CBb, 01-09-2016, nr. 14/240
ECLI:NL:CBB:2016:261
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
01-09-2016
- Zaaknummer
14/240
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2016:261, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 01‑09‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling)
- Wetingang
art. 5:31c Algemene wet bestuursrecht; art. 1 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren; art. 36 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren; art. 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
- Vindplaatsen
JOM 2017/192
JB 2016/215
Uitspraak 01‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Spoedbestuursdwang. Overtreding artikel 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Houder? Kostenbesluit.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 14/240
11200
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 september 2016 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats 1] , appellant
(gemachtigde: mr. B.G.M. de Ruyter),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld - Van den Bosch).
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang op 21 januari 2014, wegens overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) door appellant, op schrift gesteld.Op laatstgenoemde datum heeft verweerder besloten tot het meevoeren en opslaan van 74 honden van het adres [adres 1] te [plaats 1] .
Bij besluit van 18 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 november 2014 (kostenbesluit I) heeft verweerder de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving bij appellant in rekening gebracht.
Appellant heeft naar aanleiding van dit besluit aanvullende beroepsgronden ingediend en getuigenverklaringen overgelegd.
Bij besluit van 2 juni 2015 heeft verweerder het kostenbesluit I ingetrokken en op 11 juni 2015 heeft verweerder een nieuw kostenbesluit (kostenbesluit II) genomen.
Bij brief van 19 juni 2015 heeft appellant hierop gereageerd.
Bij brief van 20 augustus 2015 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 13 januari 2016 heeft het College beslist dat de door verweerder gevraagde beperking van de kennisneming van de facturen van het opvangcentrum – welk verzoek zag op de gegevens van dit opvangcentrum – niet gerechtvaardigd is, en verweerder opgedragen deze stukken alsnog aan het College en appellant toe te sturen.
Bij brieven van 13 en 15 januari 2016 heeft appellant nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 19 januari 2016 heeft verweerder gereageerd op de beslissing van 13 januari 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M.H. Companjen, A.C.W. van Loon, B.C. Langeveld en A.A. Witteveen.
Bij beschikking van 5 februari 2016 heeft het College het onderzoek heropend ten aanzien van het kostenverhaal en verweerder verzocht ontbrekende bijlagen bij de facturen voor de opvang van de honden over te leggen.
Bij brief van 15 februari 2016 heeft verweerder stukken overgelegd.
Bij brief van 8 maart 2016 heeft appellant hierop gereageerd.
Bij brief van 29 maart 2016 heeft verweerder een nadere reactie gestuurd. Daarbij heeft verweerder aangekondigd dat het kostenbesluit II op enkele punten zal worden aangepast.
Bij besluit van 18 mei 2016 (kostenbesluit III) heeft verweerder een nieuw kostenbesluit genomen.
Bij brief van 7 juni 2016 heeft appellant hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting. Het College heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 21 januari 2014 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en agenten van de politie Brabant Zuid-Oost een controle uitgevoerd bij de woning [adres 1] te [plaats 1] . Uit het door de toezichthouders opgemaakte en ondertekende toezichtrapport, gedateerd 10 februari 2014, blijkt onder meer het volgende:
“(…).
Tijdens onze rondgang op de locatie [adres 1] telden wij, toezichthoudersBeekmans en van Loon, 74 honden. Deze 74 honden zaten gehuisvest in verschillende verblijven, enkele honden in totaal 7, zaten in het woonhuis. Van deze 74 honden zijn ongeveer 15 honden, jonger dan een jaar. Wij (…) zagen dat de honden die gehuisvest waren in de verschillende verblijven op de locatie [adres 1] te (…) [plaats 1] allen niet konden beschikken over vers drinkwater. In de binnenverblijven stonden wel bakken die vermoedelijk als waterbak waren gebruikt, maar deze waren leeg of bevatten zeer vervuild water. (…)Wij (…) zagen dat de honden allen niet konden beschikken over geschikt voedsel. Wij (…) zagen dat in diverse hokken, botten lagen. In sommige binnenverblijven stond een bak, die vermoedelijk als voerbak diende. Ik, toezichthouder Beekmans, heb een enkele bak gezien die voorzien was van brokken. De meeste bakken waren leeg. Wij (…) roken een penetrante geur die afkomstig was van deze botten. (…)
Wij zagen dat het merendeel van de honden die gehuisvest waren in de verschillende verblijven (…), niet de beschikking hadden over daglicht. Wij (…) zagen dat er voor 70 van de in totaal 74 honden geen buitenverblijven of speelweide aanwezig was. De buitenverblijven
die niet in gebruik waren, waren bedekt met modder/blubber. Wij (…) zagen dat de vloeren in alle verblijven van de honden, besmeurd waren met ontlasting en uitwerpselen.
