Hof Amsterdam, 18-08-2020, nr. 200.143.745/01 en 200.144.078/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:2299
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-08-2020
- Zaaknummer
200.143.745/01 en 200.144.078/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:2299, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑08‑2020; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2019:2129, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑06‑2019; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2017:2404, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑06‑2017; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2015:264, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑02‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2020-0385
AR 2017/5117
OR-Updates.nl 2017-0263
Uitspraak 18‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Schadestaat: begroting schade als gevolg van garantieschendingen bij bedrijfsovername middels aandelentransactie. Zie ECLI:NL:GHAMS:2015:264, ECLI:NL:GHAMS:2017:2404, ECLI:NL:GHAMS:2019:2129.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.143.745/01 en 200.144.078/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/185515 / HA ZA 11-1001
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 augustus 2020
in de zaak met nummer 200.143.745/01 van:
B.A.K. BEHEER B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen
1. HAVENMEESTER VIS BEHEER B.V.,
gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
2. [A] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. M.P. Wolf te Breda,
en in de zaak met nummer 200.144.078/01 van:
1. HAVENMEESTER VIS BEHEER B.V.,
gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
2. [A] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellanten in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. M.P. Wolf te Breda,
tegen
1. B.A.K. BEHEER B.V. ,
gevestigd te Rotterdam,
2. [C] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna afzonderlijk Havenmeester Vis, [A] , B.A.K. Beheer en [C] genoemd en gezamenlijk Havenmeester Vis c.s. en B.A.K. Beheer c.s.
In de beide (bij tussenarrest van 10 juni 2014 gevoegde) zaken heeft het hof op 3 februari 2015 en op 20 juni 2017 een tussenarrest uitgesproken. Op 25 juni 2019 heeft het hof arrest gewezen in het incident. Voor het verloop van het geding wordt verwezen naar voornoemde arresten.
Ingevolge het tussenarrest van 20 juni 2017 heeft B.A.K. Beheer op 4 december 2017, 16 mei 2018 en 23 oktober 2018 zeven getuigen doen horen, waarna Havenmeester Vis c.s. op 30 januari 2019 één getuige heeft doen horen. De daarvan opgemaakte processen-verbaal zijn bij de gedingstukken gevoegd.
B.A.K. Beheer c.s. heeft een memorie na enquête genomen, en daarbij nog bewijsstukken in het geding gebracht.
Havenmeester Vis c.s. heeft eveneens een memorie na enquête genomen.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 15 juni 2020 doen bepleiten, B.A.K. Beheer c.s. door mr. Maliepaard voornoemd en Havenmeester Vis c.s. door mr. Wolf voornoemd ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Beoordeling
De hoofdzaak
2.1.
Uitgangspunt voor de onderhavige schadestaatprocedure is de aansprakelijkheid van Havenmeester Vis c.s. zoals die in het arrest van dit hof van 31 augustus 2010 met zaaknummer 200.024.241/01 is vastgesteld. Het hof heeft in dat arrest geoordeeld dat Havenmeester Vis de in de akte van verkoop en levering van de aandelen in Metalcorp Industries B.V. (hierna: MCI) van 26 april 2002 opgenomen garanties met nummer 52, 55, 64 en 66 heeft geschonden. In de akte van verkoop en levering van de aandelen in MCI van 26 april 2002 was opgenomen dat:
“1. Verkoper garandeert koper, dat de verklaringen vermeld in lid 5 van dit artikel op heden juist, volledig en niet misleidend zijn.
2. Met inachtneming van het hierna in lid 3 bepaalde, is verkoper jegens koper aansprakelijk voor het geheel van de vermogensschade, indien een of meer van de in lid 5 van dit artikel vermelde verklaringen onjuist, onvolledig of misleidend zijn. Onder vermogensschade geleden door koper wordt mede begrepen schade, waarvan de vennootschap vergoeding zou kunnen vorderen indien de verklaringen in lid 5 van dit artikel ten behoeve van haar waren verstrekt.
(…)
5. Verkoper verklaart het volgende:
(…)
52. De vergunningen van de vennootschap zijn toereikend en geen andere vergunningen, vrijstellingen of ontheffingen van welke aard ook – waaronder begrepen milieuvergunningen - dan die vergunningen worden gebruikt of zijn noodzakelijk, voor het drijven van de onderneming van de vennootschap.
(…)
55. Geen werkzaamheden zijn noodzakelijk om enige milieuvergunning te verkrijgen of in overeenstemming daarmee te handelen, er zijn geen feiten of omstandigheden waarvan aannemelijk is dat zij tot het herroepen, opschorten, intrekken wijzigen of niet-verlengen van enige milieuvergunning zullen leiden.
(...)
64. Er zijn aan verkoper en/of de vennootschap geen feiten of omstandigheden bekend welke er toe zouden kunnen leiden dat relaties bestaande overeenkomsten zullen beëindigen.
(...)
66. Verkoper heeft aan koper alle inlichtingen verschaft waarvan hij weet of had kunnen weten dat die voor koper van belang konden zijn bij het aangaan van de koopovereenkomst en alle door verkoper aan koper verschafte inlichtingen zijn juist, volledig en niet misleidend.”
2.2.
In het arrest van 31 augustus 2010 is overwogen en beslist dat Havenmeester Vis de garanties heeft geschonden met betrekking tot (i) het ontbreken van een centrifuge voor de bewerking van afvalwater, (ii) bouwkundige eisen om aan de nieuwe milieuvergunning te voldoen en (iii) de begroting voor 2002. Het hof heeft deze garantieschendingen [A] ook persoonlijk aangerekend en heeft hem voor de geleden schade mede aansprakelijk geacht uit onrechtmatige daad (rov. 3.36). Het hof heeft Havenmeester Vis en [A] hoofdelijk veroordeeld om de door B.A.K. Beheer als gevolg van de garantieschendingen geleden schade te vergoeden.
Ten aanzien van de door Havenmeester Vis ter financiering van de aankoop van de aandelen in MCI aan B.A.K. Beheer c.s. verstrekte geldlening van € 850.000 heeft het hof geoordeeld dat B.A.K. Beheer zich in verband met de verschuldigde schadevergoeding terecht op opschorting van haar verplichting tot terugbetaling van de geldlening heeft beroepen (rov. 3.54). Het arrest van 31 augustus 2010 is onherroepelijk en de in dat arrest gedane vaststellingen en de gegeven beslissingen dienen derhalve het hof in deze zaak tot uitgangspunt.
De schadestaat
2.3.
B.A.K. Beheer c.s. heeft de volgende schadestaat opgesteld:
1. Verwervingskosten MCI € 103.612,13
2. Ten onrechte in 2002 geboekte betalingen € 110.258,87
3. Aanvullende kosten binnen MCI € 23.301,32
4. Waardeverlies aandelen MCI € 1.413.443,49
5. Betaalde rente financiering ING € 112.099,02
6. Gederfde rente bankgarantie € 95,603,81
7. Schade MCI 2002 t/m 2010 € 291.976,39
8. Schade verkoop aandelen Sun Spring € 4.017.866,04
9. ( Buiten-) gerechtelijke kosten € 366.071,62
10. Gederfde inkomsten B.A.K c.s. € 275.347,28
11. Immateriële schadevergoeding [C] € 200.000,00
12. Schade door niet meer kunnen ondernemen € 200.000,00
Totaal € 7.209.579,97
2.4.
De rechtbank heeft de posten onder 1, 2, 3, 5, 7, 8, 10, 11 en 12 afgewezen en heeft voor de posten 4, 6 en 9 bedragen van respectievelijk € 800.000 (waardevermindering aandelen MCI), € 790,20 (kosten bankgarantie) en € 5.799 (buitengerechtelijke incassokosten) toegewezen, met rente. In reconventie heeft de rechtbank B.A.K. Beheer veroordeeld tot betaling van € 850.000 (de geldlening), vermeerderd met contractuele rente van 7,5% over € 450.000 vanaf 26 april 2002 en over € 400.000 vanaf 1 januari 2003. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5.
Havenmeester Vis c.s. en B.A.K. Beheer zijn hiervan ieder in hoger beroep gekomen. B.A.K. Beheer heeft in de zaak met nummer 200.143.175 vijfentwintig grieven aangevoerd. Met haar grieven 1 tot en met 21 stelt B.A.K. Beheer in de kern aan de orde dat de rechtbank de gevorderde schade ten onrechte deels heeft afgewezen. Met grief 22 bestrijdt B.A.K. Beheer de beslissing over de proceskosten in conventie. Met de grieven 23 tot en met 25 bestrijdt B.A.K. Beheer de veroordeling tot terugbetaling van de geldlening van € 850.000 en de daarover toegewezen rente. Havenmeester Vis c.s. heeft in de zaak met nummer 200.144.078 zes grieven aangevoerd waarmee zij op onderdelen de juistheid van de door de rechtbank vastgestelde feiten (grief 1), de begroting van de schade (grieven 2, 4 en 5), de verwerping van het beroep op eigen schuld (grief 3) en de proceskostenveroordeling (grief 6) bestrijdt.
De tussenarresten
2.6.
Bij tussenarrest van 3 februari 2015 heeft het hof B.A.K. Beheer toegelaten tot het bewijs van de omvang van de ter verkrijging van c.q. voldoening aan de milieuvergunning direct noodzakelijke kosten (garantieschending (ii)) en de schade als gevolg van onjuistheden in de begroting 2002 (garantieschending (iii)). Het hof heeft verder overwogen dat de vordering van B.A.K. Beheer ook het gehele verlies van haar investering in MCI betreft en dat voor de vraag of dit gehele verlies als een schadegevolg aan de garantieschendingen kan worden toegerekend uiteindelijk beslissend is of ING het voor de financiering van de overname bestemde krediet van € 1.400.000 in maart 2002 niet aan B.A.K. Beheer zou hebben verstrekt indien Havenmeester Vis c.s. wel juiste, volledige en niet misleidende informatie had verstrekt onder garanties 52, 55, 64 en 66 (rov. 3.5 en 3.6). Het hof heeft ten aanzien van de geldlening van € 850.000 overwogen dat de door Havenmeester Vis c.s. ingestelde vordering tot terugbetaling niet aan de orde kan komen omdat in de hoofdzaak is geoordeeld dat B.A.K. Beheer haar verplichtingen kan opschorten zolang de schade niet is vereffend, en de grieven 23 tot en met 25 in zoverre slagen. Wel kan het door B.A.K. Beheer bespaarde bedrag, voor zover de geldleningen niet zijn geïnd op het schadebedrag in mindering komen (rov. 3.8).
2.7.
Bij tussenarrest van 20 juni 2017 heeft het hof op basis van het door B.A.K. Beheer geleverde bewijs de schade ter zake van garantieschending (i) begroot op € 13.000 (rov. 2.3) en ter zake van garantieschending (ii) op € 55.000 (rov. 2.10). Ter zake van garantieschending (iii) heeft het hof geoordeeld dat in de begroting voor 2002 ten onrechte een bedrag van € 428.000 aan omzet was opgenomen en de als gevolg daarvan geleden schade begroot op € 310.200 (rov. 2.16). Het hof heeft B.A.K. Beheer vervolgens toegelaten tot bewijs van haar stelling dat ING het krediet van € 1.400.000 in maart 2002 niet zou hebben verleend indien ING over de juiste financiële gegevens zou hebben beschikt aangaande (i) de kosten van een centrifuge voor de bewerking van afvalwater; (ii) de bouwkundige eisen om aan de nieuwe milieuvergunning te voldoen en (iii) de begroting voor 2002.
De verdere beoordeling
2.8.
Na bewijslevering heeft B.A.K. Beheer geconcludeerd dat zij in het door haar te leveren bewijs is geslaagd en - ervan uitgaande dat ING het krediet niet zou hebben verstrekt, met als gevolg dat B.A.K. Beheer het overeengekomen financieringsvoorbehoud zou hebben ingeroepen - haar schade nader toegelicht op basis van de veronderstelling dat de overname van de aandelen in MCI zonder de schending van de garanties door Havenmeester Vis niet zou hebben plaatsgevonden. Havenmeester Vis c.s. heeft op haar beurt betoogd dat B.A.K. Beheer niet in het te leveren bewijs is geslaagd en de gestelde schade gemotiveerd betwist.
2.9.
