Klaverblad verwees ook naar HR 30 juni 1978, NJ 1978, 685 (m.nt. G.J. Scholten) ([F]), HR 20 februari 1987, NJ 1987, 483 (m.nt. C.J.H. Brunner) ([G]).
HR (Parket), 31-03-1995, nr. 15.665
ECLI:NL:PHR:1995:36
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
31-03-1995
- Zaaknummer
15.665
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1995:36, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑03‑1995
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1995:ZC1740
Conclusie 31‑03‑1995
Inhoudsindicatie
-
DA/HMW
Nr. 15.665
Zitting 31 maart 1995
Mr. Asser
Conclusie inzake:
Klaverblad Schadeverzekeringsmaatschappij N.V.
tegen:
Instituut Ziektekostenvoorziening Ambtenaren Friesland
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1. Het hof heeft in zijn bestreden arrest de vaststaande feiten uit het rechtbankvonnis overgenomen; hiertegen zijn in cassatie geen klachten gericht. In cassatie kan daarom van het volgende worden uitgegaan.
1.1.1. Op 22 juni 1989 heeft in Lemmer een ongeval plaatsgevonden, waarbij betrokken waren de toen twaalfjarige [het meisje] als fietster en [de bestuurder] als bestuurder van een personenauto.
1.1.2. Het ongeval vond plaats op de T-splitsing van de Vlaak. [het meisje] fietste op de poot van de T-splitsing en reed, zonder eerst gestopt te hebben, de kruising op met de bedoeling links af te slaan. [de bestuurder] kwam voor haar van links aanrijden met een geschatte snelheid van 30 tot 40 km per uur. Tot de rijbaan reikend struikgewas belemmerde voor [de bestuurder] het uitzicht naar rechts op het weggedeelte waar [het meisje] reed en mutatis mutandis gold voor [het meisje] hetzelfde. Pas vlak voor het kruisingsvlak waren zij voor elkaar zichtbaar. [het meisje] reed, voordat zij links afsloeg, over het voor haar linker weggedeelte en sneed daardoor de bocht voor haar naar links sterk af.
1.1.3. [het meisje] is bij het ongeval ernstig gewond geraakt.
1.1.5. Eiseres tot cassatie — Klaverblad — is verzekeraar in de zin van de WAM voor het door [de bestuurder] bestuurde motorrijtuig.
1.2. Voorts heeft het hof — in cassatie evenmin bestreden — als vaststaand aangenomen dat de gedragingen van [het meisje] geen opzet of aan opzet gelijk te stellen roekeloosheid hebben opgeleverd.
1.3. IZA vordert in het onderhavige geding op grond van het haar toekomende verhaalsrecht ex art. 2 VOA van Klaverblad betaling van voormeld bedrag van ƒ 26.584,72 vermeerderd met wettelijke rente, stellende dat [de bestuurder] op grond van art. 31 WVW aansprakelijk is voor de door het ongeval veroorzaakte schade.
1.4. Klaverblad heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het ongeval te wijten is aan overmacht aan de zijde van [de bestuurder] en dat terzake van het ongeval en het ontstaan daarvan geen enkel verwijt — hoe gering ook — aan [de bestuurder] kan worden gemaakt. Subsidiair heeft Klaverblad een beroep gedaan op art. 31 lid 6 (oud) WVW en aangevoerd dat de aanrijding in belangrijke mate is te wijten aan schuld van [het meisje] zelf. In dit verband heeft Klaverblad betoogd dat de met name in HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720 ([A]) neergelegde jurisprudentiële regel1., dat vermindering van de schadevergoedingsplicht van de automobilist op grond van eigen schuld van een kind onder de veertien jaar slechts kan plaatsvinden indien sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van het kind, niet geldt in procedures als de onderhavige, waarin een regresvordering van een verzekeraar aan de orde is. In dergelijke procedures is volgens Klaverblad — die zich daartoe baseerde op het hierna nog te bespreken ‘’obiter dictum’’ — op dit punt in de laatste alinea van r.o. 5.3 van het arrest van 1 juni 1990 ([A]) en (bij dupliek) mede op HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721 inzake [B]2.— ik kom hierna in dit verband op deze beide uitspraken nog terug — en op de tijdelijke regeling verhaalsrechten in art. 6:197 BW (en de achtergrond daarvan), wel plaats voor het verweer dat sprake is van een lichtere vorm van eigen schuld van een slachtoffer jonger dan veertien jaar.