Wij (…) zagen dat geen enkele hond de mogelijkheid had om van de vervuilde ondergrond af te kunnen gaan staan of liggen. Er was geen schone ligplaats aanwezig waarop een hond van de grond af kon gaan liggen ter voorkoming van optrekkend vocht en eventuele vorst. Wij (…) zagen dat het hang en sluitwerk van de binnenverblijven verroest of vast zaten, dit geeft aan dat deze binnenverblijven al enige tijd niet meer zijn geopend. (…)
Wij (…) zijn niet in de gelegenheid geweest om de door ons vastgestelde bevindingen met [naam 1] te bespreken. [naam 1] was eerder op deze dag omstreeks 16.00 uur door de politie in verzekering gesteld en overgebracht naar het politiebureau in [plaats 2] . (…)
Op woensdag 22 januari 2014, omstreeks 14.34 uur sprak ik, toezichthouder Van
Loon, op het politiebureau (…), overtreder [naam 1] . (…) Ik, toezichthouder Van Loon, heb aan overtreder [naam 1] , onderstaande vragen gesteld over onder andere zijn honden, huisvesting en verzorging. (…)Ik, toezichthouder Van Loon, heb nogmaals aan overtreder [naam 1] gevraagd, of hij antwoord wil geven op bovenstaande vragen. Overtreder [naam 1] wenste geen antwoord te geven. (…)”
1.2
Drs. M.H. Companjen, als dierenarts werkzaam bij de NVWA, verklaart in een door hem opgestelde en ondertekende veterinaire verklaring van 10 februari 2014 onder meer het volgende:
“(…) Toen wij op het erf kwamen van dhr [naam 1] troffen wij hem thuis aan. We hebbenhem toen direct de reden van onze komst medegedeeld en ons gelegitimeerd. Hij gaf daarbij
aan dat hij net van plan was de honden te gaan verzorgen. Op de vraag of de honden van hem
waren antwoordde hij dat de honden van zijn moeder waren, maar dat hij ze nu verzorgde en
dat ze er goed en gezond uitzagen. Zijn moeder had recent haar been gebroken en was
volgens dhr [naam 1] opgenomen in een verzorgingstehuis.Hierop hebben wij onze laarzen aangetrokken en zijn de honden gaan inspecteren. (…)
Al met al waren er met name op het gebied van huisvesting, socialisatie, hygiëne, voeding
en drinkwater bij alle dieren ernstige tekortkomingen. Ondertussen was het al geruime tijd donker. Hierop heb ik contact opgenomen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Ik heb hen de situatie voorgelegd en aangegeven dat de honden hier niet langer konden verblijven onder deze omstandigheden. Overduidelijk was dat het niet binnen 24 uur mogelijk was de hygiënische omstandigheden dusdanig aan te passen om het risico op sterfte van dieren tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. De houder was ondertussen ook in hechtenis genomen wegens mogelijk verboden wapenbezit en dierverwaarlozing. Het was mijns inziens ook niet mogelijk om onder deze omstandigheden op een verantwoorde wijze hulp van buitenaf in te schakelen. En zelfs dan zou er niet de mogelijkheid zijn de omstandigheden zo te wijzigen dat voor de dieren een aanvaardbare huisvesting te creëren viel op deze locatie. (…)
Vraag 2: In welke lichamelijke toestand heeft u de dieren aangetroffen
Antwoord: (…) verzorging van de hondjes was matig tot slecht (smerige vacht, veel honden met lange nagels, enkel honden met tanden welke dubbel in het gebit stonden). Over het algemeen waren de hond slecht gesocialiseerd.”
(…)Vraag 6: Is – gelet op de toestand waarin de dieren werden aangetroffen – naar uw mening sprake van het onthouden van de nodige verzorging van de dieren?Antwoord: Ja, (…)Dieren welke overduidelijk medische zorg nodig hebben worden niet behandeld. Te denken valt aan dieren met bloed in de urine/ faeces, eenvoudige zorg als lange nagels is niet gedaan, akitu inu pup heeft dusdanige oogontsteking dat ogen volledig dicht zitten met pus.(…)”
2. In het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant als houder van de dieren artikel 36, eerste lid, en 37 van de Gwd heeft overtreden omdat hij heeft nagelaten de honden van gezond en geschikt voer en schoon en vers water te voorzien, en heeft nagelaten de dieren goed te huisvesten en veterinaire/medische zorg te geven.
3.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat 72 van de 74 honden eigendom zijn van zijn moeder die woont in het naastgelegen pand [adres 2] te [plaats 1] . Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat uit informatie afkomstig van de gemeente is gebleken dat de moeder van appellant al sinds 18 december 2013 van het genoemde adres is uitgeschreven. Verweerder meent dat appellant terecht als houder en daarmee als overtreder is aangemerkt.
3.2
Bij het (nadien ingetrokken) kostenbesluit I heeft verweerder een bedrag van€ 93.685,36 aan appellant in rekening gebracht voor het transport van de honden naar de opslaghouder, de opvang van de honden en de dierenartskosten over de periode 21 januari 2014 tot en met 27 juli 2014.
3.3
Bij het (nadien aangepaste) kostenbesluit II heeft verweerder een bedrag van€ 61.959,83 aan appellant in rekening gebracht voor de opvang van de honden in de periode 21 januari 2014 tot en met 9 mei 2014.
3.4
Bij het kostenbesluit III heeft verweerder een bedrag van € 55.739,45 aan appellant in rekening gebracht voor de opvang van de honden in de periode 21 januari 2014 tot en met 9 mei 2014.
Het beroep tegen het bestreden besluit
4.1
Appellant voert aan dat hij niet als houder van de honden kan worden aangemerkt. Hij stelt dat zijn moeder, die woonachtig is aan de [adres 2] , eigenaar is van de honden en dat hij niet voor de dieren verantwoordelijk was. De dierenpaspoorten staan op haar naam en zij betaalde ook de rekeningen van de dierenarts. Appellant voert aan dat toen zijn moeder werd opgenomen in een verzorgingstehuis niet bekend was hoelang dit zou duren, en dat pas later bleek dat zij niet meer in staat was om aan de [adres 3] te wonen. Hij betoogt dat niet kan worden geconcludeerd dat bij vertrek van een diereneigenaar, de omwonende of buur verantwoordelijk wordt voor de dieren.
4.2
Het College stelt vast dat appellant niet bestrijdt dat de toestand waarin de honden werden aangetroffen een overtreding van de artikelen 36, eerste lid, en 37 Gwd opleverde, zodat verweerder bevoegd was om in dit geval handhavend op te treden. Appellant heeft verder geen beroepsgronden aangevoerd tegen de door verweerder gemaakte keuze om spoedbestuursdwang toe te passen. Gelet op de inhoud van het toezichtrapport en de veterinaire verklaring ziet het College ook geen grond voor het oordeel dat verweerder daartoe in dit geval niet bevoegd was. Appellant heeft in beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot spoedbestuursdwang, alleen betwist dat hij verantwoordelijk was voor de overtreding. Eerst ter zitting en nadien in zijn brief van 8 maart 2016 naar aanleiding van de heropening van het onderzoek inzake het kostenverhaal heeft appellant aangevoerd dat ten aanzien van 7 honden geen sprake zou zijn van een overtreding. Het College oordeelt het strijdig met de goede procesorde om dit eerst ter zitting naar voren te brengen, terwijl appellant ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om dit in bezwaar en beroep tijdig aan te voeren. Voor zover appellant het thans opnieuw aanvoert in het kader van de heropening van het onderzoek oordeelt het College dat deze heropening alleen betrekking heeft op het kostenverhaal, zodat in dat kader geen gronden tegen het handhaven van het besluit tot spoedbestuursdwang meer kunnen worden aangevoerd.