Zoals hiervoor is overwogen geldt voor de onderhavige schadestaatprocedure als uitgangspunt de aansprakelijkheid van Havenmeester Vis c.s. zoals die in het arrest van 31 augustus 2010 is vastgesteld. Het gaat daarbij om schendingen van de onder 52, 55, 64 en 66 opgenomen garanties, ter zake van (i) de centrifuge voor de bewerking van afvalwater, (ii) de bouwkundige eisen om aan de nieuwe milieuvergunning te voldoen en (iii) de begroting voor 2002, zoals die bij arrest van 20 juni 2017 nader zijn gekwantificeerd. Deze garantieschendingen leveren een tekortkoming op in de nakoming van de verbintenissen van Havenmeester Vis uit hoofde van de met B.A.K. Beheer gesloten overeenkomst van koop en levering van de aandelen in MCI. Havenmeester Vis is om die reden gehouden de door B.A.K. Beheer als gevolg van de tekortkomingen geleden schade te vergoeden. [A] is uit onrechtmatige daad jegens B.A.K. Beheer hoofdelijk aansprakelijk voor de vergoeding van diezelfde schade.
2.10.
Ingevolge artikel 6:97 BW moet de schade worden begroot op de wijze die het meest met de aard er van in overeenstemming is. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis was uitgebleven. De schade als gevolg van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis wordt dan vastgesteld door een vergelijking te maken tussen de toestand zoals deze in werkelijkheid is en de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de tekortkoming achterwege was gebleven.
2.11.
Zoals in het tussenarrest van 3 februari 2015 is overwogen betreft de vordering van B.A.K. Beheer tevens het gehele verlies van haar investering in MCI. In het tussenarrest van 3 februari 2015 en in het tussenarrest van 20 juni 2017 is het hof voor de begroting van die schade uitgegaan van een vergelijking tussen de werkelijke toestand waarin B.A.K. Beheer zich bevindt en een hypothetische toestand waarbij B.A.K. Beheer en ING voorafgaand aan de koop en levering van de aandelen in MCI ervan op de hoogte waren dat de gegarandeerde feiten niet juist waren, in welk geval ING voor de overname geen krediet zou hebben verstrekt en de koop en levering van de aandelen in MCI in het geheel niet zou hebben plaatsgevonden. Dit is echter onjuist. In het geval van een garantieschending zoals hier aan de orde, moet voor de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de tekortkoming achterwege was gebleven er van worden uitgegaan dat de schuldeiser zou hebben gekregen wat hem was gegarandeerd, dat wil zeggen de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de gegarandeerde feiten juist waren. Het hof ziet aanleiding in zoverre terug te komen van zijn beslissingen in de beide tussenarresten.
De schadebegroting
2.12.
Het voorgaande betekent dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:97 BW uitgangspunt voor de schadebegroting moet zijn een vergelijking tussen de feitelijke toestand waarin B.A.K. Beheer zich nu bevindt en de hypothetische toestand waarin zij zich zou hebben bevonden indien de onder 52, 55, 64 en 66 opgenomen garanties niet waren geschonden en (i) de centrifuge voor de bewerking van afvalwater wel aanwezig was geweest, (ii) er geen werkzaamheden verricht hoefden te worden om aan de nieuwe milieuvergunning te voldoen en (iii) de begroting voor 2002 juist zou zijn geweest. Het hof zal hierna op basis van dat uitgangspunt, met inachtneming van de door partijen dienaangaande over en weer betrokken standpunten, de door B.A.K. Beheer geleden schade begroten. Daarbij geldt op grond van artikel 6:97 BW dat indien de omvang van de schade bij gebreke van voldoende concrete aanknopingspunten niet (meer) nauwkeurig kan worden vastgesteld, deze door het hof zal worden geschat.
2.13.
Voor de vaststelling van de werkelijke toestand waarin B.A.K. Beheer zich bevindt gaat het hof uit van de volgende, in zoverre niet of onvoldoende gemotiveerd betwiste gang van zaken. B.A.K. Beheer heeft op 26 april 2002 de aandelen in MCI van Havenmeester Vis gekocht en geleverd gekregen voor een koopprijs van € 2.400.000. De koopprijs is voldaan door middel van een betaling van € 1.400.000, afkomstig uit een door ING aan B.A.K. Beheer c.s. en Sun Spring B.V. verstrekt krediet, een achtergestelde lening van € 850.000 van Havenmeester Vis aan B.A.K. Beheer (€ 700.000) en [C] (€ 150.000) en een (dividend)betaling van € 150.000 door MCI aan Havenmeester Vis. In navolging van partijen maakt het hof hierna geen onderscheid meer tussen het aan B.A.K. Beheer en het aan [C] geleende deel van de achtergestelde geldlening, maar zal ervan worden uitgegaan dat de geldlening in het kader van de betaling van de kooprijs in zijn geheel aan B.A.K. Beheer is verstrekt. Ten tijde van de overdracht van de aandelen bestond het vermogen van MCI nagenoeg geheel uit de door MCI gehouden aandelen in de werkmaatschappijen Rego Metaalwaren B.V. en [X] Products B.V. en de aandelen in [X] Exploitatie B.V., die eigenaar was van het onroerend goed. Voorafgaand aan de levering van de aandelen was het positief saldo op de rekening-courant van MCI bij ING geheel uitgekeerd aan Havenmeester Vis. Als gevolg van de dividendbetaling door MCI aan Havenmeester Vis van € 150.000 ter zake van de koopsom, ontstond voor MCI een negatief saldo in rekening-courant.
2.14.
Op 23 juli 2002 is bekendgemaakt dat op 12 juni 2002 de door MCI op 13 september 2001 aangevraagde milieuvergunning was verleend. Bij brief van 5 augustus 2002 heeft ING de aan MCI en haar dochtervennootschappen verstrekte kredietfaciliteit opgezegd. ING schreef onder meer:
“(...) Hierdoor delen wij u mede dat de ING Bank NV tot haar spijt heeft moeten vaststellen dat het ondernemingsplan, waarop zij de continuatie van de kredietverlening in april 2002 heeft gebaseerd, niet een juiste weergave was van de feitelijke financiële situatie van die ondernemingen.
In afwijking van het oorspronkelijk ondernemingsplan werd geconstateerd:
Dat de prognose voor 2002 op geen enkele wijze kan worden gerealiseerd;
De opgestelde prognose, o.a. gebaseerd op onderhanden werken, wordt slechts deels gerealiseerd terwijl de kosten kant van dien aard is dat een positieve rentabiliteit als utopisch dient te worden beschouwd;
daarnaast blijkt thans dat ondanks de bij de notaris gedane uitspraak dat met betrekking tot de milieuvergunning er geen problemen waren, deze er toch al waren doordat de bestaande vergunning was verlopen en de nieuwe nog niet was verleend;
dat daarnaast de waarde van het ondergezette onroerend goed discutabel is geworden vanwege het feit dat er sprake is van bodemverontreiniging, waardoor er extra kosten gemaakt zullen moeten worden om aan de bestaande wetgeving te kunnen voldoen.
Zou de bank bovenstaande informatie eerder hebben bereikt, dan zou zij zeker niet tot continuatie van de kredietverlening zijn overgegaan.
Gelet op de beschikbaarheid van de huidige gegevens moet geconstateerd worden dat aan een faillissement van een of meerdere van de tot de kredietfaciliteit behorende rechtspersonen niet valt te ontkomen.
Op grond hiervan hebben wij moeten besluiten om bij dezen en met onmiddellijke ingang het u in rekening-courant of anderszins verleende krediet te moeten opzeggen (...)”
2.15.
Op 20 augustus 2002 zijn Rego Metaalwaren B.V. en [X] Products B.V. op aanvraag van B.A.K. Beheer in staat van faillissement verklaard. De aandelen in [X] Exploitatie B.V. zijn door MCI op 19 december 2002 verkocht voor een bedrag van € 521.428,68. In het faillissement van [X] Products B.V. heeft de curator tussentijds aan MCI € 36.470,14 voldaan en op 1 april 2004 een slotuitkering van € 227.404,40. In het faillissement van Rego Metaalwaren B.V. zijn geen uitkeringen aan MCI gedaan.
2.16.
De werkelijke toestand waarin B.A.K. Beheer zich bevindt is derhalve dat zij aan Havenmeester Vis een kooprijs heeft voldaan van € 1.400.000 en een bedrag van € 850.000 aan Havenmeester Vis verschuldigd is en daartegenover de aandelen in MCI heeft gekregen met een schuld in rekening-courant van € 150.000 en waarbij, in plaats van de deelnemingen in de dochtermaatschappijen, het vermogen van de vennootschap bestaat uit nadien ontvangen betalingen van in totaal € 785.303,22 (€ 521.428,68 + € 36.470,14 + € 227.404,40).
2.17.
Voor de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de garantieschendingen achterwege waren gebleven gaat het hof ervan uit dat indien de garantieschendingen niet hadden plaatsgevonden en (i) de centrifuge voor de bewerking van afvalwater wel aanwezig was geweest, (ii) er geen werkzaamheden verricht hoefden te worden om aan de nieuwe milieuvergunning te voldoen en (iii) de begroting voor 2002 juist zou zijn geweest, ING de aan MCI en de dochtervennootschappen verstrekte kredietfaciliteit niet zou hebben opgezegd en de faillissementen van Rego Metaalwaren B.V. en [X] Products B.V. niet zouden zijn aangevraagd. De toestand waarin B.A.K. Beheer zich dan zou hebben bevonden is dat zij aan Havenmeester Vis een koopprijs zou hebben voldaan van € 1.400.000 en een bedrag van € 850.000 aan Havenmeester Vis verschuldigd zou zijn geweest, waartegenover zij de aandelen in MCI had gekregen met daarin een schuld in rekening-courant van € 150.000 en een deelneming in de dochtermaatschappijen, waarvan partijen blijkens de op 26 april 2002 gesloten overeenkomst van koop en levering meenden dat deze, indien de garanties juist zouden zijn, € 2.400.000 waard was.
2.18.
Tegen deze achtergrond begroot het hof de door B.A.K. Beheer als gevolg van de garantieschendingen geleden schade bij wijze van schatting voorshands op het verschil tussen waarde van de aandelen in MCI in de hypothetische toestand ad € 2.250.000 (€ 2.400.000 -/- € 150.000) en de waarde van de aandelen in MCI in de werkelijke toestand ad € 635.303,22 (€ 785.303,22 -/- € 150.000), te weten € 1.614.696,78.
De toerekening
2.19.
Op grond van artikel 6:98 BW komt slechts schade voor vergoeding in aanmerking die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Havenmeester Vis c.s. heeft tegen die achtergrond betoogd dat de schade die het gevolg is van het feit dat ING de kredietfaciliteit heeft opgezegd en dat B.A.K. Beheer vervolgens het faillissement van Rego Metaalwaren B.V. en [X] Products B.V. heeft aangevraagd, niet als een gevolg van de garantieschendingen aan haar kan worden toegerekend.
2.20.
Het hof verwerpt dit verweer. In het tussenarrest van 20 juni 2017 heeft het hof vastgesteld dat in strijd met de garanties voor de aanschaf van een centrifuge nog € 13.000 benodigd was en dat daarnaast om te kunnen voldoen aan de bouwkundige vereisten van de nieuwe milieuvergunning een investering van € 150.000 vereist was. Verder heeft het hof vastgesteld dat, in strijd met de garanties, op een totale begrote omzet van € 2.073.000, een bedrag van € 428.000 ten onrechte in de begroting 2002 was opgenomen, met als gevolg dat het voor 2002 verwachte resultaat na belastingen in plaats van € 231.465 positief, een verlies van € 78.735 zou bedragen. Havenmeester Vis had kunnen en moeten begrijpen dat ING bij de beslissing om de voor de bedrijfsvoering van MCI noodzakelijke kredietfaciliteit na de overname voort te zetten, zou afgaan op de door B.A.K. Beheer aan ING verstrekte begroting 2002 en dat ING daarbij ook rekening zou houden met de vraag of en tot welke bedragen er nog noodzakelijke investeringen gedaan zouden moeten worden. Tegen die achtergrond was voor Havenmeester Vis voorzienbaar dat indien de door haar verstrekte garanties ten aanzien van de benodigde investeringen en de begroting 2002 in aanzienlijke mate onjuist zouden blijken te zijn, dit voor ING aanleiding zou kunnen zijn de kredietfaciliteit op te zeggen, zoals ING op 5 augustus 2002 ook heeft gedaan. Evenzeer was voor Havenmeester Vis voorzienbaar dat opzegging van de kredietfaciliteit en een daaruit voortvloeiend liquiditeitstekort voor MCI en haar dochtervennootschappen aanleiding zou kunnen zijn om het faillissement van een of meer van de werkmaatschappijen aan te vragen. Onder die omstandigheden geldt dat de door B.A.K. Beheer geleden schade als gevolg van het opzeggen van de kredietfaciliteit door ING en het daarop gevolgde faillissement van Rego Metaalbewerking B.V. en [X] Products, in een zodanig verband staat met de schending van de garanties dat deze als een voorzienbaar gevolg daarvan aan Havenmeester Vis kan worden toegerekend. Op de vraag of het aanvragen van de faillissementen gerechtvaardigd was en in hoeverre B.A.K. Beheer daarvan ook zelf een verwijt kan worden gemaakt, wordt hierna bij de beoordeling van de eigen schuld nader ingegaan (rov. 2.23. ev).