1.5. De rechtbank heeft de vordering van IZA toegewezen. Zij oordeelde dat niet kon worden gezegd dat aan [de bestuurder] van zijn wijze van rijden geen enkel verwijt kan worden gemaakt, zodat het beroep op overmacht diende te worden verworpen3.. Met betrekking tot de vraag naar een eventuele vermindering van de schadevergoeding op grond van eigen schuld van [het meisje] heeft zij4.overwogen dat de gedragingen van [het meisje] niet zodanig roekeloos waren, dat dit aan opzet grensde, zodat [de bestuurder] geheel aansprakelijk was voor de schade van [het meisje]. De vraag of de bescherming van [het meisje] in het kader van de eigen schuld-vraag ook dient te gelden voor IZA, heeft de rechtbank bevestigend beantwoord op grond van haar oordelen — zakelijk weergegeven — dat de ratio van de Tijdelijke Regeling Verhaalsrechten (art. 6:197) BW meebrengt dat voor de verhaal zoekende verzekeraar de status quo van het oude BW gehandhaafd blijft, dat onder het oude BW geen beperking van subrogatie geldt als opgenomen in art. 6:197 lid 2 BW, dat IZA onder het oude recht is gesubrogeerd in de rechten van [het meisje] en dat dit recht niet door de invoering van het nieuwe BW kan zijn verloren gegaan (art. 69 Overgangswet NBW).
1.6. Tegen het vonnis van de rechtbank heeft Klaverblad hoger beroep ingesteld. Voor zover in cassatie van belang, voerde zij grieven aan tegen de verwerping van het beroep op overmacht en tegen de beslissing dat de bescherming van jeugdige verkeersslachtoffers zoals tot uitdrukking gebracht in de arresten inzake [A] en [B], ook ten goede komt aan de verhaal zoekende instantie IZA.
1.7. Het hof heeft in zijn arrest van 12 januari 1994, gepubliceerd in NJ 1994, 517, de grieven van Klaverblad gezamenlijk behandeld. Hierbij heeft het hof als de belangrijkste vraag aangemerkt of IZA zich tegenover Klaverblad kan beroepen op de speciale, door de Hoge Raad in de arresten [A] en [B] vastgelegde, regels terzake van de toepassing van art. 31 WVW indien bij een verkeersongeval, behalve het motorrijtuig, een jeugdig kind is betrokken. Deze vraag heeft het hof zowel voor de overmachtsregel van [B] als voor de eigen schuld-regel van [A] bevestigend5.beantwoord. Ter motivering van dit oordeel overweegt het hof dat de speciaal voor kinderen vastgelegde regels niet op één lijn kunnen worden gesteld met de 50%-regel uit het arrest IZA/[C]6., voor welke regel expliciet door de Hoge Raad is uitgemaakt dat hij niet ten gunste van verhaal zoekende instanties strekt.
Het hof noemt twee verschillen tussen de regels voor kinderen en de regel voor volwassenen:
a. de regels voor kinderen berusten niet uitsluitend op de strekking van art. 31 WVW, hen — vanwege hun kwetsbaarheid en het potentieel ingrijpende karakter van de schade — zoveel mogelijk tegen de gevaren van het gemotoriseerde verkeer te beschermen, maar vinden evenzeer hun grond in de omstandigheid dat het gedrag van jeugdige kinderen mede door hun impulsiviteit en onberekenbaarheid wordt bepaald en in de — daarmee tot op zekere hoogte samenhangende — omstandigheid dat jeugdige kinderen minder dan volwassenen bij machte zijn zich naar de hun bekende verkeersregels te gedragen;
b. de 50%-regel laat nog ruimte open voor debat omtrent de vraag in welke mate gedragingen van het slachtoffer causaal hebben bijgedragen aan de schade, terwijl de regels voor kinderen elk debat dienaangaande afsnijden. Hierdoor hebben laatstgenoemde regels veel meer het karakter van aansprakelijkheidsregels dan van billijkheidsregels ter verdeling van de schade.
1.8. Het hof overweegt vervolgens dat in dit systeem naar zijn oordeel niet past dat een debat over een eventuele toerekening van foutieve gedragingen van jeugdige kinderen weer wel in volle omvang kan worden gevoerd, indien en voor zover het gaat om schade van het kind welke ten laste van een verzekeraar is gekomen. Het hof merkt op dat, zoals Klaverblad zelf bij pleidooi heeft gesignaleerd, de bij een aanrijding betrokken jeugdige kinderen een betrekkelijke kleine groep vormen, zodat ook geen maatschappelijke redenen — zoals een aanmerkelijke verschuiving van premie- of schadelast — tot het maken van onderscheid tussen het geval van vergoede en niet-vergoede schade noopt. Voorts vermeldt het hof nog dat de omstandigheid dat gelijktijdige toepassing van art. 6:1847.en art. 6:101 BW niet uitgesloten is, ook niet aan het vastleggen van de regels voor het verhaal van de niet-verzekerde schade van jeugdige kinderen in de weg heeft gestaan. Ten slotte overweegt het hof dat de omstandigheid dat de Hoge Raad bij het vastleggen van die regels de vraag naar de toepasselijkheid daarvan voor het verhaal van wèl verzekerde schade in het midden heeft gelaten, geen beletsel vormt om die toepasselijkheid aan te nemen, nu zij expliciet aan de orde is gesteld.
