Eerste Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 930, F, blz. 2/3.
Hof Amsterdam, 17-11-2016, nr. 16/00116
ECLI:NL:GHAMS:2016:4553
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-11-2016
- Zaaknummer
16/00116
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:4553, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑11‑2016; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2016:354
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2376
- Vindplaatsen
NLF 2017/0595 met annotatie van Sabine de Wijkerslooth-Lhoëst
NTFR 2017/425 met annotatie van dr. D. Molenaar
Uitspraak 17‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:354, BNB 2016/107; ANBI-beschikking ingetrokken; de inspecteur heeft met het met terugwerkende kracht intrekken van de ANBI-beschikking noch in strijd met het vertrouwensbeginsel noch met het gelijkheidsbeginsel gehandeld
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 16/00116
17 november 2016
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
Stichting [X] te [Z], belanghebbende, gemachtigde: drs. P.H. Eenhoorn (BDO Accountants & Belastingadviseurs B.V.),
tegen de uitspraak van 21 mei 2013 in de zaak met kenmerk SGR 12/5986 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank), in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Bij beschikking, gedagtekend 7 december 2007, is belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 aangemerkt als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI; deze beschikking hierna: de ANBI-beschikking).
1.2.
Bij beschikking, gedagtekend 21 november 2011, heeft de inspecteur de ANBI-beschikking met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken (hierna: de intrekkingsbeschikking).
1.3.
Bij uitspraak, gedagtekend 21 juni 2012, heeft de inspecteur het bezwaar tegen de intrekkingsbeschikking afgewezen.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 21 mei 2013 ongegrond verklaard.
1.5.
Op het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak van 24 september 2014, nr. 13/00546, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de intrekkingsbeschikking gewijzigd aldus dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2010 niet als ANBI wordt aangemerkt.
1.6.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 maart 2016, nr. 14/05821, ECLI:NL:HR:2016:354, BNB 2016/107 (hierna: het arrest), het tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag door belanghebbende ingestelde incidentele beroep ongegrond verklaard, het principale beroep van de staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.7.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld hebben partijen hun zienswijze gegeven op het arrest, de inspecteur bij brief van 26 april 2016 en belanghebbende bij brief met bijlagen van 29 april 2016.
1.8.
Na te zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft belanghebbende bij brief van 13 september 2016 verzocht deze uit te stellen. Dit verzoek is door het Hof afgewezen bij brief van 15 september 2016.
1.9.
Van de inspecteur zijn bij brief van 20 september 2016 nadere stukken ontvangen.Een kopie hiervan is toegezonden aan belanghebbende.
1.10.
Bij faxbericht van 30 september 2016 is van belanghebbende een pleitnota ontvangen.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Uit het arrest volgt dat van de volgende feiten en omstandigheden kan worden uitgegaan:
“2.1.1. Belanghebbende is op 9 december 2005 opgericht door [A] (hierna: de oprichter). Zij stelt zich blijkens haar statuten onder meer ten doel:
“de exploitatie van een museum en expositieruimte met name dienende tot het voor het algemeen publiek toegankelijk exposeren van oldtimers en andere oude en antieke automobielen en vervoermiddelen en andere antiquiteiten en curiosa; het verrichten van activiteiten om de geëxposeerde verzameling te verwerven, in stand te houden, uit te breiden en te onderhouden; het geven van rondleidingen; het verzamelen van informatie en documentatie en het overdragen van kennis over oldtimers en andere oude en antieke automobielen en vervoermiddelen en andere antiquiteiten en curiosa; een en ander in het algemeen belang van de samenleving;”
2.1.2.
Belanghebbende heeft de collectie om niet in bruikleen verkregen. Aanvankelijk werden tien automobielen tentoongesteld; nadien is de collectie uitgebreid tot 49 vervoermiddelen. De collectie is opgesteld in twee loodsen die belanghebbende van de oprichter huurt (hierna: de hal). De collectie is enkele uren per week te bezichtigen en kan bovendien op afspraak worden bezocht. Daarnaast stelt belanghebbende tegen vergoeding de kantine in de hal ter beschikking aan derden.
2.1.3.
De inkomsten van belanghebbende bestaan voornamelijk uit inkomsten uit vermogen, giften en sponsorgelden.
2.1.4.
Bij brief van 9 februari 2006 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI). In overeenstemming met de in die brief gestelde voorwaarden heeft belanghebbende in 2006, 2007 en 2008 de financiële jaarstukken voor de jaren 2005, 2006 en 2007 aan de Inspecteur overgelegd.
2.1.5.
Op 28 september 2007 heeft belanghebbende verzocht te worden aangemerkt als ANBI. In het daartoe ingediende aanvraagformulier is als “doel van de instelling” omschreven hetgeen in belanghebbendes statuten is vermeld zoals hiervoor in onderdeel 2.1.1 weergegeven. Op alle overige in het aanvraagformulier gestelde vragen, waaronder de vraag of “de werkzaamheden feitelijk en volgens de regelgeving van de instelling voor meer dan de helft het algemeen belang [dienen]”, heeft belanghebbende ‘ja’ aangevinkt.
2.1.6.
Bij beschikking van 7 december 2007 (hierna: de ANBI-beschikking) heeft de Inspecteur belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 als ANBI aangemerkt.
2.1.7.
Bij belanghebbende heeft in maart 2011 een boekenonderzoek plaatsgevonden, onder meer teneinde te beoordelen of belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 terecht als ANBI is aangemerkt. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek is de Inspecteur tot de slotsom gekomen dat belanghebbendes feitelijke werkzaamheden niet voor meer dan 50 percent het algemeen belang dienen. Daarom heeft hij bij beschikking van 21 november 2011 (hierna: de intrekkingsbeschikking) belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 niet meer als ANBI aangemerkt.”
Met het oog op de beoordeling van het hoger beroep na verwijzing voegt het Hof hier nog de volgende feiten aan toe.