De overige schadeposten
2.21.
Ten aanzien van de overige door B.A.K. Beheer in haar schadestaat opgenomen specifieke posten overweegt het hof als volgt. De verwervingskosten voor de aandelen in MCI (post 1), de aanvullende kosten binnen MCI (post 3) en de betaalde rente financiering ING (post 5) zouden ook zijn voldaan indien Havenmeester Vis de garanties niet zou hebben geschonden, zodat een causaal verband met de vastgestelde tekortkoming ontbreekt. De volgens B.A.K. Beheer ten onrechte in 2002 geboekte betalingen (post 2) zien op de vraag of deze betalingen al dan niet administratief in 2001 in plaats van in 2002 geboekt hadden moeten worden en houden als zodanig geen verband met een van de door het hof in het arrest van 31 augustus 2010 vastgestelde tekortkomingen. Dat geldt ook voor de gederfde rente bankgarantie (post 6) die ziet op een door B.A.K. Beheer gestelde bankgarantie ter opheffing van een door Havenmeester Vis gelegd beslag ter zake van de terugbetaling van de geldlening van € 850.000. De schade MCI 2002 t/m 2010 (post 7) betreft de kosten in verband met een door B.A.K. Beheer tegen haar adviseur Witlox VCS (hierna: Witlox) gevoerde schadevergoedingsprocedure (zie hierna ook onder rov. 2.32. ev.). Deze kosten staan echter niet in een zodanig verband met de door het hof vastgestelde garantieschendingen dat deze als dientengevolge geleden schade aan Havenmeester Vis c.s. kunnen worden toegerekend. Dat geldt ook voor de schade verkoop aandelen Sun Spring (post 8). Deze post ziet op de, volgens B.A.K. Beheer, verminderde opbrengst van de aandelen in Sun Spring B.V. en gederfde toekomstige winsten als gevolg van het feit dat B.A.K. Beheer die aandelen onder druk heeft verkocht teneinde het door ING verstrekte krediet van € 1.400.000 te kunnen aflossen. De verminderde opbrengst van de verkoop van die aandelen staat echter, zo al juist, in een te ver verwijderd verband met de door het hof vastgestelde garantieschendingen om deze als dientengevolge geleden schade aan Havenmeester Vis c.s. te kunnen toerekenen. De buitengerechtelijke kosten (post 9) zijn evenmin toewijsbaar. Het verzoek alsnog een volledige proceskostenveroordeling uit te spreken stuit af op het feit dat het hof in zijn arrest van 30 augustus 2010 definitief heeft beslist over toepassing van het liquidatietarief. Voor zover B.A.K. aanspraak maakt op vergoeding van nadien gemaakte buitengerechtelijke kosten heeft zij niet voldoende concreet onderbouwd dat zij na het arrest van 30 augustus 2010 daadwerkelijk nog kosten heeft gemaakt die zien op verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 Rv tot en met 240 Rv bedoelde kosten niet al een vergoeding plegen in te sluiten (artikel 241 Rv (oud)). De gederfde inkomsten B.A.K. Beheer (post 10) zouden het gevolg zijn van de omstandigheid dat [C] zijn aandacht heeft moeten richten op het met Havenmeester Vis c.s. ontstane geschil en daarom minder inkomsten zou hebben kunnen genereren ten behoeve van B.A.K. Beheer. Nog daargelaten dat deze schadepost in het geheel niet concreet is onderbouwd, geldt dat ook deze schade in een te ver verwijderd verband staat met de door het hof vastgestelde garantieschendingen om deze als dientengevolge geleden schade aan Havenmeester Vis c.s. te kunnen toerekenen. De immateriële schadevergoeding [C] (post 11) betreft door [C] in privé geleden schade en is reeds daarom niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt ten dele voor de schade door niet meer kunnen ondernemen (post 12) die berust op de stelling dat B.A.K. Beheer c.s. als gevolg van de mislukte verwerving van de aandelen in MCI geen bankkrediet meer zou kunnen aantrekken en derhalve inkomsten zou derven omdat zij bij gebreke van financiering geen verdere ondernemingsactiviteiten zou hebben kunnen ontplooien. Ook deze post is in het geheel niet concreet onderbouwd en de gestelde inkomstenderving staat bovendien, zo al juist, in een te ver verwijderd verband met de door het hof vastgestelde garantieschendingen om deze als dientengevolge geleden schade aan Havenmeester Vis c.s. te kunnen toerekenen.
2.22.
B.A.K. Beheer heeft naast voornoemde posten vergoeding gevorderd van gederfde toekomstige winsten van zowel MCI als Sun Spring B.V. Ten aanzien van Sun Spring B.V. geldt hetgeen hiervoor (rov. 2.21) ten aanzien van schadepost 8 is overwogen. Met betrekking tot de gederfde toekomstige winsten van MCI geldt dat de waarde daarvan geacht moet worden onderdeel te zijn van de tussen partijen op 26 april 2002 overeengekomen koopprijs voor de aandelen in MCI. Nu het hof bij de begroting van de schade voor de vaststelling van de waarde van de aandelen in MCI in de hypothetische toestand zonder de garantieschendingen heeft aangeknoopt bij die koopprijs (rov. 2.18), is in het als geleden schade begrote verschil tussen de waarde van de aandelen in MCI in de hypothetische toestand (€ 2.250.000) en de waarde van de aandelen in MCI in de werkelijke toestand (€ 635.303,22) van € 1.614.696,78, reeds een vergoeding voor gederfde toekomstige winsten van MCI begrepen.
De eigen schuld
2.23.
In artikel 6:101, lid 1 BW is bepaald dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
2.24.
Havenmeester Vis c.s. heeft gesteld dat B.A.K. Beheer (ten dele) zelf schuldig is aan het ontstaan van de door haar geleden schade. Daartoe heeft zij aangevoerd dat B.A.K. Beheer c.s. zich ten onrechte niet heeft verzet tegen de opzegging van de kredietfaciliteit door ING en dat de faillissementsaanvragen van Rego Metaalwaren B.V. en [X] Products B.V. onnodig waren en tot een aanzienlijk waardeverlies hebben geleid. Daarnaast heeft Havenmeester Vis c.s. aangevoerd dat het onroerend goed van [X] Exploitatie B.V. op 21 augustus 2002 nog is getaxeerd op € 1.470.000 terwijl daaraan bij de verkoop van de aandelen in [X] Exploitatie B.V. slechts een waarde van € 900.000 is toegekend, zodat B.A.K. Beheer ten onrechte heeft nagelaten haar schade zo veel mogelijk te beperken.
2.25.
Ten aanzien van de waarde van de aandelen in [X] Exploitatie B.V. heeft B.A.K. Beheer aan de hand van een door haar overgelegde verklaring van BBW Makelaars en Taxateurs B.V. uiteengezet dat en waarom de bij de verkoop van de aandelen in [X] Exploitatie B.V. gebruikte waardering van het onroerend goed van € 900.000 niet te laag is geweest. Kort gezegd komt dit er op neer dat de taxatie uit 2002 uitging van normale gebruiksmogelijkheden en een redelijk tot goede staat van onderhoud, maar dat de staat en het beoogd gebruik van het onroerend goed bij de verkoop van de aandelen in [X] meebracht dat voor de vervanging van de dakbedekking, de sanering van mogelijke bodemverontreiniging en de kosten om te voldoen aan de eisen van de milieuvergunning, door de koper voorzieningen zijn bedongen van respectievelijk € 150.000, € 150.000 en € 250.000 die in mindering strekten op de in augustus 2002 getaxeerde waarde. De aandelen in [X] Exploitatie B.V. zijn verkocht tegen een koopprijs op basis van een waardering van het onroerend goed op € 900.000 minus het nog openstaande deel van de voor de aanschaf verstrekte hypothecaire geldlenig. Havenmeester Vis c.s. heeft een en ander niet, althans niet meer voldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof er van uitgaat dat de verkoop van de aandelen in [X] Exploitatie B.V. op basis van een reële waardering van het onroerend goed heeft plaatsgevonden en die verkoop dus niet heeft bijgedragen aan het ontstaan van de door B.A.K. Beheer geleden schade.
2.26.
Ten aanzien van de opzegging van de kredietfaciliteit heeft B.A.K. Beheer aangevoerd dat ING het krediet hoe dan ook niet zou hebben willen voortzetten en daarbij met name gewezen op de brief van 5 augustus 2002 en een door [D] op 11 januari 2002 als getuige bij de rechtbank afgelegde verklaring. [D] was als medewerker van de afdeling bijzonder beheer van ING in 2002 betrokken bij de beëindiging van de aan MCI en haar dochtervennootschappen verstrekte kredietfaciliteit en de brief van 5 augustus 2002 is door hem opgesteld. [D] heeft - kort gezegd -bevestigd dat ING zelfstandig heeft besloten de kredietfaciliteit op te zeggen op grond van de in de brief van 5 augustus 2002 genoemde redenen. Uit de verklaring van [D] en de brief van 5 augustus 2002 volgt dat ING meende dat zij bij de aanvraag van de kredietfaciliteit in maart/april 2002 onjuist was voorgelicht, en dat zij bij kennis van de ware stand van zaken het krediet nooit zou hebben verstrekt. Verder meende ING dat de prognose voor 2002 niet gerealiseerd zou kunnen worden, dat een milieuvergunning niet was verlengd en dat de waarde van het onroerend goed onder druk stond, waardoor MCI en de dochtervennootschappen vermoedelijk niet aan hun (terug)betalingsverplichtingen onder de kredietfaciliteit zouden kunnen voldoen. Tegen deze achtergrond kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat ING toch nog bereid zou zijn geweest om de kredietfaciliteit in stand te laten indien B.A.K. Beheer zich uitdrukkelijker, al dan niet in rechte, tegen de opzegging door ING zou hebben verzet. Dit brengt mee dat niet is komen vast te staan dat de omstandigheid dat B.A.K. Beheer zich niet of onvoldoende zou hebben verzet tegen de opzegging van de door ING verstrekte kredietfaciliteit heeft bijgedragen aan het ontstaan van de door haar geleden schade. Dat B.A.K. Beheer c.s. ING zou hebben verzocht de kredietfaciliteit op te zeggen of dat zij met dat oogmerk onjuiste of onvolledige informatie aan ING zou hebben verstrekt, zoals Havenmeester Vis c.s. nog heeft gesuggereerd, is niet gebleken.
2.27.
Vast staat dat Rego Metaalwaren B.V. en [X] Products B.V. op 20 augustus 2002 op aanvraag van B.A.K. Beheer in staat van faillissement zijn verklaard. Dat en waarom het faillissement van Rego Metaalwaren B.V. ten onrechte zou zijn aangevraagd heeft Havenmeester Vis c.s. niet nader toegelicht. Ten aanzien van het faillissement van [X] Products B.V. heeft Havenmeester Vis c.s. met name gewezen op het verslag van de curator van 24 januari 2003. Uit dat verslag volgt dat het saldo van de boedelrekening op dat moment € 384.653 bedroeg, bestaande uit:
- Banksaldo op faillissementsdatum € 198.939,99
- Inning debiteuren € 102.772,97
- Verkoop onderneming € 82.500,00
- Rente € 268,80
- Diversen € 171,34
Daartegenover stonden blijkens het verslag schulden aan concurrente, preferente en boedelcrediteuren van in totaal € 122.454,76. De curator schrijft in het verslag:
“Uit het onderzoek van de administratie zijn geen onregelmatigheden gebleken. De bestuurder kan mogelijk onbehoorlijk bestuur worden verweten nu de liquiditeitspositie en de vooruitzichten ten tijde van de faillissementsaanvraag zodanig waren dat het aanvragen van het faillissement niet gerechtvaardigd was. Echter nu de crediteuren naar het zich laat aanzien volledig kunnen worden voldaan heeft de curator er geen belang bij om de bestuurder ter zake aansprakelijk te stellen.”
2.28.
Het hof is met Havenmeester Vis c.s. van oordeel dat op 20 augustus 2002 geen aanleiding bestond om het faillissement van [X] Products B.V. aan te vragen. Daarbij is met name van belang dat uit het faillissementsverslag volgt dat op de faillissementsdatum een banksaldo van € 198.939,99 beschikbaar was, terwijl in januari 2003 het totaal van de schulden van de vennootschap, inclusief de boedelschulden uiteindelijk nog geen € 123.000 beliep. Tegen die achtergrond kan niet worden aangenomen dat op 20 augustus 2002 daadwerkelijk de verwachting bestond dat [X] Products B.V. op korte termijn niet meer aan haar opeisbare verplichtingen zou kunnen voldoen, zodat, zoals ook de curator schrijft, ervan moet worden uitgegaan dat de liquiditeitspositie en de vooruitzichten van [X] Products B.V. ten tijde van de faillissementsaanvraag zodanig waren dat het aanvragen van het faillissement niet gerechtvaardigd was. B.A.K. Beheer heeft nog aangevoerd dat zij gelet op de opzegging van de kredietfaciliteit door ING, de benodigde investeringen voor het behoud van de milieuvergunning en de ten opzichte van de begroting 2002 ontbrekende omzet, er niet langer vanuit kon gaan dat de onderneming van [X] Products B.V. nog levensvatbaar zou zijn en dat zij zich daarom genoodzaakt heeft gezien het faillissement aan te vragen. Het was echter ook voor B.A.K. Beheer voorzienbaar dat de in de aandelen [X] Products B.V. besloten liggende waarde bij een afwikkeling van haar vermogen in faillissement aanzienlijk minder zou bedragen dan bij een verkoop van de aandelen of liquidatie buiten faillissement. Onder deze omstandigheden rustte op B.A.K. Beheer de verplichting om gelet op de liquiditeitspositie van [X] Products B.V. zoals die blijkt uit het faillissementsverslag, ter beperking van haar schade, te bezien of minder verstrekkende mogelijkheden bestonden om zelf de aandelen in [X] Products B.V. of de daarin gedreven onderneming te gelde te maken. Dat zij die mogelijkheden serieus heeft onderzocht is gesteld noch gebleken, waarbij het hof zich niet aan de indruk kan onttrekken dat B.A.K. Beheer ervan uit is gegaan is dat zij zich jegens Havenmeester Vis c.s. met succes op vernietiging dan wel ontbinding van de koopovereenkomst zou kunnen beroepen - zoals zij in rechte ook heeft gevorderd - waardoor de eventuele schade als gevolg van een (onnodig) faillissement voor rekening van Havenmeester Vis zou komen. De slotsom is dat B.A.K. Beheer ten onrechte op 20 augustus 2002 het faillissement van [X] Products B.V. heeft aangevraagd en dat zij daarmee in aanzienlijke mate zelf heeft bijgedragen aan het ontstaan van haar schade. Bij gebreke van voldoende aanknopingspunten voor de vaststelling van het verschil in opbrengst tussen een afwikkeling van [X] Products B.V. in faillissement en een verkoop van de aandelen of liquidatie buiten faillissement zal het hof bij wijze van schatting en mede gelet op de ernst van de over en weer gemaakte fouten, bepalen dat B.A.K. Beheer c.s. 1/3e deel van de als gevolg van de garantieschendingen geleden schade dient te dragen en Havenmeester Vis c.s. 2/3e deel.
Tussenconclusie
2.29.
Uit het voorgaande volgt dat de als gevolg van de tekortkomingen in de nakoming van de verstrekte garanties door B.A.K. Beheer geleden schade € 1.614.696,78 bedraagt. Daarvan dient 1/3e deel voor rekening van B.A.K. Beheer te blijven. De door Havenmeester Vis c.s. aan B.A.K. Beheer te betalen schadevergoeding bedraagt derhalve 2/3e deel van € 1.614.696,78, te weten € 1.076.464,52. B.A.K. Beheer heeft Havenmeester Vis dienaangaande op 15 juli 2002 aansprakelijk gesteld. Nu Havenmeester Vis daarop niet terstond heeft voldaan, trad het verzuim op die datum in en is zij over het verschuldigde bedrag vanaf 15 juli 2002 de wettelijke rente verschuldigd.
De geldlening
2.30.
Tussen partijen is niet in geschil dat B.A.K. Beheer uit hoofde van de geldleningen € 850.000 aan Havenmeester Vis verschuldigd was. In het arrest van 31 augustus 2010 heeft het hof geoordeeld dat B.A.K. Beheer zich in verband met de verschuldigde schadevergoeding terecht op opschorting van haar verplichting tot terugbetaling van de geldlening heeft beroepen. De rechtbank heeft B.A.K. Beheer in reconventie veroordeeld tot terugbetaling van de geldlening, met rente. Met haar grieven 23 tot en met 25 is B.A.K. Beheer tegen deze veroordeling opgekomen. In dat kader heeft zij onder meer betoogd dat zij zich op een opschortingsrecht kon beroepen en dat zij haar schuld aan Havenmeester Vis met haar vordering uit hoofde van schadevergoeding heeft verrekend, nu zij bij haar schadebegroting dit bedrag steeds in mindering heeft gebracht op de door haar betaalde koopsom. In het tussenarrest van 3 februari 2015 heeft het hof geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling van de geldlening niet kan worden toegewezen en dat de grieven 23 tot en met 25 in zoverre slagen. Het hof begrijpt de stellingen van B.A.K. Beheer in hoger beroep aldus dat B.A.K. Beheer in verband met de aan haar verschuldigde schadevergoeding de betaling van het uit hoofde van de geldlening aan Havenmeester Vis verschuldigde bedrag van € 850.000 heeft opgeschort en dat zij dat bedrag wenst te verrekenen met hetgeen Havenmeester Vis uit hoofde van schadevergoeding aan haar verschuldigd is. Ter zitting van 15 juni 2020 hebben partijen desgevraagd te kennen gegeven dat zij zich in een dergelijke verrekening kunnen vinden.
2.31.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep op verrekening slaagt. Dit brengt mee dat de over en weer bestaande verbintenissen tot schadevergoeding en terugbetaling van de geldlening tot hun gezamenlijk beloop van € 850.000 teniet gaan. Daarmee is van de door Havenmeester Vis c.s. verschuldigde schade vergoeding van € 1.076.464,52 een bedrag van € 850.000 door verrekening voldaan, zodat Havenmeester Vis c.s. nog een bedrag van € 226.464.52, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juli 2002, aan B.A.K. Beheer verschuldigd is.
Te verrekenen voordeel: de Witlox-schikking
2.32.
B.A.K. Beheer werd bij de totstandkoming van de koopovereenkomst voor de aandelen in MCI bijgestaan door haar adviseur Witlox. B.A.K. Beheer c.s. heeft Witlox aansprakelijk gesteld voor de door haar als gevolg van de aankoop van de aandelen in MCI geleden schade en haar in rechte betrokken. De rechtbank heeft de vorderingen van B.A.K. Beheer c.s. ten dele toegewezen. Tussen partijen is vervolgens op 21 augustus 2013 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen op basis waarvan door de verzekeraar van Witlox een bedrag van € 625.000 aan B.A.K. Beheer c.s. is betaald. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat het genoemde bedrag uitsluitend geldt als tegemoetkoming voor een deel van de door B.A.K. Beheer c.s. geleden schade ter zake van de verkoop van de aandelen in Sun Spring B.V. (post 8 van de schadestaat in deze procedure).
2.33.
Havenmeester Vis c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat met de betaling op grond van de vaststellingsovereenkomst (een deel van) de schadevergoeding die B.A.K. Beheer in deze procedure vordert, reeds is voldaan, althans dat dit bedrag op grond van artikel 6:100 BW als genoten voordeel op de te vergoeden schade in mindering moet worden gebracht. B.A.K. Beheer heeft daartegenover aangevoerd dat het op grond van de vaststellingsovereenkomst ontvangen bedrag uitsluitend in mindering strekt op haar vordering ter zake van de verkoop van de aandelen Sun Spring B.V. (post 8) en zij heeft haar eis ter zitting van 11 juni 2020 dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft zij betoogd dat de ter verkrijging van een vergoeding van Witlox gemaakte proceskosten van € 265.319, te vermeerderen met € 70.311 aan wettelijke rente, op het door haar ontvangen bedrag in mindering moet worden gebracht, zodat ten hoogste een bedrag van € 289.370 als genoten voordeel kan worden aangemerkt, waarbij - volgens B.A.K. Beheer - slechts de contante waarde van dat bedrag per 26 april 2002 in mindering zou mogen strekken op de per die datum verschuldigde schadevergoeding. Havenmeester Vis c.s. heeft daartegenover aangevoerd dat zij niet gebonden is aan de door B.A.K. Beheer c.s. en (de verzekeraar van) Witlox in de vaststellingsovereenkomst gekozen allocatie van het betaalde bedrag en dat de door B.A.K. Beheer gemaakte proceskosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets, althans dat zulks niet kan worden vastgesteld omdat geen specificatie van de verrichte werkzaamheden is overgelegd.
2.34.
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat de procedure tegen Witlox betrekking had op dezelfde door B.A.K. Beheer geleden schade als gevolg van de koop van de aandelen in MCI zoals die ook in deze procedure wordt gevorderd. Dit brengt mee dat indien en voor zover B.A.K. Beheer ter zake van die schade uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst reeds een vergoeding heeft ontvangen, deze vergoeding in mindering strekt op de ter zake nog door Havenmeester Vis c.s. verschuldigde schadevergoeding. Dat B.A.K. Beheer c.s. en Witlox in de vaststellingsovereenkomst hebben opgenomen dat de betaalde vergoeding aan een specifieke schadecomponent moet worden toegerekend doet daar niet aan af. Havenmeester Vis c.s. is bij die overeenkomst geen partij en zij is daar dus niet aan gebonden. Met B.A.K. Beheer is het hof van oordeel dat het op grond van de vaststellingovereenkomst betaalde bedrag alleen in mindering strekt op de door Havenmeester Vis c.s. te vergoeden schade, voor zover B.A.K. Beheer daardoor daadwerkelijk is gebaat. Dit betekent dat de door B.A.K. Beheer ter verkrijging van de betaling gemaakte kosten daarop in mindering moeten worden gebracht. B.A.K. Beheer heeft ter onderbouwing van die kosten zowel de telkens ontvangen facturen als afschriften van de betalingen in het geding gebracht, waaruit genoegzaam volgt dat zij in totaal een bedrag van € 265.319 aan kosten ter zake van de tegen Witlox gevoerde procedure heeft voldaan. De over dat bedrag berekende wettelijke kan niet ten laste van Havenmeester Vis c.s. worden gebracht, nu zij ter zake van de in de procedure tegen Witlox gemaakte (proces)kosten niet in gebreke is gesteld. De ontvangen vergoeding van € 625.000 minus de kosten van € 265.319, te weten € 359.681, strekt per 21 augustus 2013 in mindering op het per die datum door Havenmeester Vis c.s. ter zake van schadevergoeding en wettelijke rente aan B.A.K. Beheer verschuldigde bedrag.
Te verrekenen voordeel: de overige posten
2.35.
Havenmeester Vis c.s. heeft aangevoerd dat als genoten voordeel bij de vaststelling van de schade ook in rekening moeten worden gebracht de posten:
- de verkoopopbrengst van [X] Exploitatie B.V.,
- betalingen door de curator,
- dividenduitkering MCI,
- saldo rekening boedel.
2.36.
De verkoopopbrengst van [X] Exploitatie B.V. en de betalingen door de curator aan MCI zijn al verdisconteerd in de begroting van de door B.A.K. Beheer geleden schade (rov. 2.15). De dividenduitkering MCI betreft het bedrag van € 150.000 dat als onderdeel van de betaling van de koopprijs aan (uiteindelijk) Havenmeester Vis is voldaan en is als zodanig eveneens verdisconteerd in de begroting van de door B.A.K. Beheer geleden schade (rov. 2.13 en rov. 2.16, 2.17). Het saldo op de boedelrekening betreft het positief saldo in het faillissement van [X] Products B.V. zoals dat blijkt uit het faillissementsverslag van 24 januari 2003 (rov. 2.27), waaruit uiteindelijk de betalingen door de curator aan MCI zijn voldaan. De genoemde posten zijn dan ook alle reeds begrepen in de begroting van de door B.A.K. Beheer geleden schade en kunnen om die reden niet nogmaals als genoten voordeel daarop in mindering worden gebracht.
Slotsom
2.37.
Hiervoor is bij de tussenconclusie vastgesteld dat de door Havenmeester Vis c.s. aan B.A.K. Beheer te betalen schadevergoeding in hoofdsom € 226.464,52, bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juli 2002. Daarop strekt per 21 augustus 2013 in mindering een bedrag € 359.681. De wettelijke rente over € 226.464,52 vanaf 15 juli 2002 bedraagt per 21 augustus 2013 € 144.044,52, zodat Havenmeester Vis c.s. in totaal per die datum aan hoofdsom en rente verschuldigd was € 370.509,04. Dit betekent dat de door Havenmeester Vis c.s. aan B.A.K. Beheer nog te betalen schadevergoeding thans in hoofdsom nog (€ 370.509,04 -/- € 359.681) € 10.828,04 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2013. De vordering van B.A.K. Beheer is in zoverre toewijsbaar.
2.38.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof tot een andere schadebegroting komt dan de rechtbank, dat het beroep op eigen schuld ten dele slaagt en dat de vordering tot terugbetaling van de geldlening niet toewijsbaar is. Dit betekent dat de grieven in beide zaken slagen en dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
2.39.
De vernietiging van het vonnis brengt mee dat partijen over en weer gehouden zijn tot ongedaanmaking van hetgeen zij uit dien hoofde hebben voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat B.A.K. Beheer c.s. op grond van de veroordelingen in het vonnis in eerste aanlegper saldo € 606.992,87 aan Havenmeester Vis c.s. heeft voldaan. Het hof zal Havenmeester Vis c.s. daarom veroordelen tot terugbetaling van hetgeen B.A.K. Beheer c.s. per saldo op grond van de veroordelingen in het vonnis van de rechtbank van 18 december 2013 aan Havenmeester Vis c.s. heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling.
2.40.
In de omstandigheid dat partijen over en weer in aanzienlijke mate in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de hoofdzaak en in het incident in beide zaken ieder de eigen proceskosten dienen te dragen.
2.41.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Havenmeester Vis en [A] hoofdelijk aan B.A.K. Beheer te betalen € 10.828,04, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2013;
veroordeelt Havenmeester Vis en [A] tot terugbetaling van hetgeen B.A.K. Beheer en [C] per saldo op grond van de veroordelingen in het vonnis van de rechtbank van 18 december 2013 aan Havenmeester Vis en [A] hebben voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling;
bepaalt dat ieder der partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de hoofdzaak en in het incident de eigen proceskosten draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W.H. Vink, D.J. Oranje en J. F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2020.
Uitspraak 25‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Incident. Provisionele vordering ex 223 Rv tot veroordeling tot betaling van een voorschot voor de duur van het geding afgewezen. Eiseres in het incident heeft onvoldoende onderbouwd een zodanig spoedeisend belang te hebben bij de provisionele vordering, dat de uitkomst van de hoofdzaak niet kan worden afgewacht. In dit stadium kan ook niet worden geoordeeld dat het in het incident gevorderde bedrag voldoende vaststaat of op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld en verweerders in het incident daarom tot betaling van een voorschot kunnen worden veroordeeld. Zie ECLI:NL:GHAMS:2015:264 en ECLI:NL:GHAMS:2017:2404 en ECLI:NL:GHAMS:2020:2299.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.143.745/01 en 200.144.078/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/185515 / HA ZA 11-1001
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 juni 2019
inzake
in de zaak met nummer 200.144.078/01:
1. HAVENMEESTER VIS BEHEER B.V.,
gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
2. [A] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellanten in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. M.P. Wolf te Breda,
tegen
1. [B] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [C] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
in de zaak met nummer 200.143.745/01:
[B] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
1. HAVENMEESTER VIS BEHEER B.V.,
gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
2. [A] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. M.P. Wolf te Breda.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Havenmeester Vis c.s. en [B] genoemd.
In de beide (bij tussenarrest van 10 juni 2014 gevoegde) zaken heeft het hof op 3 februari 2015 en op 20 juni 2017 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding wordt verwezen naar voornoemde tussenarresten.
Nadien hebben partijen de volgende stukken ingediend;
- provisionele vordering van [B] , met bijlage;
- conclusie van antwoord in het incident van Havenmeester Vis c.s., met producties.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
[B] heeft incidenteel (provisioneel) gevorderd dat het hof in beide zaken Havenmeester Vis c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling, bij wijze van voorschot voor de duur van de hoofdzaak, van een bedrag van € 611.482,- althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, met hoofdelijke veroordeling van Havenmeester Vis c.s. in de proceskosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Havenmeester Vis c.s. hebben geconcludeerd dat het hof de provisionele vordering zal afwijzen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [B] in de kosten van het incident.
2. Beoordeling
in het incident
2.1
Het hof heeft onder 3.1 van het tussenarrest van 3 februari 2015 de feiten vastgesteld die het tot uitgangspunt heeft genomen, waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen.
2.2
Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover voor het incident van belang, om het volgende. Bij arrest van dit hof van 31 augustus 2010 zijn Havenmeester Vis c.s. hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de door [B] geleden schade, nader op te maken bij staat, als gevolg van de in dat arrest vastgestelde schending door Havenmeester Vis van de in artikel 3 onder 52, 55, 64 en 66 van de akte van levering afgegeven garanties in het kader van de verkoop en levering van aandelen in Metalcorp Industries B.V. (MCI) aan [B] en dat [A] hiervan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
2.3
[B] heeft bij exploot van 25 augustus 2011 de schadestaatprocedure bij de rechtbank Noord-Holland aanhangig gemaakt. Bij het bestreden vonnis van 18 december 2013 heeft de rechtbank in conventie Havenmeester Vis c.s. veroordeeld tot betaling - uitvoerbaar bij voorraad - aan [B] van bedragen groot € 800.000,-, € 790,20 en € 5.799,-, een en ander vermeerderd met wettelijke rente, en heeft zij Havenmeester Vis c.s. veroordeeld in de proceskosten en tot betaling van de kosten voor gelegde beslagen groot € 4.657,50 en € 6.407,63. In reconventie heeft de rechtbank [B] veroordeeld tot betaling - uitvoerbaar bij voorraad - aan Havenmeester Vis c.s. van een bedrag van € 850.000,-, vermeerderd met de contractuele rente, en tot betaling van de proceskosten in reconventie.
2.4
Havenmeester Vis c.s. en [B] hebben van dit vonnis ieder hoger beroep ingesteld. In de hoofdzaak heeft het hof bij tussenarrest van 3 februari 2015 onder meer overwogen dat nadere bewijslevering dient plaats te vinden ten aanzien van de omvang van de schade die voortvloeit uit de schending van de in de akte van levering afgegeven garanties onder 52, 55, 64 en 66. Daarnaast heeft het hof in dat arrest overwogen dat de door Havenmeester Vis c.s. in reconventie wederom ingestelde vordering uit hoofde van de geldlening niet aan de orde kan komen, omdat het hof in het arrest van 31 augustus 2010 reeds heeft beslist dat de vordering tot terugbetaling van de geldlening van € 850.000,- in hoofdsom niet toewijsbaar is omdat [B] zich terecht op opschorting heeft beroepen en dat dit bedrag slechts op de schadeomvang in mindering kan komen.
2.5
Bij tussenarrest van 20 juni 2017 heeft het hof overwogen en beslist dat de door [B] wegens de garantieschendingen opgevoerde bedragen van € 13.000,-, € 55.000,- en € 310.200,- in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen en [B] toegelaten tot nadere bewijslevering ten aanzien van de vraag of ING Bank een door haar aan [B] verleend krediet in maart 2002 niet zou hebben verleend indien zij over de juiste financiële gegevens had beschikt met betrekking tot een aantal van de door [B] gestelde schadeposten. Daartoe heeft [B] getuigen doen horen. Havenmeester Vis c.s. hebben getuigen in tegenverhoor doen horen.
2.6
[B] heeft in het onderhavige incident gevorderd - naar het hof begrijpt - ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dat Havenmeester Vis c.s. voor de duur van het geding hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 611.482,-, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag. Daaraan heeft zij het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van het bestreden vonnis was [B] aan Havenmeester Vis c.s. een bedrag van in totaal € 1.934.484,52 verschuldigd, en waren Havenmeester Vis c.s. aan [B] een bedrag van in totaal € 1.337.309,15 verschuldigd. [B] heeft het na verrekening van deze bedragen resterende bedrag van € 606.992,87 aan Havenmeester Vis c.s. voldaan. Nu het hof bij tussenarrest van 3 februari 2015 heeft beslist dat de door Havenmeester Vis c.s. in reconventie ingestelde vordering tot terugbetaling van € 850.000,- uit hoofde van de geldlening niet aan de orde kan komen, is het door [B] uit hoofde van het bestreden vonnis aan Havenmeester Vis c.s. betaalde bedrag van € 1.934.484,52 niet langer verschuldigd en dient dit bedrag aan [B] te worden terugbetaald. Bij tussenarrest van 20 juni 2017 is vastgesteld dat de schade van [B] als gevolg van de garantieschendingen € 378.200,- bedraagt. Indien het hof zal oordelen dat [B] niet is geslaagd in de onder 2.5 vermelde bewijsopdracht ten aanzien van de vraag of ING Bank het door haar aan [B] verleende krediet niet zou hebben verleend als zij over de juiste financiële gegevens had beschikt, is het verschil tussen hetgeen [B] teveel heeft betaald (€ 1.934.484,52) en hetgeen Havenmeester Vis c.s. in dat geval teveel hebben betaald (€ 1.323.002,08) € 611.482,-. [B] stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het vorderen van voornoemd bedrag als voorschot voor de duur van het geding in de hoofdzaak, omdat zij geld nodig heeft om de verdere procedure te bekostigen. Verder is volgens haar geen sprake van een restitutierisico, nu gelet op het bepaalde in het tussenarrest van 3 februari 2015 vaststaat dat Havenmeester Vis c.s. voornoemd bedrag verschuldigd zijn.
2.7
Havenmeester Vis c.s. hebben tegen de onderhavige incidentele vordering verweer gevoerd op gronden waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.
2.8
Het hof overweegt als volgt. Een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv strekt ertoe om gedurende de duur van de aanhangige hoofdprocedure voorlopige maatregelen te treffen. Deze vordering dient samen te hangen met de hoofdvordering en eiser dient daarbij voldoende belang te hebben. Bovendien moet van eiser niet kunnen worden gevergd dat hij de uitkomst van de bodemzaak afwacht. Bij de beoordeling dient het hof de belangen van partijen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak, en van de proceskansen daarin.
2.9
Aan de in artikel 223 Rv neergelegde minimumvereisten voor toewijzing van een provisionele vordering, te weten dat de hoofdvordering aanhangig is en dat de incidentele vordering moet samenhangen met de hoofdvordering, is in dit geval voldaan. [B] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat zij een zodanig spoedeisend belang heeft bij de provisionele vordering, dat de uitkomst van de hoofdzaak niet kan worden afgewacht. De niet verder onderbouwde stelling dat zij geld nodig heeft om de verdere procedure te bekostigen, is daartoe – mede gelet op de gemotiveerde betwisting van Havenmeester Vis c.s. – onvoldoende. Daarnaast kan in het onderhavige geval niet met voldoende mate van zekerheid ervan worden uitgegaan dat het hof Havenmeester Vis c.s. bij eindarrest in de hoofdzaak zal veroordelen tot betaling van ten minste het door [B] c.s. in het incident gevorderde bedrag van € 611.482,-. Met Havenmeester Vis c.s. is het hof van oordeel dat – anders dan [B] heeft betoogd – uit het tussenarrest van 3 februari 2015 niet volgt dat het door [B] aan Havenmeester Vis c.s. betaalde bedrag van € 1.934.484,52 niet verschuldigd is. Bovendien moet door het hof nog een oordeel worden gegeven over de vraag of [B] al dan niet is geslaagd in de onder 2.5 genoemde bewijsopdracht en dient – indien wordt geoordeeld dat [B] daarin is geslaagd – de omvang van de schade nader te worden vastgesteld met inachtneming van het in 2.19 van het tussenarrest van 20 juni 2017 overwogene. Om die reden kan in dit stadium niet worden geoordeeld dat het door [B] in dit incident gevorderde bedrag voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld en Havenmeester Vis c.s. daarom tot betaling van een voorschot kunnen worden veroordeeld. Al met al acht het hof onvoldoende grond aanwezig om Havenmeester Vis c.s., bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding, te veroordelen een voorschot op de schadevergoeding te betalen. Gelet op het voorgaande zal de vordering worden afgewezen.
2.10
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
in de hoofdzaak:
2.11
In de hoofdzaak zal worden verstaan dat de zaak staat voor antwoordmemorie na enquête aan de zijde van Havenmeester Vis c.s. op 9 juli 2019.
3. Beslissing
Het hof:
in het incident:
wijst de vorderingen van [B] af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan totdat in de hoofdzaak eindarrest zal worden gewezen;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak staat voor antwoordmemorie na enquête aan de zijde van Havenmeester Vis c.s. op 9 juli 2019;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W.H. Vink, R.J.M. Smit en M.M. Korsten-Krijnen en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.
Uitspraak 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 3 feb 2015. Bewijs deels geleverd. Nadere bewijsopdracht aangaande omvang van één schadepost. Zie ECLI:NL:GHAMS:2015:264, ECLI:NL:GHAMS:250619:2129 en ECLI:NL:GHAMS:2020:2299.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.144.078/01 en 200.143.745/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/185515/HA ZA 11-1001
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juni 2017
inzake
in de zaak met nummer 200.144.078/01
1. HAVENMEESTER VIS BEHEER B.V.,
gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
2. [A] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.P. Wolf te Breda,
tegen
1. [B] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [C],
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk.
in de zaak met nummer 200.143.745/01
[B] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
1. HAVENMEESTER VIS BEHEER B.V.,
gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
2. [A] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.P. Wolf te Breda,
1. Verder verloop van het geding
Partijen worden hierna gezamenlijk Havenmeester Vis c.s. en ieder afzonderlijk Havenmeester Vis en [A] genoemd respectievelijk [B] . De persoon [C] speelt in deze zaak geen rol; hij was immers geen partij in de hoofdzaak. Het hoger beroep tegen de persoon [C] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
In de beide (bij tussenarrest van 10 juni 2014 gevoegde) zaken heeft het hof op 3 februari 2015 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft [B] op 11 juni 2015 twee getuigen ( [D] en [E] ) doen horen. Daaraan voorafgaand heeft [B] bij brief van 27 mei 2015 nadere producties in het geding gebracht. Op 10 december 2015 heeftnog drie getuigen ( [F] , [G] en [H] ) doen horen. Bij dat verhoor heeft [B] nog een akte houdende producties genummerd 144 A t/m V genomen. Havenmeester Vis c.s. hebben op 7 april 2016 twee getuigen ( [I] en [J] ) in tegenverhoor doen horen. De van de getuigenverhoren opgemaakte processen-verbaal zijn bij de gedingstukken gevoegd.
[B] heeft na de getuigenverhoren een memorie na enquête met producties genomen. Havenmeester Vis c.s. hebben een memorie van antwoord na enquête genomen.
Vervolgens hebben partijen wederom arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1
Bij onherroepelijk geworden arrest van dit hof van 31 augustus 2010 zijn Havenmeester Vis c.s. (hoofdelijk) veroordeeld tot vergoeding van de door [B] geleden schade als gevolg van de in dat arrest vastgestelde schending door Havenmeester Vis van de door deze afgegeven garanties in het kader van de verkoop en levering van de aandelen in Metalcorp Industries B.V. (MCI) aan [B] , nader op te maken bij staat. Deze zaak gaat over de schadestaat.
2.2
In het arrest van 31 augustus 2010 is overwogen en beslist dat Havenmeester Vis de garanties heeft geschonden met betrekking tot (i) een centrifuge voor de bewerking van afvalwater; (ii) bouwkundige eisen om aan de nieuwe milieuvergunning te voldoen; en (iii) de begroting voor 2002. Het hof heeft deze garantieschendingen [A] persoonlijk aangerekend en heeft hem dan ook daarvoor persoonlijk mede aansprakelijk geacht uit onrechtmatige daad (rov. 3.36). Voor zover Havenmeester Vis c.s. in dit geding de garantieschendingen hebben betwist - laatstelijk nog uitvoerig in hun memorie na enquête - hebben zij dat tevergeefs gedaan; het arrest van 31 augustus 2010 is onherroepelijk geworden en de in dat arrest gedane vaststellingen en gegeven beslissingen dienen het hof in deze zaak tot uitgangspunt.
2.3
In het tussenarrest van 3 februari 2015 is om te beginnen overwogen en beslist dat de schade in verband met de centrifuge maximaal € 13.000,- beloopt. Havenmeester Vis c.s. hebben in de memorie na enquête (impliciet) gevraagd dat het hof op die beslissing terugkomt. Daartoe hebben zij allereerst betoogd dat op het punt van de centrifuge de garanties niet zijn geschonden. Dat betoog is echter na het arrest in de hoofdzaak een gepasseerd station. Ten tweede hebben zij betwist dat [B] met betrekking tot de centrifuge schade heeft geleden. Daartoe hebben zij betoogd dat, omdat de centrifuge was teruggegeven aan de leverancier, het voor een centrifuge benodigde bedrag van € 13.000 gewoon nog in kas zat, zodat [B] daarmee zelf een centrifuge kon kopen. Dit betoog gaat niet op. Op grond van de hier bedoelde garantieschending hoefde [B] geen rekening te houden met een kostenpost van € 13.000 voor de aanschaf van een centrifuge. Zij mocht, anders geformuleerd, gerechtvaardigd erop vertrouwen dat hetzij er al een centrifuge was, hetzij een centrifuge niet noodzakelijk was, terwijl dat niet het geval is gebleken.
2.4
In het tussenarrest is verder overwogen dat wat betreft de schade in verband met de bouwkundige eisen om aan de nieuwe milieuvergunning te voldoen en wat betreft de schade in verband met de begroting 2002 nadere bewijslevering dient plaats te vinden. Verder is in het tussenarrest overwogen dat [B] niet alleen genoemde schadeposten (i) t/m (iii) vordert, maar het gehele verlies op haar investering in MCI. Voor de toewijsbaarheid van die laatste vordering heeft het hof beslissend geacht of ING Bank, indien zij over de juiste financiële gegevens aangaande de posten (i) t/m (iii) had beschikt, in maart 2002 aan [B] niet het krediet van € 1.400.000 zou hebben verleend. Vervolgens is [B] eerst toegelaten tot bewijslevering aangaande de omvang van de schadeposten (ii) en (iii).
wat betreft de bouwkundige eisen om aan de nieuwe milieuvergunning te voldoen; [G] (ii)
2.5
Gelet op de daartoe betrokken stellingen van [B] (rov. 3.22 van het arrest van 31 augustus 2010), is het hof in de hoofdzaak bij de vaststelling van de hier bedoelde garantieschending klaarblijkelijk er vanuit gegaan dat de vloer ter plaatse van de [adres] lekte en in het kader van de nieuwe milieuvergunning vloeistofdicht moest worden gemaakt. De getuigen [G] , [D] en [E] hebben dienaangaande eenstemmig verklaard, samengevat, dat de enige reële optie om dat te realiseren was om de bestaande ontvettingsinstallatie te vervangen door een geheel nieuwe installatie en de nieuwe installatie in een lekbak op een nieuwe vloeistofdichte vloer te plaatsen. De bestaande installatie demonteren en opnieuw opbouwen was geen optie, aldus de getuigen; dit vanwege de slechte staat van de bestaande installatie, vanwege de tijd die ermee gemoeid zou zijn om de bestaande installatie na demontage weer werkbaar te krijgen, en in het verlengde daarvan, vanwege het daarmee gemoeide productieverlies en mogelijk klantenverlies, en bovendien vanwege de onzekerheid of daarmee de milieuproblemen daadwerkelijk zouden zijn verholpen.
2.6
Wat betreft de met de enige reële optie gemoeide kosten heeft de getuige [G] een bedrag van € 200.000 genoemd en verklaard dat daarvan ongeveer driekwart is besteed aan het lekprobleem van de ontvettingsinstallatie. De getuige [D] heeft dienaangaande een bedrag van € 140.934 genoemd en de getuige [E] heeft het in dit verband gehad over anderhalf á twee ton. De getuige [D] heeft verder nog verklaard dat als had kunnen worden volstaan met alleen het vloeistof dichtmaken van de vloer, daarmee een bedrag van € 18.750 zou zijn gemoeid. Verder heeft [B] in dit verband facturen als producties 144 V en 28 in het geding gebracht die optellen tot een totaalbedrag van € 171.345,51.
2.7
Naar het oordeel van het hof kan genoegzaam ervan worden uitgegaan dat de verklaringen berusten op eigen waarneming en ondervinding van de getuigen: (1) [G] was directeur/eigenaar van de onderneming na de doorstart in augustus 2002 en was uit dien hoofde verantwoordelijk voor een correcte en economisch verantwoorde naleving van de bouwkundige eisen; (2) [D] was bedrijfsleider na de doorstart en was uit dien hoofde belast met de uitvoering van de benodigde werkzaamheden teneinde aan de bouwkundige eisen van de nieuwe milieuvergunning te voldoen; en (3) [E] was reeds vanaf april 1973 bij (de dochters van) MCI werkzaam, was na de doorstart in 2002 operationeel directeur en was uit dien hoofde betrokken bij het dagelijks overleg op directieniveau dat ongetwijfeld mede over de hier bedoelde investeringen zal zijn gegaan.
2.8
Het hof acht de verklaringen dan ook betrouwbaar. Daarbij komt dat de verklaringen - als overwogen - op de belangrijke punten eensluidend zijn en ondersteund worden door wat de getuigen eerder schriftelijk en/of onder ede bij de rechtbank hebben verklaard. De door Havenmeester Vis c.s. voorgebrachte getuigen hebben daar inhoudelijk ook niets tegen ingebracht. De getuige [I] heeft over de hier bedoelde garantieschending niets verklaard en [J] heeft als getuige in de kern enkel betwist dat de garanties zijn geschonden, maar dat is dus een gepasseerd station. In hun memorie na enquête hebben Havenmeester Vis c.s. nog uitgebreid betoogd dat [B] de verklaringen van zijn getuigen heeft “voorgekookt” en “gekocht”, maar daar is het hof niet van gebleken. Niet is gebleken dat [B] een beslissende invloed heeft gehad op de inhoud van de verklaringen en/of dat de getuigen voor bedoelde verklaringen substantieel meer dan een reële onkostenvergoeding (toegezegd) hebben gekregen. Los daarvan is niet gebleken van enig oorzakelijk verband tussen de vergoedingen - wat daar ook van zij - en wat de desbetreffende getuigen hebben verklaard. Hetgeen in de memorie na enquête onder 39 e.v. meer specifiek nog over het door [B] bijgebrachte bewijs is betoogd, strekt in wezen slechts ertoe dat van een schending van de garanties geen sprake is en kan Havenmeester Vis c.s. dus niet baten.
2.9
Dat is anders voor het in de memorie na enquête subsidiair betrokken standpunt dat bij de vaststelling van de te vergoeden schade verrekening van nieuw voor oud moet plaatsvinden. Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt hetgeen de getuigen [G] en [D] hebben verklaard over de ouderdom van de bestaande ontvettingsinstallatie en over wat de gemiddelde levensduur is van een dergelijke installatie, namelijk dat de bestaande installatie in 2002 rond de 15 jaar oud was ( [G] ) respectievelijk dat de installatie toen 20 á 25 jaar oud was en dat dergelijke installaties tussen de 15 en 30 jaar meegaan ( [D] ). De door Havenmeester Vis c.s. voorgebrachte getuigen hebben dienaangaande niets verklaard en de memorie na enquête houdt ook niets in daaromtrent; dat stuk bevat overigens überhaupt geen nadere uitwerking van het beroep op nieuw voor oud. Bij deze stand van zaken zal het hof schattenderwijs ervan uitgaan dat de bestaande installatie 20 jaar oud was en naar verwachting een levensduur had van 25 jaar.
2.10
Het hof komt vervolgens tot de navolgende schadebegroting. Het benodigde bedrag ter voldoening aan de bouwkundige eisen van de nieuwe milieuvergunning wordt schattenderwijs op € 150.000 gesteld (rov. 2.6). Daarvan wordt een bedrag van afgerond € 20.000 toegerekend aan alleen het vloeistofdicht maken van de vloer (rov. 2.6). Verder dient tot uitgangspunt dat de bestaande installatie nog vijf jaar had meegekund, oftewel als gevolg van de bouwkundige eisen vijf jaar vervroegd is afgeschreven (rov. 2.9). In aanmerking nemende voorts enerzijds de aard en ernst van de aansprakelijkheid van Havenmeester Vis c.s. en anderzijds dat [B] nu eenmaal, zo is niet in geschil, een zichtbaar oude installatie heeft gekocht, stelt het hof het redelijkerwijs in verband met nieuw voor oud te verrekenen bedrag vast op € 75.000, zodat de ter zake deze [G] begrote schade uitkomt op een bedrag van (€ 150.000 minus € 20.000 minus € 75.000 =) € 55.000,-. Dat [B] dit schadebedrag de facto niet in zijn vermogen heeft gevoeld (memorie na enquête onder 73) - omdat zij de betrokken investering niet zelf heeft gedaan maar (de betrokken dochters van) MCI voor die tijd failliet heeft laten verklaren - doet daaraan niet af. Waar het hier om gaat is dat [B] gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de investering al was gedaan of niet nodig was, terwijl dat niet het geval is gebleken.
wat betreft de begroting 2002; [G] (iii)
2.11
Deze garantieschending is in het arrest in de hoofdzaak gebaseerd op de vaststelling dat klanten ten onrechte of voor te hoge bedragen in de omzetbegroting 2002 zijn opgenomen. Deze vaststelling is in overwegende mate gebaseerd op de verklaringen van [E] . Het hof heeft in de hoofdzaak die verklaringen betrouwbaar geacht omdat [E] gold als goed ingevoerd in de bedrijfsvoering van (de dochters van) MCI en zijn verklaring op belangrijke punten werd ondersteund door wat andere getuigen onder ede hadden verklaard. Daarbij zijn genoemd [K] , [L] ( [L] ) en [M] en [N] ( [N] ) (rov. 3.17 van het arrest in de hoofdzaak).