1.9. Op grond van deze overwegingen heeft het hof geoordeeld dat, nu het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van opzet of daaraan grenzende roekeloosheid aan de zijde van [het meisje] in hoger beroep niet is bestreden, in het midden kan blijven of aan de bestuurder van de auto geen enkel verwijt kan worden gemaakt en in welke mate de fout van [het meisje] aan de schade heeft bijgedragen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank, zij het derhalve op andere gronden, bekrachtigd.
1.10. Tegen het arrest van het hof heeft Klaverblad tijdig beroep in cassatie ingesteld met een middel dat door IZA is bestreden.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het cassatiemiddel stelt de hiervoor vermelde vraag of, kort gezegd, de regels van de hierboven al genoemde en in de literatuur veelbesproken8.arresten inzake [A]9.en [B]10.ook gelden in een procedure tussen een verhaal zoekende verzekeraar en de (WAM-verzekeraar van de) krachtens art. 31 WVW (oud) aansprakelijke persoon, opnieuw aan de orde11..
2.2. De kwestie moet, zoals het hof in r.o. 2 van het bestreden arrest heeft overwogen, worden beoordeeld naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht12..
2.3. Laat ik vooropstellen dat uit wat Uw Raad heeft overwogen in de eerste alinea van r.o. 3.4 van het arrest inzake [B] blijkt dat de beide regels gebaseerd zijn op dezelfde gronden. Uw Raad overweegt daar immers:
‘’De vraag of en wanneer gedragingen van een kind overmacht in de zin van art. 31 lid 1 opleveren, hangt ten nauwste samen met die of en wanneer zulke gedragingen in het kader van lid 6 van deze bepaling behoren te leiden tot vermindering van aansprakelijkheid. De gronden waarop voormelde beslissing13.ten aanzien van laatstgemelde vraag berust — vermeld in de eerste alinea van r.o. 5.3 van het in 3.3 genoemde arrest van 1 juni 1990 —, gelden dan ook evenzeer ten aanzien van de eerstgenoemde vraag, die hier aan de orde is, en geven aanleiding deze vraag, teneinde tot een sluitende, aan voormelde rechtsontwikkeling beantwoordende bescherming te komen, in overeenkomstige zin te beantwoorden’’.
2.4. Doordat hier uitdrukkelijk en zonder voorbehoud wordt verwezen naar de eerste alinea van r.o. 5.3 van het arrest inzake [A] kan er geen twijfel over bestaan dat ook het oordeel in de zaak [B] ten aanzien van het beroep op overmacht in de zin van art. 31 lid 1 WVW op de billijkheid is gebaseerd. De billijkheid eist, zo wordt in het eerstgenoemde arrest overwogen, dat de eigenaar van het motorrijtuig in beginsel voor de gehele door het kind geleden schade aansprakelijk is, ook indien de gedragingen van het kind in belangrijke mate tot het ontstaan van de aanrijding bijgedragen hebben.
2.5. Een en ander betekent dat noch een beroep op overmacht in het kader van de vraag naar de vestiging van aansprakelijkheid op basis van lid 1 noch een beroep op eigen schuld in het kader van de vraag naar de omvang van de aansprakelijkheid (vergoedingsplicht) op basis van lid 6 van art. 31 WVW de eigenaar van het motorrijtuig kunnen bevrijden van zijn aansprakelijkheid voor de gehele schade. Alleen de omstandigheid dat het kind opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid ter zake van de betrokken aanrijding kan worden verweten, kan die eigenaar van aansprakelijkheid bevrijden.
2.6. Nu moet wel worden opgemerkt dat in het arrest inzake [A] de gehanteerde maatstaf die is welke thans is te vinden in art. 6:101 lid 1 BW en dat de billijkheid waarop Uw Raad in dat arrest zijn beslissing baseert de billijkheid is die in die bepaling aan het slot wordt genoemd. Dat blijkt uit r.o. 5.1 en 5.2.
2.7. Strikt genomen zou men dan ook kunnen redeneren dat de hier gehanteerde billijkheid, geen grond kan vormen voor de beslissing in het arrest inzake [B] dat ook een beroep op overmacht de automobilist in beginsel niet van zijn aansprakelijkheid kan bevrijden indien hij betrokken was bij een aanrijding met een jeugdige fietser of voetganger. In het ene geval gaat het immers om een billijkheidscorrectie in het kader van de causaliteitstoerekening en in het andere geval om een dergelijke correctie in het kader van de toerekening die nodig is voor vestiging van de aansprakelijkheid. Dit laatste blijkt m.i. ook uit de verwijzing naar art. 6:162 lid 3 BW in de tweede alinea van r.o. 3.4 van het arrest inzake [B].
