BM4106, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4106
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑10‑2010
12 oktober 2010
Strafkamer
nr. 08/05020
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 januari 2008, nummer 22/001826-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt - naar de kern bezien - dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "overbrenging van afvalstoffen" in art. 26, eerste lid, EVOA.
2.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat:
"[A] (B.V.) en/of [B] B.V. en/of [C] B.V., op 5 april 2004, althans in april 2004, binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met andere personen, opzettelijk, handelingen heeft/hebben verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, immers heeft/hebben zij afvalstoffen, te weten (47.970 kg/2 containers) C-keus/tweedehands partijen rollen vinylzeil, zijnde resten, snijdsels en afval van polymeren van vinylchloride als bedoeld onder code GH013, in elk geval zijnde afvalstoffen als bedoeld in bijlage II van deze verordening, overgebracht van België naar Maleisië via Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of (schriftelijke) toestemming van alle/de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening; zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met andere personen, aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op een proces-verbaal van de Belastingdienst/Douane, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een of meer van hen:
"Op 5 april 2004 kreeg ik, verbalisant [verbalisant 2], een melding van een collega betreffende een tweetal containers (...) inhoudende 51 pakketten resten en afval van polymeren van vinylchloride, vermoedelijk zijnde afvalstoffen met een totaalgewicht van 47.970 kg. Op de aangifte ten uitvoer stond dat deze afvalstoffen bestemd waren voor export naar Maleisië.
(...)
Op 28 mei 2004 heb ik, verbalisant [verbalisant 3], (...) besloten de containers weer te blokkeren (...). Tijdens het blokkeren zag ik in het containerinformatiebestand van de ECT dat beide containers op 25 mei 2004 waren verscheept (...) met als bestemming Port Kelang te Maleisië."
2.3.1. De in de bewezenverklaring genoemde, toen geldende, Verordening 259/93 EEG betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, Pb L30 (EVOA) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
- art. 2:
"In deze verordening wordt verstaan onder:
(...)
l) Staat van verzending: elke Staat van waaruit een overbrenging van afvalstoffen voorgenomen is of plaatsvindt;
m) Staat van bestemming: elke Staat waarnaar een overbrenging van afvalstoffen voorgenomen is of plaatsvindt voor verwijdering of nuttige toepassing, of voor verlading in een schip om op zee te worden verwijderd, onverminderd bestaande overeenkomsten betreffende verwijdering op zee;
n) Staat van doorvoer: elke Staat, niet zijnde de Staat van verzending noch die van bestemming, waardoor een overbrenging van afvalstoffen is voorgenomen of plaatsvindt;
(...)."
- art. 26, eerste lid:
"Als sluikhandel wordt beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die:
a) geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of
b) geschiedt zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of
c) geschiedt met een door vervalsing, een onjuiste voorstelling van zaken of fraude verkregen toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, of
d) niet wezenlijk is gespecificeerd in het begeleidende document, of
e) leidt tot verwijdering of nuttige toepassing in strijd met communautaire of internationale bepalingen, of
f) in strijd is met de artikelen 14, 16, 19 en 21."
2.3.2. Zoals ook uit art. 2 EVOA kan worden afgeleid, moet onder "overbrenging van afvalstoffen" in art. 26, eerste lid, EVOA worden verstaan het vervoer van afvalstoffen dat plaatsvindt of gepland is plaats te hebben.
2.4. Het middel strekt ten betoge dat "'s Hofs feitelijke vaststelling (...) dat de twee containers op 25 mei 2004 zijn verscheept met als bestemming Maleisië" onverenigbaar is met de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat die containers op 5 april 2004, althans in april 2004, naar Maleisië zijn overgebracht. Het middel berust aldus op de opvatting dat onder "overbrenging van afvalstoffen" in art. 26, eerste lid, EVOA niet is begrepen gepland vervoer van afvalstoffen.
2.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is overwogen, steunt die opvatting op een te beperkte uitleg van het begrip "overbrenging van afvalstoffen" in art. 26, eerste lid, EVOA.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 32.500,-, subsidiair 192 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete in die zin dat deze € 29.250,- bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 176 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 12 oktober 2010.
Conclusie 20‑04‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 23 januari 2008 de verdachte ter zake van ‘medeplegen van de overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.60, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’ veroordeeld tot een geldboete van € 32.500,00 subsidiair 192 dagen hechtenis.