2.12
[E] wordt na zijn verhoor als getuige in deze zaak onverminderd als betrouwbare getuige aangemerkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat gelet op zijn (door Havenmeester Vis c.s. niet betwiste) verklaring het acquireren en onderhouden van de contacten met de klanten zijn taak was. Hij mag dus bij uitstek bekend worden verondersteld met het bewijsthema en heeft dus uit eigen waarneming en ondervinding kunnen verklaren. Verder kan naast de door het hof in de hoofdzaak reeds genoemde verklaringen nog aan steunbewijs worden genoemd: verklaringen en/of schriftelijk bewijs van [F] en van de klanten [O] ( [O] ) en [P] ( [P] ). Tegenover dit alles weegt niet op dat [E] wellicht rancuneus was jegens Visser en/of wat zijn bonusregeling betreft afhankelijk van de omzetbegroting 2002 (memorie na enquête onder 10 e.v.). Deze omstandigheden - wat daar ook van zij - zijn gelet op het steunbewijs kennelijk niet van invloed geweest op [E] verklaringen en doen dus geen afbreuk aan de betrouwbaarheid daarvan.
2.13
Tegenover de verklaringen van [E] leggen de verklaringen van de door Havenmeester Vis c.s. voorgebrachte getuigen [I] en [J] onvoldoende gewicht in de schaal. De getuige [I] is als management-consultant bij (de dochters van) MCI betrokken geweest. Hij heeft weliswaar verklaard dat hij actief bemoeienis heeft gehad met de begroting 2002, maar gesteld noch is gebleken dat hij - net als [E] - rechtstreekse contacten onderhield met de klanten of dat hij anderszins bekend kon zijn met - en dat is waar het hier om gaat - wat per individuele klant een redelijke omzetverwachting was; hij heeft ook niet over de omzetverwachtingen van individuele klanten verklaard. Voor zover [J] daarover als getuige heeft verklaard, komt dat telkens neer op een betwisting dat de begroting 2002 te dienaanzien onjuistheden bevatte, althans dat hij dat wist. De betwisting - voor zover al na het arrest in de hoofdzaak nog relevant - mist steun in ander bewijsmateriaal, althans ander materiaal dan de eerdere verklaringen van [J] zelf. Zijn verklaring mist daarom voldoende bewijskracht om het door [B] bijgebrachte bewijs te kunnen ontzenuwen; hier wreekt zich wellicht dat [J] niet ook zelf verklaringen van individuele klanten als steunbewijs heeft aangedragen.
2.14
De door [B] in haar memorie na enquête uit de verklaringen van [E] gedistilleerde klanten en bedragen waarvoor dezen ten onrechte in de begroting zijn opgenomen, zijn:
naam klant bedrag waarvoor ten onrechte in de begroting opgenomen
[NAAM] € 60.000
[NAAM] € 50.000
[NAAM] € 25.000
[NAAM] € 5.000
[NAAM] € 3.000
[NAAM] € 30.000
[NAAM] € 5.000
[NAAM] € 50.000
[NAAM] € 10.000
[NAAM] € 25.000
[NAAM] € 40.000
[NAAM] € 65.000
[NAAM] € 5.000
[NAAM] € 20.000
[NAAM] € 30.000
[NAAM] € 5.000
------------+
per saldo € 428.000.
2.15
De verklaringen van [E] houden dus in dat de omzet voor 2002 voor een bedrag van € 428.000 te hoog is begroot. [B] heeft zich nog erop beroepen (memorie na enquête onder 45) dat in het rapport van [Q] (bijlage 10 bij de inleidende dagvaarding) het verschil tussen de begrote en gerealiseerde omzet daadwerkelijk ongeveer 5 ton heeft bedragen. Havenmeester Vis c.s. klagen echter in de antwoordmemorie na enquête onder 87 terecht dat [B] niet heeft aangegeven op welke passage(s) in dat rapport zij zich daarbij beroept. Dat is niet zonder meer duidelijk, zodat bedoelde stelling niet verifieerbaar is; het hof gaat daarom daaraan voorbij. De verklaringen van [E] zijn echter in samenhang met die van de overige getuigen voldoende helder en consistent om van het bedrag van € 428.000 te kunnen uitgaan.
2.16
[B] heeft niet uitgewerkt wat een lagere omzet doet voor de begroting. In het tussenarrest (rov. 3.1 onder b) is aangenomen dat ING Bank is uitgegaan van een begroot positief resultaat van € 231.465. Dit is het bedrag dat in de begroting van 13 februari 2002 (bijlage 4 bij de inleidende dagvaarding) staat vermeld als resultaat na belastingen. Een globale herberekening van dat resultaat op basis van een verminderde omzet van (€ 2.073.000 minus € 428.000 =) € 1.645.000, met grofweg alleen een navenante correctie op de kostprijs, brengt het resultaat na belastingen (oftewel, in de door het hof in het tussenarrest gebruikte bewoordingen begroot positief resultaat) op een verlies van € 78.735. Daarmee komt de ter zake deze [G] begrote schade uit op een bedrag van (€ 231.465 + € 78.735 =) € 310.200.
2.17
De in het voorgaande ten aanzien van de posten (i) t/m (iii) genoemde bedragen van respectievelijk € 13.000, € 55.000 en € 310.200 komen dus in beginsel (in hoofdsom, vermeerderd met rente) voor vergoeding in aanmerking. De volgende vraag is of ING Bank het krediet niet zou hebben verleend als zij over deze financiële gegevens juist en volledig zou zijn geïnformeerd. Indien [B] slaagt in het bewijs dat dit het geval is - dat ING Bank het krediet dan niet had verleend - komt het verlies op de gehele investering als schadepost voor vergoeding in aanmerking. Dat is naar zijn aard een alternatieve schadepost die alleen in de plaats van de schadeposten (i) t/m (iii) kan worden toegewezen. Bij het verlies op de investering moet immers vooreerst worden gedacht aan de koopsom, althans voor zover die is betaald. Een veroordeling van Havenmeester Vis c.s. tot terugbetaling van de koopsom impliceert dat het ervoor wordt gehouden dat ING Bank het krediet niet zou hebben verleend en dus de transactie geen doorgang zou hebben gevonden. Dit sluit uit dat [B] nog andere schade heeft geleden van de schending van de in geding zijnde garanties.
2.18
Het hof wijst verder erop dat de omvang van wat uiteindelijk voor vergoeding van het verlies op de investering in aanmerking komt, wordt begrensd door de artikelen 6:98 BW (toerekening naar redelijkheid), 6:100 BW (voordeelstoerekening) en 6:101 en 6:102 BW (eigen schuld).
2.19
Artikel 6:98 BW staat eraan in de weg dat schade die te uitzonderlijk is, of in een te ver verwijderd verband staat tot de in geding zijnde garantieschendingen, voor vergoeding in aanmerking komt. In dat kader is (onder meer) de schadepost bestaande in het verlies op de investering in Sun Spring punt van discussie tussen partijen. Voorts brengt het bepaalde in art. 6:100 BW mee dat het voordeel dat [B] heeft genoten als gevolg van het feit dat ING Bank het krediet wel heeft verstrekt - en de transactie dus is doorgegaan - op de schade in mindering moet worden gebracht. In dat kader is zijdens Havenmeester Vis c.s. (onder meer) een beroep gedaan op de opbrengst die [B] heeft gerealiseerd bij de verkoop van de dochter van MCI waar het onroerend goed was ondergebracht. Daarbij staat in het kader van de eigen schuld bovendien ter discussie of [B] wel een voldoende opbrengst heeft gerealiseerd. Ten slotte is in het kader van de eigen schuld de noodzaak van het faillissement van (de dochters van) MCI - met alle gevolgschade van dien - betwist. Indien [B] slaagt in het aan haar opgedragen bewijs moet op deze punten nog worden beslist, terwijl alsdan ook rekening moet worden gehouden met de schadevergoeding die [B] van haar adviseur heeft ontvangen. Het is afhankelijk van de uitkomst van dit alles of ter zake de schade bestaande in het verlies op de investering al dan niet een hoger bedrag voor vergoeding aanmerking komt dan de bedragen die in het voorgaande als vergoedbare schade ter zake de posten (i) t/m (iii) zijn vastgesteld. Het is aan [B] om die inschatting te maken.
2.20
[B] zal worden toegelaten tot bewijslevering als hierna omschreven. In afwachting daarvan wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
3. Beslissing
Het hof:
laat [B] toe tot het bewijs van haar stelling dat ING Bank het krediet van € 1.400.000 in maart 2002 niet zou hebben verleend indien ING Bank over de juiste financiële gegevens aangaande de posten (i) t/m (iii) zou hebben beschikt;
beveelt dat, indien [B] getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. A.S. Arnold, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op donderdag 24 augustus 2017 om 10.00 uur;
bepaalt dat de advocaat van [B] dient na te (laten) gaan of partijen, hun advocaten en de door [B] voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn – uiterlijk op 15 augustus 2017 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode september tot en met november 2017 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, A.W.H. Vink en H. Koster en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2017.
Uitspraak 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolg van ECLI:NL:GHAMS:2010:BO1294. Appel van ECLI:NL:RBNHO:2013:14077. Schadestaat ter zake van schending van garanties, waarvoor ook de bestuurder persoonlijk aansprakelijk is. Bewijsopdracht aangaande omvang van twee schadeposten. Zie ECLI:NL:GHAMS:2017:2404 en ECLI:NL:GHAMS:2019:2129 en ECLI:NL:GHAMS:2020:2299.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.143.745/01; 200.144.078/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/185515/HA ZA 11-1001
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 februari 2015
inzake
In zaak nummer 200.144.078/01:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HAVENMEESTER VIS BEHEER B.V.,
gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
2. [appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.P. Wolf te Breda,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.R. Dill te Dordrecht,
In zaak nummer 200.143.745/01:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.R. Dill te Dordrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HAVENMEESTER VIS BEHEER B.V.,
gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
2. [appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.P. Wolf te Breda.
1. Het geding in hoger beroep
Appellanten in zaak nummer 200.144.078/01 tevens geïntimeerden in zaak nummer 200.143.745/01 worden hierna gezamenlijk Havenmeester c.s. (enkelvoud) en ieder afzonderlijk Havenmeester en [appellant] genoemd. Geïntimeerden in zaak nummer 200.144.078/01 worden hierna gezamenlijk [geïntimeerden] (enkelvoud) genoemd en ieder afzonderlijk [A] en [geïntimeerde] . Appellante in zaak nummer 200.143.745/01 wordt eveneens [A] genoemd.
In zaak nummer 200.144.078/01
Havenmeester c.s. is bij dagvaarding van 17 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 18 december 2013, gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en Havenmeester c.s. als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).
Bij tussen arrest van 10 juni 2014 heeft het hof op vordering van Havenmeester c.s. de zaak gevoegd met de zaak met zaaknummer 200.143.745/01.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
In zaak nummer 200.143.745/01
[A] is bij dagvaarding van 5 februari 2014 in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
In beide zaken:
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 december 2014 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog een verklaring voorgelezen die aan het hof is overgelegd. [geïntimeerden] heeft mondeling op dat stuk gereageerd. Havenmeester c.s. heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Havenmeester c.s. heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [A] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
[A] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog Havenmeester c.s. (in conventie) zal veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 7.009.579,97 aan schadevergoeding te vermeerderen met pro memorie posten, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag en (in reconventie) primair de vorderingen van Havenmeester c.s. alsnog zal afwijzen; subsidiair voor recht zal verklaren dat de overeenkomsten van geldlening zijn vernietigd, met veroordeling van Havenmeester c.s. tot betaling van een bedrag van € 850.000,- te vermeerderen met de betaalde rente; en meer subsidiair voor recht zal verklaren dat de overeenkomsten van geldlening zijn ontbonden, met veroordeling van Havenmeester c.s. tot betaling van een bedrag van € 850.000,- te vermeerderen met de betaalde rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is arrest gevraagd in beide zaken.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1
Het hof gaat uit van het volgende.
a. Havenmeester en [A] hebben op 8 februari 2002 een intentieverklaring ondertekend voor de koop en verkoop van de aandelen Metal Corp Industries B.V. (hierna: MCI) inclusief de deelnemingen in Benjamin Products B.V., Rego Metaalwaren B.V. en Benjamin Exploitatie B.V. voor een koopsom van € 2.400.000,-. De intentieverklaring bevat een financieringsvoorbehoud.
b. ING Bank heeft in maart 2002 een krediet van € 1.400.000,- aan [A] ter beschikking gesteld voor de financiering van een gedeelte van de koopsom. ING Bank is daarbij onder andere afgegaan op de door Havenmeester opgestelde begroting voor 2002 waarin een positief resultaat van € 231.465,- wordt geprognosticeerd. ING Bank heeft voorts de kredietfaciliteit aan MCI gecontinueerd.
c. Havenmeester heeft bij akte van 26 april 2002 de aandelen MCI verkocht en geleverd aan [A] . In de akte heeft Havenmeester een aantal garanties afgegeven aan [A] , waaronder:
1. Verkoper garandeert koper, dat de verklaringen vermeld in lid 5 van dit artikel op heden juist, volledig en niet misleidend zijn.