2.8. Dit onderscheid moge dogmatisch juist zijn, ik vraag me af of het ons veel verder brengt. In de eerste plaats kan er op worden gewezen dat bij de toepassing van art. 31 WVW (maar m.i. ook bij toepassing van overmacht in het kader van art. 1401 BW (oud) of bij toepassing van het bepaalde in art. 6:162 lid 3 BW) het beroep op overmacht die daarin bestaat dat enkel als gevolg van een fout van het slachtoffer zelf de aanrijding is veroorzaakt, zich wat het feitelijke aspect betreft niet, althans niet duidelijk, laat onderscheiden van het beroep op het ontbreken van elke vergoedingsplicht op grond van de omstandigheid dat de schade geheel het gevolg is van een aan het slachtoffer zelf toe te rekenen omstandigheid welke bestaat uit een verkeersfout van het slachtoffer die causaal was voor het ongeval. De foutieve gedraging die overmacht zou opleveren of 100% eigen schuld is, anders gezegd, dan dezelfde.
2.9. In dit verband is van belang dat lid 6 van art. 31 WVW sprak van de (eigen) schuld waaraan het ongeval te wijten was en aansloot bij de terminologie van het eerste lid. Het arrest inzake [B] stelt in r.o. 3.4 dan ook een zeer nauwe samenhang (‘’hangt ten nauwste samen’’) tussen de door lid 1 en lid 6 van art. 31 WVW beheerste vragen voorop. Verder kan worden gewezen op de wijziging van de woorden ‘’daaronder begrepen schuld van iemand’’ in lid 1 van art. 31 WVW in ‘’daaronder begrepen het geval dat zij is veroorzaakt door iemand’’ bij de invoering van het nieuwe BW, een wijziging die verband hield met de formulering van het derde lid van art. 6:162 BW14.. Het veroorzaken slaat hier op de aanrijding (enz.) maar daarmee ook op de schade die van de aanrijding het gevolg is.
2.10. Voorts zijn het de omstandigheden die Uw Raad in r.o. 5.3 van het arrest inzake [A] noemt, die van dien aard zijn dat de billijkheid — op zichzelf een algemeen begrip — zowel het beroep op overmacht afsnijdt als het beroep op eigen schuld: (a) de eigenschappen van een jeugdig kind die meebrengen dat zij meer gevaar hebben te duchten van het gemotoriseerde verkeer dan volwassen voetgangers of fietsers, en (b) de strekking van art. 31 WVW die mede is om kinderen voor wie het voorgaande geldt te beschermen tegen de extra risico's die het gemotoriseerde verkeer voor hen meebrengt. Een extra argument is daarbij dat voor het gemotoriseerde verkeer een verplichting bestaat om zich tegen aansprakelijkheid te verzekeren. Daarbij is in dit verband mede betekenis gehecht aan de omstandigheid dat in art. 6:164 BW een leeftijdsgrens van 14 jaar met betrekking tot de aansprakelijkheid van kinderen in het algemeen is aanvaard.
2.11. Resumerend zou ik willen zeggen dat het vooral de specifieke inhoud van het begrip overmacht dat hier aan de orde is, te weten dat zij bestaat in de veroorzaking van het ongeval enkel door fout van het slachtoffer, is die meebrengt dat Uw Raad in het arrest inzake [B] de gronden uit het arrest inzake [A] heeft kunnen overnemen en op grond dus van dezelfde omstandigheden heeft kunnen oordelen dat zowel het beroep op overmacht als het beroep op eigen schuld in het kader van de schadeverdeling is afgesneden in gevallen waarin een kind dat jonger is dan 14 jaar slachtoffer is geworden van een aanrijding met een motorrijtuig en zelf vergoeding van de daaruit voor hem ontstane schade van de eigenaar van het motorrijtuig vordert.
2.12. Al met al bestaat er dus een m.i. onverbrekelijke samenhang tussen de arresten inzake [A] en [B] en moeten er m.i. zwaarwegende redenen zijn om op leerstellige of juridisch-systematische gronden een onderscheid te maken tussen de effecten die zij hebben.
2.13. De aldus langs twee lijnen gecreëerde aansprakelijkheid verschilt intussen weinig van een risico-aansprakelijkheid15.. Dat is een factor van belang voor het antwoord op de vraag die in dit geding centraal staat en waar ik nu aan toekom.