2.2.
Tot de stukken behoort een sponsorovereenkomst, gedagtekend 30 juni 2006, aangegaan tussen [transportbedrijf] B.V. en belanghebbende, waarin onder meer is vermeld dat het transportbedrijf in 2006 een sponsorbijdrage van € 23.000 aan belanghebbende voldoet.
2.3.
In de jaarrekening 2007 van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld:
“WINST- EN VERLIESREKENING OVER 2007 (in euro’s) 2007 2006Netto-omzet 75.653 23.921Kostprijs van de omzet 25 0 75.628 23.921Overige bedrijfskosten 113.696 84.928
Som der bedrijfskosten 113.696 84.928Bedrijfsresultaat -38.068 -61.007 (…)TOELICHTING OP DE WINST- EN VERLIESREKENING over 2007BedrijfsopbrengstenNetto-omzetSponsoring 45.000 23.000Giften 30.000 0Verhuur kantine 430 604Museumbezoek 218 317Vergoeding consumpties 5 0 75.653 23.921
(…)Huisvestingskosten(in euro’s) 2007 2006Huur 106.095 81.750 (…)”
2.4.
Tot de stukken behoort een kopie van een controlerapport, gedagtekend 4 februari 2009, inzake de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van [A] over het tijdvak 1 december 2004 tot en met 30 september 2008, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“2.2 BedrijfsactiviteitenBelastingplichtige verhuurt 3 bedrijfshallen aan 2 van haar gelieerde rechtspersonen, [transportbedrijf] B.V. en [belanghebbende] (2 hallen). De verhuur is met omzetbelasting belast.”
2.5.
Door middel van een op 31 december 2009 ingediende ‘Verklaring Nieuwe voorwaarden ANBI’ heeft belanghebbende aangegeven dat zij ook aan de met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde voorwaarden voor de kwalificatie als ANBI voldoet.
2.6.
Tot de stukken behoort een kopie van een controlerapport, gedagtekend 12 juli 2011, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“1.1 Reikwijdte van het onderzoekOp 8 oktober 2010 is [belanghebbende] (…) door de heer (…) van de Belastingdienst Oost-Brabant bezocht in het kader van een bedrijfsbezoek (…) ANBI (…). Op basis van dit bedrijfsbezoek (en de evaluatie van de gegevens daarna) kon geen uitsluitsel worden gegeven over de ANBI-status. Dit is per brief d.d. 29 november 2010 medegedeeld. Op 6 december 2010 is een boekenonderzoek ANBI bij [belanghebbende] aangekondigd. Op 30 maart 2011 heeft het boekenonderzoek plaatsgevonden (…). Bij het boekenonderzoek is de aanmerking van [ belanghebbende] als ANBI met ingang van 1 januari 2008 (…) beoordeeld. Tevens heeft de beoordeling plaatsgevonden of ook nog wordt voldaan aan het 90%-criterium na de wetswijziging per 1 januari 2010.(…)2.7 Redelijke kostenTen tijde van het boekenonderzoek is gebleken dat de kosten van [belanghebbende] voornamelijk bestaan uit huisvestingskosten. [Belanghebbende] huurt van de heer [A] (voorzitter stichting (…)) een tweetal bedrijfshallen voor ongeveer € 100.000 per jaar om de collectie bedrijfswagens te kunnen tentoonstellen.(…)3 ControlebevindingenOp het oorspronkelijke aanvraagformulier ‘Beschikking Algemeen Nut Beogende Instelling’ dat door [belanghebbende] is ingediend (…) is als doelomschrijving gegeven: ‘de exploitatie van een museum en expositieruimte met name dienende tot het voor algemeen publiek toegankelijk exposeren’. Daarnaast is op het formulier ‘Verklaring Nieuwe voorwaarden ANBI’ dat door de stichting in december is ingediend, verklaard dat de stichting vanaf 1 januari 2010 aan de nieuwe voorwaarden voldoet.De activiteiten zoals omschreven in de doelomschrijving op het oorspronkelijke aanvraagformulier komen niet overeen met de feitelijke activiteiten van de stichting, zijnde het enkel in stand houden van de collectie en het zeer beperkt (4 uren in heel het jaar 2011) en op afspraak openstellen van het museum, de exploitatie van de vergaderruimte met horeca faciliteiten, het verrichten van horeca activiteiten en sponsoractiviteiten. Tevens is door de verklaring van de stichting op het formulier ‘Verklaring Nieuwe voorwaarden ANBI’ in december 2009 de ANBI-beschikking gehandhaafd per 1 januari 2010.Gezien het feit dat [belanghebbende] niet voldoet aan het gestelde in artikel 41a, lid 1, onderdeel b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en het hierboven vermelde omtrent de aanvraagprocedure ANBI-beschikking (en continuering per 1 januari 2010) kom ik tot de conclusie dat de ANBI-beschikking moet worden ingetrokken per 1 januari 2008.”
2.7.
In een brief van de staatssecretaris van Financiën van 14 september 2011 (nr. DB2011/285U) is, in antwoord op vragen van leden van de Tweede Kamer, het volgende vermeld:
“ (…)2. Herinnert u zich de toezegging van uw ambtsvoorganger dat een muziekvereniging die buiten de eigen ledenkring veel naar buiten treedt, naar alle waarschijnlijkheid kwalificeert als ANBI (debat in de Eerste Kamer op 15 december 2009)? (…)
In dat debat werd gerefereerd aan een passage uit de nadere memorie van antwoord op het wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten.1. Bij die wetswijziging is het voordien geldende, in de jurisprudentie ontwikkelde criterium dat een instelling voor ten minste 50% het algemeen nut moet beogen, vervangen door het criterium dat een instelling (nagenoeg) uitsluitend, dat wil zeggen voor ten minste 90%, het algemeen nut moet beogen om als ANBI aangemerkt te worden. In de passage is ook verwoord dat bij doorsnee (muziek)verenigingen de behartiging van de persoonlijke belangen van de leden (particuliere belangen) het primaire doel is. Dergelijke verenigingen zullen daarom met ingang van 2010 niet als ANBI kwalificeren. Wel zullen dergelijke verenigingen in de regel een sociaal belang behartigende instelling (SBBI) zijn.
