Rb. Oost-Brabant, 26-05-2016, nr. 16, 191
ECLI:NL:RBOBR:2016:2653
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
26-05-2016
- Zaaknummer
16_191
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2016:2653, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 26‑05‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 26‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Betreft besluit tot intrekking en beëindiging van de Pw-uitkering van eiseres. Niet in geschil is dat sprake is van hoofdverblijf. Tevens sprake van wederzijdse zorg, zodat eiseres in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde. Beroep op artikel 26 IVBPR. Of eiseres en Van B., en de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw genoemde bloedverwanten in de tweede lijn, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd, hangt - gezien de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep - onder meer af van het antwoord op de vraag of objectief gezien voldoende aannemelijk is dat ten tijde hier van belang sprake is geweest van zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw. Tussen partijen is niet in geschil dat deze zorgbehoefte in onderhavig geval aanwezig is. Uit de Memorie van Toelichting 2003-2003 kamerstuk 28870 blijkt dat de wetgever het onderscheid tussen met elkaar samenlevende bloedverwanten in de eerste graad en andere samenlevenden bewust en weloverwogen heeft gemaakt. De familieband maakt dat sprake is van een situatie die anders is dan een situatie waarin geen sprake is van een familieband. De zorg die dan aan elkaar wordt gegeven komt minder voort uit een vrijwillige keuze dan in het geval het gaat om een situatie waarin geen sprake is van een familieband. Daarmee is gegeven dat ook in de situatie van eiseres en Van B., tussen wie geen familieband bestaat, een te rechtvaardigen onderscheid wordt gemaakt ten opzichte van bloedverwanten in de eerste graad. Eiseres kan dus voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR niet als een aan de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw omschreven uitzonderingscategorie gelijk geval worden beschouwd.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/191
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2016 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. L.L. Ross),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: drs. E.M. Vrijsen).
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2015 (primair besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken per 30 juni 2015 en beëindigd per 31 augustus 2015. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 24 november 2015 (SHE 15/3132) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar toegewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2015 (primair besluit 2) heeft verweerder een bedrag van € 27,83 netto van eiseres teruggevorderd. Ook tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij datzelfde besluit is het bezwaar van eiseres gericht tegen primair besluit 2 gegrond verklaard en aan eiseres een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 980,00 toegekend voor het indienen van het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2015 en het bijwonen van de hoorzitting van 17 december 2015.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld voor zover daarbij het bezwaar van eiseres gericht tegen het primair besluit 1 ongegrond is verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiseres is gescheiden. Zij is op 15 april 1994 verhuisd naar de [adres] . Sinds 27 januari 1999 ontvangt eiseres een bijstandsuitkering naar de norm alleenstaande, met een toeslag van 14%. Eiseres heeft destijds een huurcontract overgelegd waaruit blijkt dat zij op dit adres een kamer (onder)huurt van de heer [naam] (hierna: [naam] ), hoofdhuurder van de woning.
Als gevolg van een reeks herseninfarcten is eiseres rolstoelafhankelijk.
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) eiseres geïndiceerd voor zorgzwaartepakket LG04 voor de periode van 26 september 2011 tot 25 september 2026. Eiseres ontvangt hiervoor een persoonsgebonden budget (pgb). Zij heeft met [naam] een zorgovereenkomst afgesloten en ontvangt van hem de geïndiceerde zorg. Het salaris van [naam] wordt betaald uit het pgb.
3. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres per 30 juni 2015 geen recht heeft op een bijstandsuitkering naar de norm alleenstaande, aangezien zij in ieder geval vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met [naam] . Volgens verweerder dient eiseres niet gelijk gesteld te worden met de uitzondering als genoemd in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw. Daarbij wijst verweerder op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2641.
4. Eiseres heeft in beroep, kort weergegeven, het volgende aangevoerd.
Er is geen sprake van een gezamenlijke huishouding omdat er geen wederzijdse zorg is. Subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat zij voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR als een aan de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw omschreven uitzonderingscategorie gelijk geval dient te worden beschouwd. De intrekking en beëindiging van de bijstandsuitkering van eiseres kan daarom in rechte geen stand houden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Verweerder heeft de intrekking per 30 juni 2015 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 30 juni 2015 tot en met 31 augustus 2015.
7. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
8. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt, de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
9. Van een gezamenlijke huishouding is, op grond van artikel 3, derde lid, Pw, sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
10. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
11. Niet in geschil is dat eiseres en [naam] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning, aan de [adres] , hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
12. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten.
Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
13. De rechtbank is met de voorzieningenrechter van oordeel dat in onderhavig geval ook aan het criterium “wederzijdse zorg” is voldaan. Zij wijst op rechtsoverweging 15 van de voorlopige voorzieningenrechter in de uitspraak van 24 november 2015 (SHE 15/3132) en maakt deze tot de hare. Ook de rechtbank is van oordeel dat sprake is van een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen verzoekster en [naam] , omdat de dagelijkse boodschappen gezamenlijk worden bekostigd en de meerkosten van de vaste lasten door ieder voor de helft worden betaald. Voorts duiden ook andere feiten en omstandigheden op een verbondenheid die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijdt. Verzoekster maakt gebruik van de gehele woning van [naam] , met uitzondering van de kamers waar verzoekster vanwege haar beperkingen niet kan komen. Ze ondernemen gezamenlijk activiteiten, waaronder familiebezoek, uit eten, bezoek van vlooienmarkten, samen boodschappen doen, samen de hond uitlaten en samen koken. De overeengekomen huurprijs van € 113,- per maand is geen commerciële huurprijs. Dat de mate van zorg door [naam] aan verzoekster aanzienlijk groter is dan andersom, maakt dit niet anders. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraak van 18 januari 2011, ECLI: NL:CRVB:2011:BP2306) is voor het aannemen van wederzijdse zorg niet vereist dat sprake is van een gelijke omvang en intensiteit van de over en weer geleverde zorg.Verder wijst de rechtbank er op dat de maaltijd door hen samen wordt gebruikt, dat, zoals ter zitting van de rechtbank is verklaard, [naam] kookt en wast op aanwijzing van eiseres en dat de aanwezige Apple computers door beiden worden gebruikt.