2.14. In hoeverre werkt de regel uit het arrest inzake IZA/[C] dat de daarin gegeven schadeverdeling niet van toepassing is in het geval van een regresvordering door een verzekeraar die de schade heeft vergoed, door in een zaak als de onderhavige, waarin, zou [het meisje] zelf hebben gevorderd, het beroep op overmacht bestaande in de fout van [het meisje] of op haar eigen schuld de automobilist en zijn WA-verzekeraar niet zou hebben gebaat?
2.15. Met betrekking tot deze kwestie is een cassatieberoep bij Uw Raad onder rolnr. 15.682 aanhangig, dat is gericht tegen het arrest van het Hof Amsterdam van 20 januari 1994. Daarin heeft mijn ambtgenoot Strikwerda geconcludeerd op 3 maart 199516..
2.16. Die zaak betreft uitsluitend de vraag of de regel uit het arrest inzake [A] ook geldt indien niet het slachtoffer zelf, maar diens verzekeraar schadevergoeding vordert. Collega Strikwerda concludeert dienaangaande tot een ontkennende beantwoording van die vraag op grond van wat Uw Raad heeft beslist in het arrest inzake IZA/[C]17.. Ik moge ten aanzien van dat punt verwijzen naar zijn conclusie, welke ik in copie aan deze hecht, en ik sluit mij daarbij en bij de daartoe door hem gebezigde gronden aan18..
2.17. Ik zou daaraan nog het volgende willen toevoegen. Het arrest inzake IZA/[C] legt in r.o. 3.7 uitdrukkelijk een verband tussen de daarin geformuleerde 50%-regel en de rechtsontwikkeling in de in r.o. 3.6 genoemde arresten inzake [A] en [B]. Met name het verband tussen de arresten inzake [A] en IZA/[C] is duidelijk, want in beide arresten gaat het om toepassing van de billijkheid die in art. 6:101 BW wordt bedoeld, zoals ten aanzien van het IZA/[C]-arrest ook in r.o. 3.4.4 van het arrest [D]19.wordt aangegeven.
2.18. Maar via de redengeving in het [A]-arrest komt men ook bij het [B]-arrest uit. Daarom zou ik dezelfde conclusie willen trekken ten aanzien van de toepassing van de regel uit laatstgenoemd arrest en willen aannemen dat de verzekeraar van het slachtoffer die regres neemt niet zal kunnen profiteren van de bijzondere overmachtsregel van het arrest inzake [B] maar zal terugvallen op de voordien geldende rechtspraak.
2.19. Daartegen pleit echter wel dat in HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527 (ABP/[E])20.in verband met de vraag naar de positie van de verzekeraar die regres wil nemen een onderscheid is gemaakt tussen het beroep op overmacht in de zin van art. 31 lid 1 WVW en de schadeverdeling op grond van eigen schuld in lid 6. Uw Raad overwoog in r.o. 3.3:
‘’Omtrent het type gevallen dat hier aan de orde is — afwikkeling op de voet van art. (31) WVW van de schade die als gevolg van een aanrijding met een motorrijtuig door een volwassen fietser of voetganger wordt geleden — valt in aansluiting op HR 28 februari 1992, RvdW 1992, 72, r.o. 3.721., het volgende op te merken. Wanneer de door de fietser of voetganger aangesproken eigenaar van het motorrijtuig — dan wel diens WAM-verzekeraar — zich op de voet van art. 31 lid 1 erop beroept dat de aanrijding te wijten is aan overmacht, dient de rechter — onverschillig of het slachtoffer zelf of een verhaal zoekend lichaam als hier ABP als eiser optreedt— eerst dit verweer te onderzoeken. Immers wanneer de rechter van oordeel is dat aannemelijk is dat de aanrijding te wijten is aan overmacht, is de eigenaar niet aansprakelijk en komt de vraag of er plaats is voor een verdeling van de schade niet aan de orde. Het beroep van de eigenaar op overmacht gaat slechts op als hij aannemelijk maakt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers — daaronder begrepen het slachtoffer zelf — alleen van belang, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden.
2.20. De door mij gecursiveerde woorden geven aan dat anders dan ten aanzien van de — op de billijkheid van art. 6:101 lid 1 BW gebaseerde — 50%-regel van het IZA/[C]-arrest is beslist, ook in het geval van een regresactie van een verzekeraar dezelfde overmachtsregels bestaan als die welke gelden in een procedure die door het slachtoffer zelf aanhangig is gemaakt22..