Voor bepaalde (muziek)verenigingen is aangegeven dat zij voor de ANBI-status in aanmerking kunnen komen. Een muziekvereniging waarvan de doelstelling en de feitelijke activiteiten (vrijwel) niet gericht zijn op de particuliere belangen van de leden en die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemene belang beoogt, kan worden aangemerkt als (culturele) ANBI, uiteraard onder de voorwaarde dat zij ook aan de overige voorwaarden voldoet. De uitspraak van mijn ambtsvoorganger is wetsuitleg conform de tekst en de bedoeling van de wettelijke bepalingen en geen toezegging om voor muziekverenigingen van die wetsuitleg af te wijken.
3. Hoeveel muziekverenigingen (inclusief zang, harmonie) zijn dit jaar hun ANBI-status kwijtgeraakt omdat de Belastingdienst/Den Bosch hen opnieuw getoetst heeft per 1 juli 2011?
De Belastingdienst/Den Bosch (het ANBI-team) heeft in april jl. de als zodanig geregistreerde muziekverenigingen (harmonieën, fanfares, koren) aangeschreven met het voornemen om de ANBI-beschikking in te trekken, omdat zij met de invoering van het aangescherpte criterium bij de in antwoord twee genoemde wetswijziging waarschijnlijk niet langer kwalificeren als ANBI. Deze muziekverenigingen zijn in de gelegenheid gesteld om de inspecteur met feiten en argumenten te overtuigen van het tegendeel. Op deze brief hebben 381 instellingen niet gereageerd en van deze instellingen is de ANBI-beschikking per 1 juli 2011 ingetrokken. De instellingen die wel hebben gereageerd worden beoordeeld door het ANBI-team van de Belastingdienst. De uitkomsten van deze beoordelingen geven op dit moment aan dat ongeveer 10% van de muziekverenigingen naar de huidige met ingang van 1 januari 2010 geldende wetgeving nog als ANBI kwalificeert. De muziekverenigingen die na de beoordeling van de ontvangen reacties naar de mening van het ANBI-team niet meer kwalificeren, ontvangen schriftelijk een gemotiveerde vooraankondiging, gevolgd door een voor bezwaar en beroep vatbare intrekkingsbeschikking.”
2.8.
In een brief van de inspecteur, Specialistenteam schenk- en erfbelasting Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam, aan gemachtigde van 16 november 2011 is ter zake van de nalatenschap van de op 27 juli 2008 overleden [B] het volgende vermeld:
“Op grond van het testament van (…) [B] was bij diens overlijden (…) [belanghebbende] zijn enige erfgenaam. Aangezien [belanghebbende] op dat moment was aangemerkt als een anbi, is over de verkrijging van € 2.381.671 door [belanghebbende] geen aanslag successierecht opgelegd. (…)[De] (…) anbi-beschikking van [belanghebbende] [is] met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken. (…)Dit is aanleiding voor het (alsnog) opleggen van een (navorderings)aanslag successierecht aan [belanghebbende]. (…) De (navorderings)aanslag zal bedragen € 1.543.483.”
2.9.
In een brief van belanghebbende aan de inspecteur (ANBI Team) van 10 januari 2012 is onder meer het volgende vermeld:
“Toezenden jaarstukken(…) De jaarstukken van het museum over de jaren 2005 tot en met 2007 zijn op de volgende data aan de Belastingdienst verzonden:Jaar Datum verzending stukken2005 28 september 20062006 27 september 20072007 21 juli 2008”
2.10.
In een brief van de staatssecretaris van Financiën van 16 februari 2012 is, in antwoord op kamervragen, het volgende vermeld:
“Vraag 1, 2 en 3
(…)2 Wat gaat de Belastingdienst doen om iedere goededoelenorganisatie die is opgenomen in het ANBI-register wel aan alle voorwaarden te laten voldoen? Gaat de Belastingdienst bijvoorbeeld ANBI-statussen intrekken wanneer zij niet voldoen aan de voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 1, 2 en 3
(…) In algemene zin is het zo dat bestuurders van instellingen die zijn opgenomen in het ANBI-register op het aanvraagformulier ANBI hebben verklaard dat deze instellingen voldoen aan alle voor ANBI’s gestelde eisen. De Belastingdienst oefent toezicht uit op de feitelijke werkzaamheden van ANBI’s, waarbij onder meer wordt onderzocht of die werkzaamheden passen in de statutaire doelstelling en of aan de overige voorwaarden voor ANBI’s is voldaan. Indien mocht blijken dat een instelling niet voldoet aan één of meer voorwaarden, dan kan de Belastingdienst het bestuur van een instelling verzoeken om binnen een redelijke termijn de omissies te herstellen.” Uiteindelijk kan de Belastingdienst ook de ANBI-status intrekken. Bij misbruik van de ANBI-status kan deze met terugwerkende kracht worden ingetrokken.”, Handelingen Tweede Kamer, 2011/2012, Aanhangsel 1550.
2.11.
In de reactie van belanghebbende op het arrest van 29 april 2016 is onder meer het volgende vermeld:
“De resultaten van belanghebbende waren over de periode 2005 tot en met 2010 als volgt. (…) Jaar Resultaat (…) 2005 nihil (…) 2006 61.966 (negatief) (…)”
3. De cassatiefase
In het arrest is ter zake van het vertrouwensbeginsel het volgende overwogen:
“2.3.2. [Het Hof heeft] geoordeeld dat de Inspecteur aan de intrekkingsbeschikking geen terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 heeft mogen verlenen omdat belanghebbende naar het oordeel van het Hof erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur met het verlenen van de ANBI-status bij zijn brief van 9 februari 2006 en het nemen van de ANBI-beschikking op 7 december 2007, nadat belanghebbende haar jaarstukken over eerdere jaren had overgelegd, tot tweemaal toe een weloverwogen standpunt heeft ingenomen met inachtneming van alle relevante gegevens over de feitelijke activiteiten van belanghebbende. Aangezien belanghebbende geen kwade trouw kan worden verweten, verdient het bij haar door de Inspecteur gewekte vertrouwen bescherming en kan de ANBI-beschikking niet eerder dan per 1 januari 2010 worden ingetrokken, aldus het Hof.
2.4.
Het eerste middel van het incidentele beroep komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s Hofs in 2.3.1 weergegeven oordeel dat belanghebbende niet als ANBI kan worden aangemerkt. Het middel faalt. Het oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
2.5.1.
Het principale beroep komt met één middel op tegen het in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan intrekking met ingang van 1 januari 2008 van de ANBI-beschikking.
2.5.2.
Bij de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat artikel 6.33, lid 3, van de Wet de inspecteur uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om een instelling niet meer als ANBI aan te merken vanaf een tijdstip gelegen vóór de datum van de intrekkingsbeschikking. Van deze mogelijkheid mag de inspecteur gebruik maken tenzij algemene beginselen van behoorlijk bestuur hieraan in de weg staan.
Bij de beantwoording van de vraag of een zodanige situatie zich voordoet heeft het volgende te gelden.
2.5.3.
Aan de enkele omstandigheid dat de inspecteur een instelling als ANBI heeft aangemerkt op grond van het ingevulde standaardaanvraagformulier, waarbij onder meer de daarin opgenomen vraag “Dienen de werkzaamheden, feitelijk en volgens de regelgeving van de instelling, voor meer dan de helft het algemeen belang?” met ‘ja’ is beantwoord, kan die instelling niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de inspecteur hiermee een weloverwogen standpunt heeft ingenomen met inachtneming van alle relevante feitelijke gegevens en omstandigheden.
2.5.4.
Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat de Inspecteur op het tijdstip waarop hij de ANBI-beschikking nam, beschikte over haar financiële jaarstukken over de jaren 2005 en 2006 waaruit haar feitelijke activiteiten zouden blijken. De Inspecteur heeft betwist dat uit bedoelde stukken kan worden afgeleid dat belanghebbendes feitelijke werkzaamheden, anders dan in het aanvraagformulier vermeld, niet voor meer dan de helft het algemeen belang dienen.
2.5.5.
Het Hof heeft op grond van de brief van 9 februari 2006, de overlegging van vorenvermelde jaarstukken en de afgifte van de ANBI-beschikking geoordeeld dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur haar weloverwogen en met inachtneming van alle relevante gegevens over haar feitelijke activiteiten als ANBI heeft aangewezen.In het licht van de betwisting door de Inspecteur dat de overgelegde jaarstukken inzicht bieden in belanghebbendes feitelijke werkzaamheden, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.5.6.
Het middel slaagt in zoverre.
2.6.1
Het principale middel voor het overige bestrijdt ’s Hofs aan het slot van 2.3.2 weergegeven oordeel dat intrekking met terugwerkende kracht van een ANBI-beschikking uitsluitend mogelijk is indien de instelling kwade trouw kan worden verweten.
2.6.2.
Uit de tekst van artikel 6.33, lid 3, van de Wet noch uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan volgt dat het tijdstip van intrekking van de ANBI-status van een instelling uitsluitend vóór de datum van dagtekening van de intrekkingsbeschikking kan liggen indien die instelling kwade trouw kan wordt verweten.De uitlating van de Staatssecretaris van Financiën in zijn in onderdeel 5.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde brief, noopt niet tot een andere conclusie.
2.6.3.
Uit het voorgaande volgt dat het principale middel ook voor het overige terecht wordt voorgesteld.
2.6.4.
Het tweede middel van het incidentele beroep komt eveneens op tegen het oordeel van het Hof dat een ANBI-beschikking met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken indien de instelling kwade trouw kan worden verweten. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat kwade trouw bij de betrokken instelling niet in de weg kan staan aan toepassing van het vertrouwensbeginsel. Het middel faalt aangezien deze opvatting geen steun vindt in het recht.”
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel na verwijzing zo nodig alsnog aan de orde kan komen.
4. Geschil na verwijzing
Met het arrest is komen vast te staan dat belanghebbende van 1 januari 2008 tot 21 november 2011, de datum van de intrekkingsbeschikking, niet aan de voorwaarden van het ANBI-regime heeft voldaan.
Na verwijzing is nog in geschil of de inspecteur met de intrekkingsbeschikking de ANBI-status van belanghebbende met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008 heeft mogen intrekken, meer in het bijzonder of de inspecteur daarbij heeft gehandeld in strijd met hetvertrouwensbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel.
5. Beoordeling van het geschil na verwijzing
5.1.
De rechtbank heeft ter zake van het met terugwerkende kracht intrekken van de ANBI-status het volgende overwogen; belanghebbende wordt hier aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder:
“19. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat de beschikking waarbij de stichting als ANBI is aangewezen niet met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 mocht worden ingetrokken. Zij meent aan de afgegeven beschikking het vertrouwen te mogen ontlenen dat de stichting in de onderhavige jaren de status van ANBI bezat en dat zij hierbij af mocht gaan op antwoorden van de staatssecretaris op Kamervragen met betrekking tot intrekking van de ANBI-status. Dit beroep faalt omdat het de inspecteur vrijstond de beschikking met terugwerkende kracht in te trekken, toen hem was gebleken dat de stichting niet voldeed aan de bij die beschikking gestelde voorwaarde dat zij steeds zou handelen in overeenstemming met haar statuten en de beschikking (onder meer) onder die voorwaarde was verleend. Blijkens de bewoordingen van artikel 6.33, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt een instelling door de inspecteur niet meer als zodanig aangemerkt met ingang van het tijdstipwaarop deze instelling niet langer een algemeen nut beogend karakter heeft. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het tijdstip van intrekking kan liggen vóór de datum van dagtekening van de beschikking. Dit is voorts in overeenstemming met de jurisprudentie waarin is beslist dat bij de beoordeling of een instelling een ANBI is, mede gekeken dient te worden naar hetgeen de instelling in werkelijkheid nastreeft. De beoordeling van de daadwerkelijke handelwijze van een instelling impliceert naar het oordeel van de rechtbank een toets achteraf. Dit brengt met zich mee dat aan de afgifte van de ANBI-beschikking op zichzelf dan ook geen vertrouwen kan worden ontleend.De verwijzing door eiseres naar uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën van 23 juni 2011, DGB/2011/3467 U en van 16 februari 2012, 2012z00865, NTFR 2012/421, welke zijn gedaan naar aanleiding van Kamervragen, treft evenmin doel. Anders dan eiseres betoogt kan naar het oordeel van de rechtbank in de antwoorden van de staatssecretaris niet de door eiseres bepleite uitleg worden gelezen dat – samengevat – alleen in geval van misbruik van de ANBI-status deze met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Daarom kan eiseres aan die uitlatingen niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de ANBI-beschikking niet met ingang van 1 januari 2008 kon worden ingetrokken.
20. Het beroep van eiseres dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, omdat bij muziekverenigingen de ANBI-beschikkingen niet met terugwerkende kracht werden ingetrokken, faalt. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. De stelling van eiseres dat zij beiden niet voldoen aan de ANBI-voorwaarden is hiervoor niet voldoende.”
Vertrouwensbeginsel 5.2.1. Belanghebbende stelt dat bij het toekennen van de ANBI-status op 9 februari 2006 en per 1 januari 2008 voorwaarden zijn gesteld waaraan zij diende te voldoen en waaraan zij heeft voldaan. Tot die voorwaarden behoort het na afloop van het boekjaar en vóór 1 oktober aan de inspecteur toezenden van een afschrift van de door het bestuur goedgekeurde jaarrekening. Uit de aan de inspecteur toegezonden jaarrekeningen blijken onder meer de beperkte recettes, de sponsorinkomsten, de inkomsten uit de verhuur van de vergaderruimte met horecavoorzieningen en de huurlasten.Volgens belanghebbende stonden de gegevens waarop de intrekkingsbeschikking is gebaseerd de inspecteur reeds in de jaren 2007-2010 tot zijn beschikking. Van de inspecteur mag volgens belanghebbende worden verwacht dat hij van die stukken kennis neemt. Belanghebbende verwijst in dit verband naar het antwoord van de staatssecretaris van Financiën van 16 februari 2012 op kamervragen, waarin is gewezen op het toezicht dat de Belastingdienst op naleving van het ANBI-regime uitoefent, alsmede naar de over de jaren 2006 en 2007 door belanghebbende verantwoorde opbrengsten en lasten. In algemene informatie van de Belastingdienst wordt gesteld dat de jaarstukken moeten worden ingeleverd bij de inspecteur Belastingdienst/Oost-Brabant ‘die controleert of de feitelijke werkzaamheden overeenstemmen met het in de statuten genoemde doel’. Volgens belanghebbende had de inspecteur moeten constateren dat de inkomsten van bezoekers achterbleven en dat dat niet was te verenigen met de huurlasten. Echter, de inspecteur heeft de hem ter beschikking staande gegevens, zoals jaarrekeningen en een controlerapport omzetbelasting betreffende [A], niet geraadpleegd. Bovendien had de inspecteur bekend moeten zijn met de verkrijging van de nalatenschap door belanghebbende, na het overlijden van [B] in 2008. Deze nalatenschap en de intrekking van de ANBI-status zijn volgens belanghebbende behandeld door dezelfde organisatorische eenheid van de Belastingdienst. Aangezien de inspecteur de informatie die hem over belanghebbende ter beschikking stond niet heeft geraadpleegd en hij daaraan geen, althans eerst bij de intrekkingsbeschikking, gevolg heeft verbonden, is volgens belanghebbende bij haar de indruk gewekt dat het niet eerder dan 21 november 2011 intrekken van de ANBI-status op een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur was gebaseerd, waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij niet met terugwerkende kracht met intrekking van de ANBI-status zou worden geconfronteerd. In dat verband acht belanghebbende het (mede) van belang dat zij vanaf haar oprichting, 9 december 2005, reeds twee keer als ANBI is aangemerkt. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat zij door het optreden van de inspecteur schade heeft geleden.
5.2.2.
De inspecteur heeft gesteld dat uit de informatie die hem ter beschikking stond toen hij de ANBI-beschikking nam niet was af te leiden dat belanghebbende niet aan de ANBI-criteria voldeed. Bij de beoordeling van het aanvraagformulier is slechts uitgegaan van de door belanghebbende op dat formulier verstrekte gegevens. Indien daarbij de jaarrekeningen 2005 en 2006 zouden zijn betrokken, dan zou dat overigens niet tot een ander oordeel hebben geleid. In dat verband wijst de inspecteur op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 februari 2007/Nr. DB 2007-31M, Stcrt. 8 februari 2007, nr. 28, waarin onder meer is vermeld dat nieuw opgerichte instellingen voor de toepassing van artikel 41a, eerste lid, onderdelen a en b, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst met ingang van 1 januari 2008) ‘vanzelfsprekend de gelegenheid [wordt] geboden met hun feitelijke werkzaamheden een aanvang te nemen.’ De inspecteur acht intrekking met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008 gerechtvaardigd, omdat uit de verrichte controle is gebleken dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet overeenkomen met haar statutaire, algemeen nut beogende doelstelling, en belanghebbende ook geen enkele vooruitgang heeft getoond bij het realiseren daarvan.
5.2.3.1. Bij de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel stelt het Hof voorop hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.5.3 van het arrest. Aan de enkele omstandigheid dat de inspecteur belanghebbende in 2007 op grond van het daartoe ingevulde standaardaanvraagformulier als ANBI heeft aangemerkt kan zij niet het vertrouwen ontlenen dat de inspecteur daarmee een weloverwogen standpunt heeft ingenomen met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof geldt hetzelfde met betrekking tot het als ANBI aanmerken van belanghebbende in 2006.
5.2.3.2. De vraag is of dit anders is, indien wordt verondersteld dat de inspecteur bij het nemen van de ANBI-beschikking bekend was met de inhoud van de jaarrekeningen 2005 en 2006 van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof dient daarbij in aanmerking te worden genomen dat belanghebbende op 9 december 2005 is opgericht, zodat de informatie die de jaarrekeningen 2005 en 2006 bevatten op niet veel meer dan het eerste jaar van de activiteiten van belanghebbende betrekking kunnen hebben. Daarbij merkt het Hof op dat het, zoals partijen ter zitting van het Hof is voorgehouden, bij de processtukken geen jaarrekeningen 2005 en 2006 heeft aangetroffen. Wat betreft de in de jaarrekening 2005 opgenomen gegevens zal het Hof uitgaan van de gegevens hierover in de conclusie van belanghebbende van 29 april 2016 als vermeld onder 2.11; de gemachtigde heeft hier tijdens de zitting in hoger beroep desgevraagd naar verwezen. Voor de inhoud van de jaarrekening 2006 zal het Hof zich baseren op de daarvan vermelde gegevens in de jaarrekening 2007 als vermeld onder 2.3. De inhoud van de jaarrekening 2007 blijft in dit kader buiten beschouwing, omdat deze eerst in juli 2008 aan de inspecteur is toegezonden; deze was dus nog niet bekend bij het nemen van de ANBI-beschikking.
5.2.3.3. Bij de beoordeling van de relevantie van de over de jaren 2005 en 2006 verstrekte gegevens neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende als nieuw opgerichte instelling een bepaalde tijd de gelegenheid wordt geboden met haar feitelijke werkzaamheden een aanvang te nemen (onder verwijzing naar het onder 5.2.2 vermelde besluit). Tegen deze achtergrond is uit de gegevens over 2005 af te leiden dat er in dat jaar nog niet of nauwelijks activiteiten zijn verricht en kunnen de over het jaar 2006 in de jaarrekening 2007 opgenomen gegevens, bezien ook in samenhang met de informatie die belanghebbende in 2007 door middel van het standaardaanvraagformulier heeft verstrekt (onderdeel 2.1.5 van het arrest), niet op één lijn worden gezet met het inzicht in de feiten en omstandigheden waarover de inspecteur ten tijde van de intrekkingsbeschikking beschikte en zoals dat tot uiting komt in onderdeel 3 van het controlerapport. Van de antwoorden in het standaardaanvraagformulier is immers komen vast te staan dat die geheel of gedeeltelijk onjuist waren en de over 2006 vermelde gegevens bieden wel enig inzicht, maar zijn overigens zo summier dat daaraan, gegeven het feit dat belanghebbende haar activiteiten nog maar recent had aangevangen, niet zonder meer, de conclusie kon worden verbonden dat belanghebbende niet aan de ANBI-voorwaarden voldeed. Dat betekent dat de ANBI-beschikking weliswaar is gebaseerd op een weloverwogen standpuntbepaling, maar een die in belangrijke mate heeft gesteund op de door belanghebbende in het standaardaanvraagformulier verstrekte en (deels) onjuist gebleken informatie, terwijl in relatie tot deze informatie de in de jaarrekening 2007 opgenomen gegevens over 2006 geen, althans onvoldoende, contra-indicatie opleverden. Aan de ANBI-beschikking kan derhalve niet, ook niet indien ervan wordt uitgegaan dat de inspecteur bekend was met de jaarrekening 2006 van belanghebbende, het door belanghebbende gestelde vertrouwen worden ontleend.
5.2.3.4. Na het nemen van de ANBI-beschikking was de inspecteur, op de door hem voorgestane wijze en met inachtneming van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, bevoegd om toezicht uit te oefenen op het voldoen aan de voorwaarden van het ANBI-regime. Daartoe heeft de inspecteur op 30 maart 2011 bij belanghebbende een boekenonderzoek verricht, waarvan bij rapport van 12 juli 2011 verslag is gedaan. Het Hof verwijst naar de in dit rapport opgenomen controlebevindingen als vermeld onder 2.6. Op het instellen van deze controle en de bevindingen daarvan kan niet worden gebaseerd dat de inspecteur bij belanghebbende vóór 30 maart 2011 de indruk zou hebben gewekt dat zij terecht de ANBI-status zou hebben. Dat de inspecteur een dergelijke indruk overigens zou hebben gewekt is door de inspecteur gemotiveerd betwist. Rekening houdend ook met de marge die de inspecteur heeft bij de uitoefening van zijn (controle)bevoegdheden en die in het algemeen maakt dat niet (te) snel conclusies kunnen worden verbonden aan een niet verrichten van controlehandelingen door de inspecteur, heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die redelijkerwijs zouden kunnen leiden tot het oordeel dat voorafgaand aan de intrekkingsbeschikking vertrouwen zou zijn gewekt.Dit geldt in het bijzonder voor de stelling dat de inspecteur niet eerder dan in maart 2011 een boekenonderzoek heeft verricht. Voorts kan de enkele toezending – in juli 2008 – van de jaarstukken over 2007 aan de inspecteur, waarop de inspecteur niet heeft gereageerd, bij belanghebbende niet de indruk hebben gewekt van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur.
Bovendien kunnen ook de in de jaarrekening 2007 verstrekte gegevens niet op één lijn worden gesteld met het inzicht in de feiten en omstandigheden waarover de inspecteur ten tijde van de intrekkingsbeschikking beschikte en zoals dat tot uiting komt in onderdeel 3 van het controlerapport; laat staan dat belanghebbende aan het niet reageren op die jaarrekening door de inspecteur de indruk zou hebben kunnen ontlenen dat de inspecteur over deze gegevens bewust een standpunt heeft ingenomen. Dit laatste geldt ook voor het controlerapport omzetbelasting ten aanzien van [A] en gegevens betreffende de verkrijging door belanghebbende van de nalatenschap van [B]. Daarbij mag overigens niet zonder meer ervan worden uitgegaan dat de inspecteur over die gegevens beschikte. Voorts merkt het Hof in dit verband op dat de heffing van successierecht over de nalatenschap van [B] blijkens de onder 2.8 vermelde brief van de Belastingdienst geschiedt door een specialistenteam uit Rotterdam, terwijl de beoordeling van de ANBI-status geschiedt door de eenheid Oost-Brabant.
5.2.3.5. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het beroep van belanghebbende op toepas-sing van het vertrouwensbeginsel moet worden afgewezen.
Gelijkheidsbeginsel 5.3.1. Nu het Hof van oordeel is dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden komt het toe aan de vraag of de inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
5.3.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat dat het geval is, omdat uit de brief van de staatssecretaris van Financiën van 14 september 2011 blijkt dat bij 381 muziekverenigingen die per 1 januari 2010 niet meer voldeden aan de daarvoor geldende criteria, de ANBI-status eerst per 1 juli 2011 is ingetrokken en niet met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008. Volgens belanghebbende zijn die muziekverenigingen voor de toepassing van het ANBI-regime (voldoende) vergelijkbaar met belanghebbende. Volgens haar is niet te begrijpen waarom in het ene geval de ANBI-status met terugwerkende kracht is ingetrokken en waarom dat in die 381 andere gevallen niet is gebeurd. Voor deze ongelijke behandeling is geen objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig. Tevens beroept belanghebbende zich in dit verband op de zogenoemde meerderheidsregel; daarbij heeft zij gewezen op recente jurisprudentie, waaruit volgens haar blijkt dat het (al dan niet impliciete) beleid van de Belastingdienst is om de rangschikking van ANBI’s niet met terugwerkende kracht in te trekken.
5.3.3.
De inspecteur voert aan dat belanghebbende niet vergelijkbaar is met de 381 muziekverenigingen waarvan de status is ingetrokken, omdat deze verenigingen – anders dan belanghebbende – vóór 1 januari 2010 wel voldeden aan het (destijds geldende) criterium dat de activiteiten voor 50% of meer op het algemeen belang moeten zijn gericht. Voor een antwoord op de vraag of de activiteiten van die muziekverenigingen met ingang van 1 januari 2010 voor ten minste 90% op het algemeen belang waren gericht, was nader onderzoek nodig. Er volgde overleg met koepels van muziekverenigingen. Alle muziekverenigingen werden aangeschreven en in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat zij nog aan de ANBI-criteria voldeden, aldus de inspecteur. Hiermee was tijd gemoeid.
Bovendien zouden begunstigers van de muziekverenigingen voor de aftrekbaarheid van hun gift mogen vertrouwen op de ANBI-status zoals die door de Belastingdienst bekend wordt gemaakt. Op grond hiervan zou met intrekking van de ANBI-status met terugwerkende kracht geen (fiscaal) belang zijn gediend. Ook in dit opzicht verschilt de situatie van belanghebbende met die van de muziekverenigingen, omdat de inspecteur bij belanghebbende – anders dan, naar hij stelt, bij de muziekverenigingen het geval is – wel een concreet heffingsbelang heeft bij intrekking van de ANBI-status met terugwerkende kracht. Indien belanghebbende geen ANBI is kan zij immers geen aanspraak maken op een vrijstelling voor de heffing van successierecht bij de verkrijging van de nalatenschap van [B]. De door belanghebbende genoemde muziekverenigingen (en overige door belanghebbende aangevoerde gevallen) verschillen daardoor ook feitelijk en rechtens van het geval van belanghebbende. Daar komt – voor zover van belang – bij dat volgens de inspecteur in de situatie van belanghebbende sprake is van een fiscale constructie.Volgens de inspecteur is sprake is van gelieerdheid tussen belanghebbende en haar oprichter/ bestuurder ([B]) en worden de (destijds) door de oprichter aan belanghebbende verstrekte giften en de door de transportonderneming van [B] verstrekte sponsorgelden door de overeengekomen betaling door de stichting van de jaarlijkse huur aan [A] – welke huur een onafhankelijke stichting met een dergelijk beperkt budget volgens de inspecteur niet zou zijn overeengekomen – op termijn aan het stichtingsvermogen onttrokken. Ook de in de stichting gevallen nalatenschap zou op deze wijze aan het vermogen van de stichting worden onttrokken. Ook om deze reden is van gelijke gevallen geen sprake en bestaat er juist aanleiding om de ANBI-status van belanghebbende met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 in te trekken, aldus nog steeds de inspecteur.
5.3.4.1. Voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel geldt onder meer als voorwaarde dat belanghebbende behoort tot een groep gevallen die voor de toepassing van – in dit geval – de ANBI-regeling als gelijke of (voldoende) vergelijkbare gevallen kunnen worden beschouwd. Belanghebbende heeft gesteld dat aan deze voorwaarde wordt voldaan en de inspecteur heeft dat betwist.