Voornoemde feiten en omstandigheden gaan wat in een zakelijke kostgangersrelatie gebruikelijk is te boven en wijzen uit dat eiseres en [naam] ten tijde van belang blijk gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
14. Nu zowel aan het criterium ‘hoofdverblijf’ als aan het criterium ‘wederzijdse zorg’ wordt voldaan, moet in beginsel worden geconcludeerd dat eiseres en [naam] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden.
15. Echter, ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw wordt géén gezamenlijke huishouding aangenomen in het geval van samenwoning met een bloedverwant in de tweede graad, indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
De rechtbank begrijpt de door eiseres aangevoerde beroepsgrond aldus dat eiseres en [naam] , gelet op de zorgbehoefte van eiseres geacht moeten worden in dezelfde positie te verkeren als de personen voor wie de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw genoemde uitzondering geldt, met als enig verschil dat zij geen bloedverwanten in de tweede graad van elkaar zijn. Omdat dit onderscheid volgens eiseres niet te rechtvaardigen is, dient de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw opgenomen uitzondering in haar situatie overeenkomstig te worden toegepast.
Eiseres doet in dit verband een beroep op artikel 26 IVBPR. Dit artikel luidt als volgt:
“Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”
16. Of eiseres en [naam] , en de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw genoemde bloedverwanten in de tweede lijn, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd, hangt - gezien de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 15-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2060) - onder meer af van het antwoord op de vraag of objectief gezien voldoende aannemelijk is dat ten tijde hier van belang sprake is geweest van zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw.
17. Sinds de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2032 – welke van latere datum is dan de door verweerder aangehaalde uitspraak – wordt als zorgbehoeftige aangemerkt de persoon van wie reeds is vastgesteld dat hij/zij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting. Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard, duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.
18. Eiseres is door het CIZ op 18 oktober 2011, voor de periode 26 september 2011 tot en met 25 september 2026 geïndiceerd voor Zorgzwaartepakket LG04, voor 7 etmalen per week, waarbij eiseres een indicatie heeft gekregen voor “Verblijf” (in een instelling). Blijkens hetgeen ter zitting aan de orde is geweest is tussen partijen ook niet in geschil dat de zorgbehoefte zoals vereist in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Pw in de situatie van eiseres aanwezig is.
19. De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de beantwoording van de vraag of in de beroep aangevoerde grond dat in het geval van eiseres sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid slaagt en neemt daartoe het volgende in aanmerking.
20. Het amendement Noorman-Den Uyl en Bakker dat op 27 augustus 2003 is ingediend heeft geleid tot de bepaling zoals die tot op heden is opgenomen in de Pw onder artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a. Uit de Memorie van Toelichting 2003-2003 kamerstuk 28870 blijkt dat ten tijde van de invoering van de uitzondering voor bloedverwanten in de eerste graad op de gelijkstelling met gehuwden, de wetgever heeft gemeend dat een toereikende rechtvaardiging bestaat voor die uitzondering. Immers: “Het gaat hierbij om de relatie tussen ouders en kinderen, waarbij de samenwoning in de regel voortvloeit uit de huidige of vroegere afhankelijkheidsrelatie van het kind ten opzichte van de ouders. Hierbij is geen sprake van een vrijwillige keus om een nieuwe, voorheen nog niet bestaande gezamenlijke huishouding te gaan voeren, hetgeen ten grondslag ligt aan de huwelijkse samenlevingsvorm die het uitgangspunt vormt voor een gelijke behandeling van andere samenlevingsvormen.”
21. Uit het vorenstaande blijkt dat de wetgever het onderscheid tussen met elkaar samenlevende bloedverwanten in de eerste graad en andere samenlevenden bewust en weloverwogen heeft gemaakt. De familieband maakt dat sprake is van een situatie die anders is dan een situatie waarin geen sprake is van een familieband. De zorg die dan aan elkaar wordt gegeven komt minder voort uit een vrijwillige keuze dan in het geval het gaat om een situatie waarin geen sprake is van een familieband. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank gegeven dat ook in de situatie van eiseres en [naam] , tussen wie geen familieband bestaat, een te rechtvaardigen onderscheid wordt gemaakt ten opzichte van bloedverwanten in de eerste graad.
22. Gelet hierop kan eiseres voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR niet als een aan de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw omschreven uitzonderingscategorie gelijk geval worden beschouwd. De grieven van eiseres falen.
23. Hieruit volgt dat verweerder terecht en op goede gronden is overgaan tot intrekking van de Pw-uitkering van eiseres per 30 juni 2015 en eveneens terecht is overgegaan tot beëindiging van de Pw-uitkering van eiseres per 31 augustus 2015. Dit betekent dat eiseres vanaf 30 juni 2015 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Pw naar de norm alleenstaande.
24. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.Om die reden bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.N. Kruijer, rechter, in aanwezigheid van mr. S.H. Snoeij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.