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring en in het bijzonder over de redengevendheid van het onder 2 opgenomen bewijsmiddel.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘[A] (B.V.) en/of [B] B.V. en/of [C] B.V., op 5 april 2004, althans in april 2004, binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met andere personen, opzettelijk, handelingen heeft/hebben verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, immers heeft/hebben zij afvalstoffen, te weten (47.970 kg/2 containers) C-keus/tweedehands partijen rollen vinylzeil, zijnde resten, snijdsels en afval van polymeren van vinylchloride als bedoeld onder code GH013, in elk geval zijnde afvalstoffen als bedoeld in bijlage II van deze verordening, overgebracht van België naar Maleisië via Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of (schriftelijke) toestemming van alle/de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met andere personen), aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.’
3.3.
Tot het bewijs (bewijsmiddel 2) is gebezigd de verklaring van de verbalisanten [verbalisant 1 t/m 3] onder meer inhoudende dat de betreffende containers op 25 mei 2004 zijn verscheept aan boord van [D] met als bestemming Port Kelang te Maleisië. De steller van het middel betoogt dat deze in het bewijsmiddel opgenomen omstandigheid niet redengevend kan zijn voor het bewijs nu de bewezenverklaring als pleegdatum noemt 5 april 2004, althans in april.
3.4.
Het middel kan niet slagen. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat op 5 april 2004 bij opsporingsambtenaren van het douanekantoor Rotterdam Maasvlakte de melding binnenkwam om twee containers te verschepen naar Maleisië. Aldus is vanwege de verdachte op 5 april 2004 een aanvang genomen om de containers over te brengen. Uit het bewijsmiddel blijkt voorts dat aan het verzoek niet direct gehoor is gegeven maar dat de betreffende containers in onderzoek zijn genomen. Dat de containers uiteindelijk — en naar ik begrijp nog tijdens het onderzoek — daadwerkelijk zijn verscheept naar Maleisië op 25 mei 2004 kan niet afdoen aan de bewezenverklaring dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de aanvang van de overbrenging op 5 april 2004. Van een tekortkoming in de redengevendheid is dus geen sprake.
4.1.
Het tweede middel houdt in de aanhef in dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het ter terechtzitting uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. De toelichting op het middel ontaardt echter in een zeer uitvoerige herhaling van allerlei stellingen van feitelijke aard. Voorop dient te worden gesteld dat daarvoor in cassatie geen plaats is. Aangezien ook uit de toelichting duidelijk blijkt dat het middel in de kern ziet op de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet de verdachte maar zijn vader als dader moet worden aangemerkt, zal ik het middel welwillend lezen.
4.2.
Het arrest houdt als volgt in:
‘Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat — kort weergegeven — de verdachte van het hem tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken nu hij niets te maken had met de activiteiten van de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen — [A] (B.V.) en/of [B] B.V en/of [C] B.V. — in de tenlastegelegde periode.
Het hof overweegt als volgt. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier heeft het hof de overtuiging bekomen en staat vast dat voornoemde ondernemingen zodanig met elkaar zijn vervlochten dat feitelijk kan worden gesproken van een samenwerkende groep. Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof voorts af dat de verdachte ten tijde van het hem tenlastegelegde een dusdanig actieve betrokkenheid bij de bedrijfsvoering van de voornoemde rechtspersonen heeft vertoond, dat hij als (mede) feitelijk leidinggevende kan worden aangemerkt van [A] (B.V.) en/of [B] B.V en/of [C] B.V., en in die hoedanigheid ook betrokken is bij de impliciet primair tenlastegelegde gedragingen. De in dit verband gestelde persoonsverwisseling is niet aannemelijk geworden. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.’
4.3.
Het hof heeft derhalve expliciet gerespondeerd op het verweer dat niet de verdachte maar zijn vader is opgetreden als feitelijk leidinggever en dat er sprake is geweest van een persoonsverwisseling. 's Hofs verwerping van het verweer wordt voorts gedragen door de bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat het de verdachte is geweest die actief betrokken is geweest bij de bedrijfsvoering en in het bijzonder bij de levering van de twee containers. In zoverre is het middel dus tevergeefs voorgesteld.
En voor het overige moet het aangevoerde afstuiten op de omstandigheid dat in de cassatieprocedure geen plaats is voor een herhaling van allerlei verweren van feitelijke aard.
4.4.
Het middel kan niet slagen.
5.
De middelen kunnen mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan.
6.
Ambtshalve wijs ik op het tijdsverloop. Namens de verdachte is op 1 februari 2008 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 26 november 2008 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken sedert het instellen van het cassatieberoep. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden en dat een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden