HR, 20-12-2022, nr. 20/03499
ECLI:NL:HR:2022:1898
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2022
- Zaaknummer
20/03499
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1898, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1115
ECLI:NL:PHR:2022:1115, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1898
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling door echtgenote van trap te duwen (art. 302.1 jo. 304.1 Sr). Bewijsklacht m.b.t. zware mishandeling. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03499
Datum 20 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 oktober 2020, nummer 21-003105-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.C. Huisman, advocaat te Deventer, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 228 uren, subsidiair 114 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2022.
Conclusie 29‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03499
Zitting 29 november 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 16 oktober 2020 door het hof gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. primair “zware mishandeling, begaan tegen zijn echtgenote” en 2. “opzettelijk iemand tot wiens onderhoud en/of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen en laten” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 91 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren onder bijzondere voorwaarden en tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij. Een en ander zoals vermeld in het arrest.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en A.C. Huisman, advocaat te Deventer, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel is gericht tegen de (motivering van de) bewezenverklaring van zware mishandeling.
2. De bewezenverklaring en de bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. primair
hij op 27 augustus 2017 te [plaats] aan [aangeefster], zijn echtgenote, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten:
- bloedingen en
- afgescheurde pezen en spieren in de armen en
- een hoofdwond,
heeft toegebracht door voornoemde [aangeefster] van de trap te duwen waardoor deze [aangeefster] door een ruit is gevallen.”
2.2.
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“Ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde:
1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte met bijlagen, genummerd PL0900-2017283182-1 gesloten en getekend op 15 september 2017 door [verbalisant 1], surveillant van politie Eenheid Midden-Nederland (p. 10-18), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [aangeefster]:
Ik doe aangifte van mishandeling tegen mijn echtgenoot [verdachte].
Ik ga u nu vertellen wat mij op zondag 27 augustus 2017 is overkomen. Ik zei tegen [verdachte] dat ik het huwelijk niet meer zag zitten. Hij zei tegen mij dat hij een einde aan zijn leven ging maken. Ik zag dat [verdachte] naar de trap liep. Ik zag dat [verdachte] met zijn riem bezig was. Ik zag ook dat hij met een andere riem bezig was. Ik zag dat hij deze riemen aan elkaar knoopte. Ik stond beneden aan de trap om te kijken wat hij ging doen. Op een gegeven moment zag ik dat hij ging hangen. Hij hing in het midden van de trap. Omdat hij ging hangen liep ik de trap op tot halverwege alwaar [verdachte] hing. Ik heb toen de riem van zijn nek losgemaakt. Dit ging vrij gemakkelijk. Ik zag dat [verdachte] ongecontroleerde bewegingen maakte met zijn lichaam. Ik merkte dat [verdachte] kwaad werd. Hij straalde agressiviteit uit. Ik stond dus halverwege de trap met mijn gezicht naar [verdachte]. Ik draaide mij om om naar beneden te lopen. Ik weet niet meer wat er toen gebeurd is. Ik lag ineens beneden in het glas. Ik was door de ruit van de voordeur gevallen. Ik zag dat mijn beide armen open lagen. Het bloedde hevig.
Ik doe echter wel aangifte omdat ik 100% zeker van ben dat [verdachte] mij een duw heeft gegeven. Ik weet zeker dat door zijn agressieve gedrag ik ten val ben gekomen.
2.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte, genummerd PL0600-2017448408-9 gesloten en getekend op 21 november 2017 door [verbalisant 2], brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (p. 29-36), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
V = vraag
A = antwoord
O = opmerking
V - Kunt u mij vertellen wat er zondag 27 augustus 2017 is gebeurd?
A - Ja
V - vertel het maar?
Ik kon de confrontatie van een scheiding niet aan. Ik vind dat een verdrietig iets en heb een uitvlucht gezocht. Ik heb toen een poging gedaan om mijzelf van het leven te beroven. Ik ben de trap weer op gegaan en heb de strop gereed gemaakt en ben er toen aan gaan hangen. [aangeefster] was achter mij aan de badkamer uitgelopen naar beneden. Toen ik mij zelf wilde opknopen kwam zij de trap op. Toen ben ik gaan hangen. Toen was ik ineens halverwege de trap, omdat mijn strop was losgegaan. Halverwege de trap was ik in paniek en ben ik naar boven gevlucht de trap op. Boven aan de trap zag ik [aangeefster] staan. Ik ben langs haar opgelopen en heb haar aan de kant gesmeten. Ik ben toen de slaapkamer ingegaan en in die tussentijd is [aangeefster] van de trap afgevallen en door het raam van de voordeur gevallen. Ik heb [aangeefster] horen gillen "Roep de buurman". Zelf durfde ik niet te gaan kijken.
V - Wat heeft u gezien en gehoord van het feit dat u vrouw [aangeefster] door het raam van de voordeur is gevallen?
A – Ik heb een harde klap gehoord.
V - Heeft u nog eerst hulp verleend bij u vrouw?
A - Nee
laten liggen?
A - Ja
V - Hoe is volgens u [aangeefster] van de trap gevallen?
A - Door dat ik haar aan de kant geduwd heb, daardoor is ze van de trap gevallen.
V - Kan het zijn dat uw vrouw door u van de trap af is geduwd?
A - Ja, dat klopt. Ik heb dat in de paniek gedaan.
3.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een als bijlage bij het onder 1. genoemde proces-verbaal gevoegde geneeskundige verklaring, opgemaakt en ondertekend door een onbekend gebleven arts op 28 september 2017 (p. 19) voor zover inhoudende:
Achternaam : [aangeefster]
Voornamen : [aangeefster]
Geboren : [geboortedatum] 1985
Geboorteplaats : [geboorteplaats]
Uitwendig waargenomen letsel:
*onleesbaar* letsel van R & L onderarm
Bdz zenuwletsel, peesletsel;
Hoofdwond
Is er sprake van uitwendig bloedverlies? Ja
Is er een vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel? Ja
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzoekt: 28/8/17
4.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een brief, opgemaakt en ondertekend door huisarts [betrokkene 1] op 1 oktober 2020 voor zover inhoudende:
Wat is de belastbaarheid van patiënte?
Patiënte heeft soms tintelingen in de handen (rechts meer dan links) en verminderd gevoel, maar dat is niet storend. Wat patiënte wel storend vindt, is dat haar fijne motoriek niet optimaal is. Het vastpakken van dingen en typen of zwemmen (vingers goed sluiten) is bijvoorbeeld lastig.
Is sprake van zichtbaar letsel?
Bij lichamelijk onderzoek constateerden wij het volgende:
Rechter hand: standsafwijking in de MCP: vingers wijken naar lateraal. In webspace dig 1-2 spieratrofie zichtbaar. Pinkmuis atrofie+. Forse littekens rechter onderarm, waarbij ook een deukje zichtbaar is (t.p.v. waar wat weefsel weggehaald is tijdens de operatie).
Linker onderarm: littekens+”
2.3.
Het bestreden arrest bevat voorts de volgende bewijsoverweging:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Het standpunt van het openhaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde.
Het standpunt van de raadsman
Door de raadsman is ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Daartoe heeft hij - kort gezegd - aangevoerd dat de duw van de trap niet kan worden bewezen en dat van geen enkele gradatie van opzet sprake is. Daarnaast is volgens de verdediging geen sprake van zwaar lichamelijk letsel, omdat geen sprake is van blijvend letsel. (…)
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Verdachte heeft, bijna een maand na het gebeurde, nadat hem was gevraagd wat er die dag was gebeurd onder meer verklaard dat hij aangeefster van de trap heeft gesmeten. Later in het verhoor heeft verdachte nogmaals verklaard dat hij aangeefster van de trap heeft geduwd en ook dat het klopt dat hij aangeefster van de trap heeft geduwd. Zoals hiervoor overwogen heeft verdachte niet betwist dat hij dit heeft verklaard. Ook ziet het hof geen contra-indicaties van de juistheid van dit proces-verbaal in hetgeen verdachte tegen de psycholoog heeft verteld. De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte tijdens dit verhoor 'op alle verschillende mogelijkheden ja en amen heeft gezegd'. Deze stelling vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de inhoud van het proces-verbaal. Allereerst heeft verbalisant [verbalisant 2] aan verdachte gevraagd of hij kon vertellen wat er op 27 augustus 2017 is gebeurd, waarna verdachte uit zichzelf, dus zonder dat vragen zijn gesteld, en zonder voorbehoud een verklaring over het gebeurde heeft afgelegd en ook onder meer verklaard dat hij het slachtoffer van de trap heeft gesmeten. Verder heeft verdachte niet op alle vragen bevestigend geantwoord. Zo vraagt de verbalisant of verdachte kan vertellen waarom hij wel eens de keel van aangeefster heeft dicht geknepen. Verdachte geeft als reactie dat hij dat nooit heeft gedaan. Eerder tijdens dit verhoor heeft de verbalisant eveneens aan verdachte gevraagd of hij wel eens de keel van aangeefster heeft dicht geknepen, waarop verdachte 'nee' heeft geantwoord. Het hof maakt hieruit op dat verdachte niet op alle vragen ja heeft beantwoord dan wel met hetgeen brigadier [verbalisant 2] naar voren heeft gebracht, is meegegaan. Het hof zal gelet op het vorenstaande het proces-verbaal van verhoor van verdachte van 21 november 2017 gebruiken voor het bewijs en voorbij gaan aan zijn verklaring ter terechtzitting, dat hij zich niet kan herinneren hoe aangeefster van de trap is gevallen en/of dat hij slechts een invulling heeft gegeven aan hetgeen er gebeurd zou kunnen zijn. Het hof stelt op basis van deze verklaring en de verklaring van aangeefster vast dat verdachte aangeefster van de trap heeft geduwd, waardoor zij door een ruit is gevallen.
Opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Of in een concreet geval sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van verdachte en/of eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg heeft aanvaard.
Zoals hiervoor overwogen acht het hof bewezen dat verdachte aangeefster van de trap heeft geduwd, waardoor zij door een ruit is gevallen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het incident plaats vond op het bovenste gedeelte van de trap. De kans dat aangeefster door die duw zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, zoals in onderhavige zaak ook daadwerkelijk het geval is geweest, is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te noemen. Verdachtes gedragingen kunnen onder de gegeven omstandigheden naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard. De persoonlijkheidsproblematiek van verdachte staat dit oordeel niet in de weg.
3. Bespreking van het middel
3.1.
Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van de onder 1 primair tenlastegelegde zware mishandeling. De steller van het middel klaagt dat de bewijsmiddelen deze bewezenverklaring niet of onvoldoende ondersteunen, alsmede dat de bewijsmotivering onbegrijpelijk is.
De bewijsmiddelen
3.2.
De steller van het middel klaagt dat de bewezenverklaring niet wordt gedekt door de gebezigde bewijsmiddelen, aangezien 1) de bewijsmiddelen niet inhouden dat de verdachte zijn echtgenote van de trap heeft geduwd en 2) “zonder ander bewijsmiddel of zonder nadere motivering niet zonneklaar [is] dat de verdachte bewust een aanmerkelijke kans op zwaar letsel bij zijn vrouw heeft aanvaard”.
3.2.1.
Over het eerste argument kan ik kort zijn. De door het hof voor de bewezenverklaring geselecteerde bewijsmiddelen houden immers het volgende in. Bewijsmiddel 1 betreft een verklaring van aangeefster. Zij heeft verklaard: “Ik stond dus halverwege de trap met mijn gezicht naar de verdachte. Ik draaide mij om om naar beneden te lopen. Ik weet niet meer wat er toen gebeurd is. Ik lag ineens beneden in het glas. (…) Ik doe echter wel aangifte omdat ik er 100% zeker van ben dat de verdachte mij een duw heeft gegeven.” Bewijsmiddel 2 betreft vervolgens een verklaring van de verdachte en houdt (voor zover van belang) in:
(i) “Boven aan de trap zag ik [aangeefster] staan. Ik ben langs haar opgelopen en heb haar aan de kant gesmeten.”
(ii) V: “Hoe is volgens u [aangeefster] van de trap gevallen?”
A: “Doordat ik haar aan de kant geduwd heb, daardoor is ze van de trap gevallen.”
(iii) V: “Kan het zijn dat uw vrouw door u van de trap af is geduwd?”
A: “Ja, dat klopt. Ik heb dat in de paniek gedaan.”
3.2.2.
Uit deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, heeft het hof zonder meer kunnen afleiden dat de verdachte aangeefster van de trap heeft geduwd. In zoverre faalt de klacht.
3.2.3.
Voor zover de steller nog klaagt dat uit de bewijsmiddelen “in het voor de verdachte slechtste geval” wel kan volgen dat de verdachte zijn echtgenote een zijwaartse duw heeft gegeven, maar dat hieruit niet volgt dat de verdachte aangeefster een neerwaartse duw heeft gegeven, gaat het uit van een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft immers niet bewezenverklaard dat de verdachte aangeefster neerwaarts heeft geduwd. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte aangeefster van de trap heeft geduwd. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
3.2.4.
Ook het tweede argument dat de klacht zou moeten ondersteunen, mist feitelijke grondslag omdat het hof het voorwaardelijk opzet in het bestreden arrest nader heeft gemotiveerd. Het arrest bevat immers de volgende bewijsoverweging:
“Zoals hiervoor overwogen acht het hof bewezen dat verdachte aangeefster van de trap heeft geduwd, waardoor zij door een ruit is gevallen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het incident plaats vond op het bovenste gedeelte van de trap. De kans dat aangeefster door die duw zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, zoals in onderhavige zaak ook daadwerkelijk het geval is geweest, is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te noemen. Verdachtes gedragingen kunnen onder de gegeven omstandigheden naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard. De persoonlijkheidsproblematiek van verdachte staat dit oordeel niet in de weg.”
3.2.5.
De klacht dat de bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet of onvoldoende ondersteunen, faalt.
De bewijsmotivering
3.3.
Daarnaast klaagt de steller van het middel dat de bewijsmotivering van het hof niet begrijpelijk is.
3.3.1.
Daartoe wordt allereerst aangevoerd dat het hof in zijn bewijsoverweging de situatie voor ogen heeft gehad dat de verdachte de aangeefster van de trap heeft gesmeten, terwijl dit niet correspondeert met de gebezigde bewijsmiddelen.
3.3.2.
In de bewijsoverwegingen van het hof (zie hiervoor onder randnr. 2.3.) heeft het hof als verklaringen van de verdachte opgenomen dat:
(i) hij aangeefster van de trap heeft gesmeten;
(ii) hij aangeefster van de trap heeft geduwd;
(iii) het klopt dat hij aangeefster van de trap heeft geduwd.
Het hof heeft vervolgens op basis van de verklaringen van de verdachte en de verklaring van de aangeefster (die heeft verklaard er zeker van te zijn dat de verdachte haar een duw heeft gegeven) vastgesteld dat de verdachte de aangeefster van de trap heeft geduwd.
3.3.3.
Volgens de steller van het middel volgt de verklaring van de verdachte dat hij de aangeefster van de trap heeft gesmeten, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen, nu de verdachte heeft verklaard dat hij “haar aan de kant heeft gesmeten”.
3.3.4.
Hoewel de steller er terecht op wijst dat de verdachte niet heeft verklaard dat hij de aangeefster van de trap heeft gesmeten, leidt dit er niet toe dat de overweging van het hof – dat hij dit wel zou hebben verklaard – de bewijsmotivering in zijn geheel bezien onbegrijpelijk maakt, zodat de klacht faalt. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat het hof in zijn bewijsoverweging op basis van de verklaringen van de verdachte en van de aangeefster heeft vastgesteld dat de verdachte de aangeefster van de trap heeft geduwd, hetgeen correspondeert met de gebezigde bewijsmiddelen. Het van de trap duwen heeft het hof vervolgens ook bewezenverklaard.
3.3.5.
Ter onderbouwing van de klacht dat de bewijsmotivering van het hof niet begrijpelijk is, wordt door de steller van het middel verder nog aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte ten tijde de hem verweten gedraging in paniek was en dat hij ongecontroleerde bewegingen maakte. Dit is volgens de steller van het middel van belang voor de vraag of sprake is van het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans op zwaar letsel door iemand enkel aan de kant – dus niet: neerwaarts van de trap af – te duwen, terwijl de bewijsmotivering niet of onvoldoende inzicht geeft in de gedachtegang van het hof over de voorzienbaarheid van het vallen door een ruit als gevolg van deze zijwaartse duw en de bewuste aanvaarding van die kans.
3.3.6.
De steller van het middel gaat ervan uit dat sprake zou zijn geweest van het enkel aan de kant – dus niet: neerwaarts van de trap af – duwen, terwijl het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de aangeefster van de trap heeft geduwd. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof uit de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte – anders dan de steller van het middel veronderstelt – de ongecontroleerde bewegingen met zijn lichaam waarover de aangeefster in haar voor het bewijs gebezigde verklaring spreekt, niet ten tijde van de duw heeft gemaakt maar op een eerder moment. Dat de verdachte ongecontroleerde bewegingen heeft gemaakt, maakt de motivering van het oordeel van het hof dat sprake was van voorwaardelijk opzet daarmee niet onbegrijpelijk.
3.3.7.
De klacht dat de bewijsmotivering van het hof onbegrijpelijk is, faalt.
4. Slotsom
4.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende formulering.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG