CBb, 21-05-2019, nr. 18/1479
ECLI:NL:CBB:2019:214
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
21-05-2019
- Zaaknummer
18/1479
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2019:214, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 21‑05‑2019; (Verzet)
ECLI:NL:CBB:2018:583, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06‑11‑2018; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Verzoek om herziening onredelijk laat ingediend. Herzieningsverzoek terecht N-O verklaard. Verzet ongegrond.
Partij(en)
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/1479
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2019 op het verzet van
[naam] , te [plaats] , verzoeker,
(gemachtigde: mr. M.P. Visser)
Procesverloop
Bij uitspraak van 1 september 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:261) heeft het College beslist op het beroep van verzoeker tegen een beslissing op bezwaar van de staatssecretaris van Economische Zaken van 18 maart 2014.
Verzoeker heeft, bij op 14 augustus 2018 bij het College ingekomen brief, het College verzocht de uitspraak van 1 september 2016 te herzien.
Bij uitspraak van 6 november 2018 heeft het College met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek om herziening niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoeker heeft tegen de uitspraak van 6 november 2018 verzet gedaan en heeft daarbij verzocht om te worden gehoord.
Het verzet is behandeld ter zitting van 9 mei 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. H. van Aardenne. De minister heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Overwegingen
1. Het College heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat verzoeker het verzoek om herziening meer dan een jaar na de uitspraak van 1 september 2016, en daarmee onredelijk laat, heeft gedaan.
2. Verzoeker heeft in verzet niet betwist dat dat het verzoek om herziening meer dan een jaar na de uitspraak van 1 september 2016 is gedaan en heeft erkend dat er geen sprake is van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Verzoeker stelt zich echter op het standpunt dat vanwege de grote (financiële) belangen de termijn van één jaar in dit geval niet heeft te gelden.
3. In verzet is slechts de vraag aan de orde of het College het verzoek om herziening terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege de onredelijk late indiening daarvan.
4. In verzet zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verzoeker het verzoek om herziening niet onredelijk laat heeft gedaan. De met de uitspraak van (de grote kamer van) de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:308) ingezette lijn in de rechtspraak van de hoogste bestuursrechters voorziet niet in verlenging van de termijn van één jaar. In wat verzoeker heeft aangevoerd ziet het College geen grond om van die lijn af te wijken.
Het verzet is ongegrond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet is geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, in aanwezigheid van
D.A. Bohlmeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 21 mei 2019.
w.g. T.G.M. Simons w.g. D.A. Bohlmeijer
Uitspraak 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Hantering van het “onredelijk laat-criterium”. Geen nova gesteld. Niet binnen een jaar na openbaar maken uitspraak. Ten overvloede: Het bijzondere rechtsmiddel van herziening strekt er niet toe geschil opnieuw aan de rechter voor te leggen.
Partij(en)
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/1479
50000
uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de enkelvoudige kamer van 6 november 2018 op het verzoek van
[naam] , te [plaats] , verzoeker,
om herziening van de uitspraak van het College van 1 september 2016, zaaknummer 14/240.
Procesverloop
Bij bovengenoemde uitspraak van 1 september 2016 heeft het College beslist op het beroep van verzoeker tegen de beslissing op bezwaar van de staatssecretaris van Economische Zaken van 18 maart 2014, kenmerk 492-5836 mev.
Verzoeker heeft het College verzocht de uitspraak te herzien.
Overwegingen
1.1
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
1.2
Op grond van artikel 8:119, tweede lid, in samenhang met artikel 8:54, eerste lid, onder b, Awb kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is. Het College ziet aanleiding om in deze procedure van deze bevoegdheid gebruik te maken en doet uitspraak zonder zitting. Daartoe overweegt het College als volgt.
2. Hoewel de indiening van een verzoek om herziening niet aan enige wettelijke termijn is gebonden, hanteert het College ingevolge de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, grote kamer, van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:308, bij de beoordeling van een dergelijk verzoek het “onredelijk laat-criterium”. Dit betekent dat als regel wordt uitgegaan van een termijn van één jaar. De indiening van een verzoek om herziening wordt als onredelijk laat aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar na het bekend worden met de daarin gestelde nieuwe feiten of omstandigheden (hierna: nova) dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Een uitzondering op die regel wordt gemaakt voor die uitzonderlijke gevallen waarin het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen dermate betrokken is, dat het hanteren van een zo lange termijn niet aanvaardbaar zou zijn. Een dergelijke uitzondering doet zich in dit geval niet voor.
3. Verzoeker heeft in zijn verzoek om herziening uiteengezet waarom hij zich niet kan verenigen met de uitspraak van het College van 1 september 2016. Uit hetgeen verzoeker in zijn verzoekschrift heeft aangevoerd kunnen nova als evenbedoeld niet worden afgeleid.
4. Gelet hierop moet vervolgens worden vastgesteld dat de uitspraak, waarvan verzoeker herziening heeft verzocht, op 1 september 2016 openbaar is gemaakt en dat het verzoek om herziening van die uitspraak, blijkens het stempel van PostNL is verzonden op 13 augustus 2018 en op 14 augustus 2018, en daarmee meer dan een jaar later, bij het College ingekomen.
5. Nu het verzoek niet tijdig is ingediend moet het niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. Ten overvloede overweegt het College het volgende. Indien verzoeker zijn verzoek tijdig zou hebben ingediend, zou dit moeten worden afgewezen. Herziening van een uitspraak is alleen mogelijk op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, Awb. Zoals overwogen onder 3. heeft verzoeker geen nova, maar uitsluitend argumenten aangevoerd op grond waarvan hij het niet eens is met de uitspraak van 1 september 2016. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening strekt er echter niet toe om een geschil waarin uitspraak is gedaan naar aanleiding van die uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen.
7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat voortzetting van het onderzoek niet nodig is. Het verzoek is kennelijk niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van
R. van Cuilenborg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 november 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. R. van Cuilenborg
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij het College. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.