2. Met inachtneming van het hierna in lid 3 bepaalde, is verkoper jegens koper aansprakelijk voor het geheel van de vermogensschade, indien een of meer van de in lid 5 van dit artikel vermelde verklaringen onjuist, onvolledig of misleidend zijn. Onder vermogensschade geleden door koper wordt mede begrepen schade, waarvan de vennootschap vergoeding zou kunnen vorderen indien de verklaringen in lid 5 van dit artikel ten behoeve van haar waren verstrekt.
(…)
5. Verkoper verklaart het volgende:
(…) 52. De vergunningen van de vennootschap zijn toereikend en geen andere vergunningen, vrijstellingen of ontheffingen van welke aard ook - waaronder begrepen milieuvergunningen - dan die vergunningen worden gebruikt of zijn noodzakelijk, voor het drijven van de onderneming van de vennootschap.
(…)
55. Geen werkzaamheden zijn noodzakelijk om enige milieuvergunning te verkrijgen of in overeenstemming daarmee te handelen, er zijn geen feiten of omstandigheden waarvan aannemelijk is dat zij tot het herroepen, opschorten, intrekken wijzigen of niet-verlengen van enige milieuvergunning zullen leiden (…).
64. Er zijn aan verkoper en/of de vennootschap geen feiten of omstandigheden bekend welke er toe zouden kunnen leiden dat relaties bestaande overeenkomsten zullen beëindigen.
(…)
66. Verkoper heeft aan koper alle inlichtingen verschaft waarvan hij weet of had kunnen weten dat die voor koper van belang konden zijn bij het aangaan van de koopovereenkomst en alle door verkoper aan koper verschafte inlichtingen zijn juist, volledig en niet misleidend.
d. [A] heeft € 1.550.000,- op de koopsom betaald, waarvan € 1.400.000,- uit het bij ING Bank verkregen krediet. Het restant van de koopsom van € 850.000,- is in de akte van levering omgezet in geldleningen van Havenmeester aan [geïntimeerden]
e. [A] heeft in juli 2002 een nieuwe begroting 2002 opgesteld, waarin een negatief resultaat van € 28.951 wordt geprognosticeerd. AREP Accountants heeft hierover in opdracht van [A] op 31 juli 2002 een rapport van bevindingen, uitgebracht. [A] heeft vervolgens ING Bank van de nieuwe begroting in kennis gesteld.
f. Bij brief van 5 augustus 2002 heeft ING Bank aan MCI de kredietfaciliteit opgezegd op de grond dat het ondernemingsplan, waarop zij de continuering van de kredietverlening in april 2002 heeft gebaseerd, een onjuiste weergave is van de feitelijke financiële situatie van de ondernemingen en dat indien ING Bank wel over de juiste informatie had beschikt niet tot continuatie van de kredietverlening zou zijn overgegaan. ING Bank noemt onder andere de volgende punten waarop zij onjuist is geïnformeerd, verkort weergegeven:
de prognose voor 2002, deels gebaseerd op onderhanden werken, kan niet worden gerealiseerd;
de kosten zijn van dien aard dat een positieve rentabiliteit bij de wel haalbare omzet “utopisch” is;
er bestaan problemen met de milieuvergunning.
g. Op 20 augustus 2002 zijn de deelnemingen Benjamin Products B.V. en Rego Metaalwaren B.V. op eigen aangifte van [A] failliet verklaard. De onderneming en het bedrijfspand zijn aan een derde verkocht.
h. Bij arrest in de hoofdzaak van 31 augustus 2010 heeft het hof beslist dat Havenmeester de garanties onder 52, 55, 64 en 66 heeft geschonden en dat [appellant] hiervan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het hof heeft Havenmeester c.s. hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de door [A] dientengevolge geleden schade nader op te maken bij staat.
3.2.
[geïntimeerden] heeft bij exploot van 25 augustus 2011 Havenmeester c.s. de schadestaatprocedure aanhangig gemaakt en heeft gevorderd veroordeling tot betaling:
primair van een bedrag van € 7.209.579,97 aan schadevergoeding, van een bedrag van € 1.631.000,- aan gederfde winsten van MCI en van een bedrag van € 2.370.000,- aan gederfde winsten van Sun Spring B.V., alles te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair (en meer subsidiair) van een bedrag van € 1.400.000 wegens waardedaling van de aandelen MCI en van een bedrag van € 5.796.136,50 wegens overigens geleden schade, alles te vermeerderen met wettelijke rente;
meest subsidiair van een bedrag van € 1.630.000 aan gederfde winsten van MCI en € 2.370.000 aan gederfde winsten van Sun Spring, alles te vermeerderen met de wettelijke rente;
met beslissing over de proceskosten, waaronder begrepen de beslagkosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.
Havenmeester c.s. heeft in reconventie gevorderd hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling aan Havenmeester c.s. van een bedrag van € 850.000, uit hoofde van geldlening voor een gedeelte van de koopsom, vermeerderd met contractuele rente van 7,5% subsidiair de wettelijke handelsrente alsmede opheffing van ten laste van haar gelegde beslagen, met beslissing over de proceskosten.
3.3.
[A] heeft de volgende schadestaat opgesteld:
1. Verwervingskosten MCI € 103.612,13
2. Ten onrechte in 2002 geboekte betalingen € 110.258,87
3. Aanvullende kosten binnen MCI € 23.301,32
4. Waardeverlies aandelen MCI € 1.413.443,49
5. Betaalde rente financiering ING € 112.099,02
6. Gederfde rente bankgarantie € 95,603,81
7. Schade MCI 2002 t/m 2010 € 291.976,39
8. Schade verkoop aandelen Sun Spring € 4.017.866,04
9. (Buiten-) gerechtelijke kosten € 366.071,62
10. Gederfde inkomsten [geïntimeerden] € 275.347,28
11. Immateriële schadevergoeding [geïntimeerde] € 200.000,--
12. Schade door niet meer kunnen ondernemen € 200.000,--
Totaal € 7.209.579,97
De rechtbank heeft de posten onder 1, 2, 3, 5, 7, 8, 10, 11 en 12 afgewezen en heeft voor de posten 4, 6 en 9 bedragen van respectievelijk € 800.000,-- (waardevermindering aandelen MCI), € 790,20 (kosten bankgarantie) en € 5.799,-- (buitengerechtelijke incassokosten) toegewezen, met rente. In reconventie heeft de rechtbank aan Havenmeester c.s. een bedrag van € 850.000 (geldlening) toegewezen vermeerderd met contractuele rente van 7,5% over € 450.000 vanaf 26 april 2002 en over € 400.000 vanaf 1 januari 2003. Havenmeester c.s. en [A] zijn hiervan ieder in hoger beroep gekomen.
de schade
3.4.
Het hof stelt voorop dat het in deze schadestaatprocedure slechts kan gaan om vergoeding van de vermogensschade van [A] die voortvloeit uit de onjuiste, onvolledige en/of misleidende verklaringen van Havenmeester onder de garanties 52, 55, 64 en 66 zoals het hof die in de hoofdzaak heeft vastgesteld.
3.4.1.
In rechtsoverwegingen 3.24 en 3.32 van dat arrest is beslist dat Havenmeester de garanties onder 52 en 55 heeft geschonden (i) door niet te wijzen op de noodzaak een voorziening (een centrifuge) voor de reiniging van het afvalwater te treffen, en (ii) voor zover kosten zijn gemaakt om de (nieuwe) milieuvergunning te verkrijgen of in overeenstemming daarmee te handelen. Niet in geschil is dat met het plaatsen van een centrifuge maximaal een bedrag van € 13.000,- zou zijn gemoeid. [A] stelt dat [B] , de opvolgend koper van de onderneming, een bedrag van € 171.345,51 heeft geïnvesteerd om aan de milieueisen te voldoen. Havenmeester betwist dat deze kosten noodzakelijk waren; volgens haar betreft het (gedeeltelijk) ook nieuwe investeringen. [A] zal de omvang van de ter verkrijging van c.q. voldoening aan de milieuvergunning direct noodzakelijke kosten (in zoverre is sprake van vermogensschade als bedoeld in de garanties, onder 2) dienen te bewijzen.
3.4.2.
In rechtsoverwegingen 3.15 - 3.19 van dat arrest is beslist dat Havenmeester de garanties onder 64 en 66 heeft geschonden door [A] onvolledig in te lichten omtrent de begroting voor 2002, in het bijzonder over de bestaande orderportefeuille. [A] stelt dat hierdoor over 2002 een bedrag van € 518.000,- minder aan omzet kon worden behaald dan was begroot. Havenmeester raamt de hierdoor ingetreden vermogensschade op een bedrag van maximaal € 279.000,-. Ook op deze punten dient nadere bewijslevering plaats te vinden.
3.5.
De vordering van [A] betreft echter niet alleen deze schadeposten, maar het gehele verlies op haar investering in MCI. Ter beoordeling ligt de vraag voor of het verlies op de investering in MCI in een zodanig verband staat tot de garantieschendingen dat dit gehele verlies als een schadegevolg daaraan kan worden toegerekend. Hiervoor acht het hof uiteindelijk beslissend of ING Bank het krediet van € 1.400.000,- in maart 2002 niet aan [A] zou hebben verleend indien Havenmeester wel juiste, volledige en niet misleidende informatie had verstrekt. In de stellingen van [geïntimeerden] ligt besloten dat in dat geval het financieringsvoorbehoud zou zijn vervuld en de investering in MCI niet zou zijn doorgegaan. Havenmeester c.s. hebben dit laatste onvoldoende gemotiveerd bestreden.
3.6.
De bewijslast dat ING Bank in maart/april 2002 geen financiering zou hebben verstrekt indien Havenmeester wel juiste, volledige en niet misleidende informatie had verstrekt onder de garanties 52, 55, 64 en 66 rust op [A] . Het daarbij om de vraag of ING, indien zij wel over de juiste financiële gegevens aangaande de (hiervoor onder 3.4.1 en 3.4.2 besproken) posten had beschikt, het krediet niet zou hebben verleend. Uitsluitend indien [A] in dit laatste bewijs mocht slagen, kan de overige vermogensschade van [A] aan de orde komen, kort gezegd de schade bestaande in het verlies van haar investering in MCI als gevolg van het faillissement van Benjamin Products B.V. en Rego Metaalwaren B.V. Indien [A] niet mocht slagen in dit bewijs zal het hof ervan uitgaan dat de kredietopzegging aan MCI op 5 augustus 2012 voorbarig en daarmee onnodig is geweest. Er bestaat in dat geval geen aanleiding voor vergoeding van vermogensschade die door deze faillissementen is veroorzaakt.
3.7.
Het hof zal eerst overgaan tot bewijslevering aangaande de (hiervoor onder 3.4.1 en 3.4.2 besproken) schadeposten, die rechtstreeks samenhangen met de schending van de garanties 52, 55, 64 en 66. Deze posten komen – in beginsel, voor zover bewezen - voor vergoeding in aanmerking, ongeacht de uitkomst van het bewijs over de verder strekkende stelling dat ING Bank het krediet niet zou hebben verleend indien zij wel over de juiste informatie onder deze garanties zou hebben beschikt.
de geldleningen
3.8.
Het hof heeft in het arrest in de hoofdzaak beslist dat de vordering tot terugbetaling van de geldlening van € 850.000,- in hoofdsom niet toewijsbaar is aangezien [geïntimeerden] de verplichting tot terugbetaling kan opschorten zolang de schade nog niet is vereffend. Aan deze beslissing is het hof in de schadestaatprocedure gebonden. De door Havenmeester c.s. in reconventie wederom ingestelde vordering uit hoofde van de geldlening kan reeds hierom niet aan de orde komen. Wel kan het door [A] op de investering bespaarde bedrag, voor zover de geldleningen niet zijn geïnd, op de schadeomvang in mindering komen. Aan de vernietiging dan wel ontbinding van de geldleningen wordt niet toegekomen. Grieven 23 en 24 van [A] slagen in zoverre.
Slotsom:
3.9.
[A] zal worden toegelaten tot bewijslevering als omschreven onder 3.4.1 en 3.4.2. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
In beide zaken:
laat [A] toe tot de bewijslevering als omschreven onder 3.4.1 en 3.4.2;
beveelt dat, indien [A] getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. A.S. Arnold, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een daartoe nader te bepalen dag en uur;
bepaalt dat de advocaat van [A] uiterlijk op 17 februari 2015 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van partijen, hun advocaten en de voor te brengen getuigen in de periode van maart tot en met mei 2015 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een datum voor het getuigenverhoor te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, W.J. van den Bergh en H. Koster, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2015.