2.21. Deze uitspraak behoeft echter m.i. niet beslissend te zijn voor de vraag of de overmachtsregel uit het arrest inzake [B] ook moet worden gehanteerd in het geval de verzekeraar van het slachtoffer regres zoekt. In dat arrest heeft Uw Raad immers, evenals in het arrest inzake [A], ten aanzien van kinderen jonger dan 14 jaar een op de billijkheid gebaseerde bijzondere regel gegeven waardoor de aansprakelijkheid van eigenaars van motorrijtuigen op principiële wijze tot praktisch gesproken een risico-aansprakelijkheid werd uitgebreid, zoals ik hierboven al aangaf. De ratio van de uitsluiting in het IZA/[C]-arrest van regresnemende verzekeraars van de 50%-regel, te weten de handhaving van de status quo ten aanzien van verhaalsvorderingen23., geldt dan ook evenzeer. Daaraan doet m.i. niet af dat de beslissing van Uw Raad het sluitstuk vormt van een geleidelijke ontwikkeling, omdat dit sluitstuk nu juist een beslissende stap verder zet, waardoor een in essentie ander aansprakelijkheidsregime is ontstaan dan ten aanzien van volwassen verkeersslachtoffers.
2.22. In de zaak van het zojuist geciteerde arrest ABP/[E] betreffende een volwassen slachtoffer gold geen overmachtsregel waarvoor hetzelfde gezegd kon worden, ook al wil ik wel toegeven dat de in het kader van art. 31 WVW ontwikkelde rechtspraak24.al zoveel barrières heeft opgeworpen tegen een geslaagd beroep op overmacht bestaande in de schuld van het slachtoffer, dat het praktische verschil met het voor kinderen jonger dan 14 jaar geldende regime niet erg groot is.
2.23. Ik houd om de zojuist aangegeven redenen en wegens de hierboven benadrukte nauwe verbondenheid tussen de in de arresten [A] en [B] gegeven beslissingen, onder meer tot uitdrukking komend in de identiteit van de voor die beslissingen gebezigde gronden, het voor juister om aan te nemen dat indien tegenover een regresvordering van een verzekeraar een beroep wordt gedaan op overmacht bestaande in de fout van het jeugdige slachtoffer zelf, die verzekeraar dat beroep niet kan afweren op grond van de in laatstgenoemd arrest gegeven bijzondere regel25.. De duidelijkheid en zekerheid in het rechtsverkeer eisen hier m.i. met name de hier voorgestane parallellie.
2.24. Men behoeft deze uitkomst niet in alle opzichten bevredigend te vinden. Regresacties worden bezwaard met discussies over overmacht en schuldverdeling die met de arresten [A] en [B] nu juist overbodig waren geworden. Ik meen evenwel dat deze uitkomst de consequentie is van de weg die Uw Raad — na een m.i. duidelijke vingerwijzing in het arrest [A]26.(en een minder duidelijke in het arrest [B]) — in IZA/[C] nu eenmaal is ingeslagen: bijzondere uitbreidingen van aansprakelijkheid — daar komen de drie meergenoemde arresten op neer — mogen niet tot gevolg hebben dat de regresmogelijkheden van verzekeraars worden verruimd ten opzichte van het voorheen geldende aansprakelijkheidsregime. Ik zie gelet op de recente datum van deze rechtspraak en genoemde vingerwijzingen geen aanleiding om onder invloed van de kritiek daarop in de literatuur een inperking van de hier bedoelde regel te bepleiten met als gevolg dat in gevallen als de onderhavige de regres nemende verzekeraars wel zouden kunnen profiteren van de aansprakelijkheidsverruiming die ten aanzien van jonge kinderen is ontwikkeld27..
2.25. Of het in de praktijk veel zal uitmaken kan intussen worden betwijfeld, omdat de verkeersrechtspraak ten aanzien van jeugdige kinderen toch al heel ver ging in hun bescherming, zoals in het arrest [A] wordt beklemtoond. Daarom zal het verschil in aansprakelijkheidsregime dat hier gecreëerd wordt mogelijk ook niet zo'n effectieve rem zijn op regresacties — een van de doelstellingen van de tijdelijke regeling verhaalsrechten. Maar aan een en ander wil ik geen beslissend contra-argument ontlenen.
2.26. Ik wil deze conclusie besluiten met nog een enkele opmerking naar aanleiding van het betoog in de schriftelijke toelichting van mr Sillevis Smitt onder nr. 21 e.v. over het civiel plafond bij verhaalsvorderingen krachtens sociale verzekeringen en aanverwante regelingen (ZFW, ZW, WAO, VOA en ABPW). Het civiele plafond strekt er kort gezegd toe dat de aansprakelijke persoon nooit meer aan de verhalende instantie behoeft te voldoen dan als hij aan benadeelde zelf zou hebben moeten betalen indien hij door deze was aangesproken.