5.3.4.2. Door te verwijzen naar 381 muziekverenigingen die, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet hebben gereageerd op een brief van de inspecteur over de toepassing van het met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde regime voor ANBI’s en waarvan de ANBI-status vervolgens niet met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2010, maar per 1 juli 2011 is ingetrokken, heeft belanghebbende gewezen op een verschil in behandeling dat van de zijde van de inspecteur om een nadere verklaring vraagt, bijvoorbeeld doordat deze aannemelijk maakt dat geen sprake is van gelijke gevallen. De vraag rijst dan waarom belanghebbende bij de intrekking van zijn ANBI-status met een terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008 is geconfronteerd en de 381 muziekverenigingen niet. Anders dan de inspecteur heeft betoogd kan deze ongelijkheid geen rechtvaardiging vinden in de omstandigheid dat de muziekverenigingen vóór 1 januari 2010 nog wel voldeden aan het criterium dat de activiteiten van een ANBI voor ten minste 50% moeten zijn gericht op het beogen van het algemeen nut, terwijl ten aanzien van belanghebbende is komen vast te staan dat zij in haar bestaan nooit aan dit criterium heeft voldaan. Deze omstandigheid verklaart immers niet waarom de ANBI-status van de 381 muziekverenigingen is ingetrokken zonder enige mate van terugwerkende kracht, nu zowel die muziekverenigingen als belanghebbende vanaf 1 januari 2010 – sedert welke datum de activiteiten van ANBI’s voor ten minste 90% moeten zijn gericht op het beogen van het algemeen nut – niet meer aan de ANBI-voorwaarden voldeden. In zoverre heeft de inspecteur derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de 381 muziekverenigingen en belanghebbende voor de toepassing van de ANBI-regeling niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd.
5.3.4.3. Anders ligt het met de stelling dat de positie van belanghebbende niet met die van de 381 muziekverenigingen – en de overige door belanghebbende (in bijlage 7 bij haar conclusie van 29 april 2016) vermelde gevallen – vergelijkbaar is vanwege een verschil in fiscaal belang bij intrekking van de ANBI-beschikking met terugwerkende kracht. In dat verband acht het Hof het aannemelijk dat muziekverenigingen, zoals de inspecteur ter zitting van het Hof gemotiveerd heeft gesteld, hun kosten plegen te dekken uit contributies van leden en uit donaties van – in het algemeen – bescheiden omvang (‘tientjes-donateurs’). Voorts mag ervan worden uitgegaan dat een intrekking van de ANBI-status van muziekverenigingen met terugwerkende kracht geen afbreuk zou doen aan het vertrouwen dat donateurs – ter zake van de eventuele aftrekbaarheid van die donaties over de periode van terugwerkende kracht – mogelijk kunnen ontlenen aan het de omstandigheid dat die muziekverenigingen vermoedelijk tot aan de intrekking van de ANBI-status in het ANBI-register waren vermeld (verg. Kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. 76, p. 21 en het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2014, nr. BLKB2014/1415M, Stcrt. 2014, 36877, BNB 2015/96).Bij belanghebbende beschikt de Belastingdienst daarentegen over een significant fiscaal belang bij intrekking van de ANBI-status met terugwerkende kracht. Terecht heeft de inspecteur gewezen op de gevolgen voor de heffing van successierecht ter zake van de erfrechtelijke verkrijging door belanghebbende van de nalatenschap van [B] in 2008. Voorts geldt specifiek ten aanzien van belanghebbende dat sprake is van een gelieerdheid tussen haar en [A], de verhuurder van de ruimte(s) waarin de historische vervoermiddelen van het museum staan opgesteld en tevens lid van het bestuur van belanghebbende. Van een gelieerdheid was eveneens sprake tussen belanghebbende en [B], de oprichter van belanghebbende.Tevens kan niet op voorhand ervan worden uitgegaan dat [transportbedrijf] B.V. als sponsor van belanghebbende – vermoedelijk is sprake van (enige) verbondenheid tussen deze vennootschap en belanghebbende – bij de eventuele toepassing van artikel 16 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2008) heeft mogen afgaan op de ANBI-status van belanghebbende. Op deze gronden acht het Hof ten aanzien van belanghebbende een fiscaal belang aanwezig. Belanghebbende onderscheidt zich in dit opzicht voor de toepassing van het ANBI-regime relevante aspecten van de 381 muziekverenigingen (en de overige door belanghebbende vermelde gevallen).
5.3.4.4. Het hiervoor overwogene betekent dat belanghebbende en de muziekverenigingen voor de toepassing van het ANBI-regime niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt, zodat belanghebbende niet behoort tot een groep waarvan de meerderheid de ANBI-status niet met terugwerkende kracht heeft verloren. Dat belanghebbende anderszins tot een groep behoort ten aanzien waarvan de inspecteur (al dan niet impliciet) als beleid voert dat intrekking van de ANBI-status niet met terugwerkende kracht geschiedt, heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt. De verwijzing naar een reeks van gevallen in rechterlijke beslissingen vormt daartoe onvoldoende bewijs, in het bijzonder nu ten aanzien van belanghebbende aannemelijk is dat bij haar met verlies van de ANBI-status met terugwerkende kracht, een fiscaal belang is gemoeid.In verband met het hiervoor overwogene kent het Hof mede betekenis toe aan de gelieerdhe-den tussen belanghebbende en (wijlen) [B] (oprichter van belanghebbende) respectievelijk [A] (bestuurslid van belanghebbende), in het bijzonder vanwege het belang van laatstgenoemde bij de relatief hoge huurlasten van belanghebbende.
5.3.4.5. Het beroep van belanghebbende op toepassing van het gelijkheidsbeginsel stuit op hetgeen hiervoor is overwogen af. Aan de stelling van belanghebbende dat er geen objectieve rechtvaardiging is voor de ongelijke behandeling van gelijke gevallen komt het Hof verder niet toe.
Slotsom 5.4. Het Hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft beslist dat intrekking van de ANBI-status met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2008 is toegestaan.
6. 6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. 7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 17 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2016