2.27. Betoogd wordt nu, als ik het goed samenvat, dat het civiele plafond mede wordt bepaald door wat de aansprakelijke persoon aan het slachtoffer zelf moet betalen (zie bijvoorbeeld art. 83b lid 1 ZFW28.) en dat als het gewijzigde aansprakelijkheidsregime meebrengt dat de aansprakelijke persoon jegens het slachtoffer zelf tot een hogere schadevergoeding is gehouden, dit dus mede het civiele plafond bepaalt. Nu aldus met die hogere aansprakelijkheid ten gunste van de aansprakelijke persoon is rekening gehouden, rijst de vraag of de omstandigheid dat de regresnemende sociale verzekeraar een deel van de schade van het jeugdige slachtoffer voor zijn rekening heeft genomen, van invloed kan zijn op de omvang van de aansprakelijkheid van de aansprakelijke persoon jegens de verzekeraar, zo wordt betoogd. Voorts wordt verwezen naar de Tijdelijke regeling verhaalsrechten (art. 6:197 BW) die een aanwijzing zou zijn dat de wetgever er van is uitgegaan dat wijziging van het aansprakelijkheidsregime ook doorwerkt bij de verhaalsrechten, zodat moeilijk valt in te zien waarom de omstandigheid dat een sociale of particuliere verzekeraar een deel van de schade van het slachtoffer heeft vergoed, jegens die verzekeraar tot verminderde aansprakelijkheid van de aansprakelijke persoon moet leiden.
2.28. Ik meen dat dit betoog niet opgaat. Dat bij de bepaling van het civiele plafond rekening wordt gehouden met wat de aansprakelijke persoon aan het slachtoffer zelf gehouden is te betalen brengt m.i. niet noodzakelijkerwijs mee dat ten aanzien van de regresnemende verzekeraar niet een ander aansprakelijkheidsregime dan jegens het slachtoffer zelf zou kunnen gelden, met als gevolg dat de aansprakelijkheid jegens de verzekeraar een geringere omvang zou hebben. Het plafond is immers slechts een maximum.
2.29. En wat art. 6:197 BW betreft merk ik op dat Uw Raad mede op basis van de aan die regeling ten grondslag liggende gedachte in het arrest inzake IZA/[C] heeft beslist dat de regres nemende verzekeraar niet kan profiteren van de in dat arrest neergelegde 50%-regel. Die gedachte is niet dat voor zowel sociale als particuliere verzekeraars hetzelfde aansprakelijkheidsregime moet gelden als ten aanzien van hun verzekerden zelf, maar dat die gelijkstelling nu juist moet worden doorbroken29..
2.30. Het voorgaande brengt mee dat het middel, dat erover klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, slaagt en dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
2.31. Dit geldt overigens ook indien moet worden aangenomen dat de overmachtsregel van het arrest [B] wel, maar de eigen-schuld-regel van het arrest [A] niet in een geding als het onderhavige geldt, want dan zal weliswaar het beroep van Klaverblad op overmacht niet slagen maar zal onderzocht moeten worden in hoeverre de gedragingen van [het meisje] hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade en in hoeverre op grond daarvan de vergoedingsplicht van de automobilist wordt verminderd.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 januari 1994 en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑1995
Zie de laatste zin van r.o. 3.5 van dat arrest.
Kennelijk heeft de rechtbank de verwerping van het beroep op overmacht niet gebaseerd op het door Klaverblad bij dupliek ingeroepen arrest HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721 (m.nt. C.J.H. Brunner) ([B]).
Klaarblijkelijk op het voetspoor van HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720 ([A]).
In r.o. 10 van het arrest staat, kennelijk per abuis: ‘’ontkennend’’.
HR 28 februari 1992, NJ 1993, 556 (m.nt. C.J.H. Brunner).
Het hof bedoelt ongetwijfeld: art. 6:164 (‘’Een gedraging van een kind dat de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt, kan aan hem niet als een onrechtmatige daad worden toegerekend.’’)
Ik zie af van een volledige weergave van de betrekkelijk grote hoeveelheid literatuur over onder meer deze arresten en volsta enerzijds met de hieronder te noemen literatuur en anderzijds met verwijzing naar de hieronder nog te noemen conclusie van collega Strikwerda in de zaak rolnr. 15.682.
De vindplaatsen zijn: HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720 (m.nt. C.J.H. Brunner); VR 1990, 174 (m.nt. Van Wassenaer van Catwijck); AA 1991, p. 64 e.v. (m.nt. Jac. Hijma); Advocatenblad 1991, p. 203 e.v. (m.nt. J.P. Jordaans); Kwartaalbericht NBW 1990, p. 127 e.v. (m.nt. C.C. van Dam).
De vindplaatsen zijn HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721 (m.nt. C.J.H. Brunner); VR 1991, 119 (m.nt. van Wassenaer van Catwijck).
Zie in verband met deze beide arresten en het hierna nog nader te noemen arrest inzake IZA/[C] ook HR 24 december 1993, RvdW 1994, 11 ([D]) met de conclusie van de A-G De Vries Lentsch-Kostense in Conclusies RvdW 1994, 11 C.
De beslissing in de zaak [A].
Zie hierover de Parl.Gesch.Aanpassing van de overige wetten (Inv. 3,5 en 6), p. 274 e.v.
Vgl. Brunner in zijn noot onder het arrest inzake [B].
In een tegen Hof ’s-Gravenhage 19 april 1994, onder rolnr. 15.729 aanhangig cassatieberoep, waarin de conclusie OM is bepaald op 21 april 1995, speelt tussen een regres nemend Ziekenfonds en een ex art. 31 WVW aangesproken automobilist de vraag in hoeverre via de causaliteitsverdeling van art. 6:101 lid 1 BW rekening mag worden gehouden met de omstandigheid dat de benadeelde een kind is.
De vindplaatsen zijn: HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566 (m.nt. C.J.H. Brunner); VR 1992, 93 (m.nt. Van den Hark); AA 1992, p. 497 e.v. (m.nt. Jac. Hijma); Nieuwsbrief BW 1992, p. 46 e.v. (m.nt. Hartlief/Tjittes); Advocatenblad 1992, p. 277 e.v. (m.nt. J.P. Jordaans); Verzekeringsrechtelijke berichten 1992, p. 25 e.v. (m.nt. J.H. Wansink). Zie in verband met dat arrest ook HR 24 december 1993, RvdW 1994, 11 met de conclusie van de A-G De Vries Lentsch-Kostense in Conclusie RvdW 1994, 11 C.
In een tegen Hof ’s-Gravenhage 19 april 1994, onder rolnr. 15.729 aanhangig cassatieberoep, waarin de conclusie OM is bepaald op 21 april 1995, speelt tussen een regres nemend Ziekenfonds en een ex art. 31 WVW aangesproken automobilist de vraag in hoeverre via de causaliteitsverdeling van art. 6:101 lid 1 BW rekening mag worden gehouden met de omstandigheid dat de benadeelde een kind is.
HR 24 december 1993, RvdW 1994, 11 C.
Zie ook VR 1992, 94.
Dit is het arrest IZA/[C].
Van een onderscheid tussen verzekeraars en slachtoffers wilde Uw Raad in een ander verband (causaliteit) evenmin weten in HR 13 januari 1995, RvdW 1995, 31. Ik moge ook verwijzen naar de beschouwingen in de conclusie van collega Hartkamp in Conclusies RvdW 1995, 31 C.
Zie ook de conclusie van collega Hartkamp voor het eerder genoemde arrest HR 13 januari 1995, RvdW 1995, 31 C.
Zie bv. HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527 (ABP/[E]) met gegevens in de conclusie van de A-G Biegman-Hartogh onder 2.1.
Zie ook Hartlief en Tjittes, Verzekering en aansprakelijkheid (1994), p. 113-115, die van mening zijn dat verhaalzoekende verzekeraars voor de overmachtsvraag bij kinderen zullen moeten terugvallen op het ‘’rechtens geen enkel verwijt’’-criterium; dezelfden, Verkeersaansprakelijkheid, Quo vadis?, NTBR 1992, p. 118; Pol, de invloed van verzekeringen op het aansprakelijkheidsrecht: de balans is zoek, NJB 1994, p. 998.
Zie ook de conclusie van collega Strikwerda onder 18 in IZA/[C] en de daar vermelde auteurs.
Zeer kritisch ten aanzien van zowel de TRV zelf als de door de Hoge Raad daaraan gegeven uitbreiding: Van Maanen en Römers, De Tijdelijke regeling verhaalsrechten, Ars Aequi Cahiers, Privaatrecht, deel 3, 1994, p. 57-60 resp. p. 47. Zie voor kritiek op het in IZA/[C] gemaakte onderscheid voorts de annotatie van Brunner, NJ 1993, 566; Hartlief en Tjittes, Verzekering en aansprakelijkheid (1994), p. 75; Bouma, De gevolgen van de Tijdelijke regeling verhaalsrechten, inleiding symposium Vereniging van Letselschade Advocaten 1992, in: (Nieuw) BW en personenschade (1992), p. 37 e.v. ; Jordaans, Advocatenblad 1992, p. 280.
Verhaal kan worden genomen op de naar burgerlijk recht aansprakelijke persoon ‘’ten hoogste tot het bedrag, waarvoor deze bij het ontbreken van de aanspraken krachtens de verplichte verzekering naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn, verminderd met een bedrag, gelijk aan dat van de schadevergoeding tot betaling waarvan de aansprakelijke persoon jegens de verzekerde naar burgerlijk recht is gehouden’’. Zie ook art. 52a ZW, art. 90 WAO en art. 2 VOA.
Zie over de Tijdelijke regeling verhaalsrechten in verband met het civiele plafond: G. van Maanen en P. Römers, a.w. p. 41-44.