4.3
Appellant betwist dat hij als overtreder van artikel 37 Gwd kan worden aangemerkt omdat hij niet de houder van de honden zou zijn en ook anderszins niet verantwoordelijk zou zijn voor hun verzorging. Ter onderbouwing heeft hij gesteld dat de honden eigendom zijn van zijn moeder, die ten tijde van de uitoefening van de spoedbestuursdwang onvoorzien en zeer recent in een verzorgingstehuis was opgenomen. Artikel 37 van de Gwd, zoals dat luidde ten tijde van belang, verbiedt de houder van een dier aan dat dier de nodige verzorging te onthouden. Verweerder heeft zijn standpunt dat appellant houder en daarmee overtreder is in het bestreden besluit niet kenbaar gemotiveerd. Het College ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Daartoe overweegt het College het volgende.
4.4
Ingevolge artikel 1 van de Gwd wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder “houder: “eigenaar, houder of hoeder”. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken I 1991/1192, 16 447, nr. 88a, blz. 11) is hierover het volgende opgemerkt:
“De eerste ondergetekende merkt op dat het begrip houderschap in het wetsvoorstel niet tot complicatieshoeft te leiden. Voor de vaststelling of een dier gehouden wordt, kan allereerst als indicatie dienen ofiemand de beschikkingsmacht heeft over het betreffende dier. Een tweede punt van betekenis is veelalhet feit of iemand civielrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die hetdesbetreffende dier aanricht. Overigens is het begrip “houderschap” ook in het Burgerlijk Wetboek(artikel 3:108) niet nader ingevuld, en moet de vraag of iemand een goed, waaronder een dier, houdtsteeds beoordeeld worden naar verkeersopvattingen.”
In het licht hiervan is naar het oordeel van het College voor de vaststelling of appellant als overtreder van artikel 37 van de Gwd kan worden aangemerkt van belang of appellant in feitelijke zin de honden onder zich had en daarom als houder kan worden aangemerkt.
Volgens de stukken is appellant eigenaar van het perceel waarop de woning staat waarvan zijn moeder het vruchtgebruik heeft ( [adres 2] ), en waarop de opstallen staan waarin de honden zijn aangetroffen. Appellant woont zelf ook op dit perceel (in de woning aan de [adres 1] ). Volgens de verklaring van dierenarts Companjen, toezichthouder van NVWA, heeft appellant bij aanvang van het bezoek op 21 januari 2014 desgevraagd verklaard dat de honden van zijn moeder waren maar dat hij ze nu verzorgde. De juistheid van deze verklaring is niet betwist. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij deze verklaring niet kende, maar deze is bij griffiersbrief van 29 april 2015 doorgezonden aan het kantoor van de gemachtigde van appellant en moet als bekend worden verondersteld. De gemachtigde van appellant heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om ter zitting alsnog kennis te nemen van deze verklaring.
4.5
Appellant heeft voorts een verklaring overgelegd van zijn broer, gedateerd 28 april 2014, waarin deze verklaart dat de honden eigendom waren van zijn moeder en dat na haar vertrek – naar ter zitting is gebleken feitelijk begin december 2013, dus meer dan een maand voor de controle waarbij de honden in beslag zijn genomen – appellant de zorg voor haar honden op zich heeft genomen. De ontkenning hiervan door appellant ter zitting acht het College, ook in het licht van de door dierenarts Companjen opgetekende verklaring, ongeloofwaardig.
4.6
Gelet op het voorgaande acht het College aannemelijk dat appellant de zorg voor de honden op zich had genomen. De door appellant overgelegde ongedateerde verklaringen van [naam 2] en van [naam 3] , de zus van appellant, die beiden verklaren dat de honden van de moeder van appellant waren, doen daar niet aan af, aangezien deze kennelijk doelen op de eigendom, maar niet op de vraag wie de honden na de opname van de moeder in het ziekenhuis en vervolgens het verzorgingstehuis onder zijn hoede had. Ook de door appellant overgelegde verklaring van [naam 4] , die verklaart dat hij op het adres [adres 2] de honden en vogels heeft gevoerd, doet daar niet aan af, nu dit niet uitsluit dat appellant ook of juist de zorg voor de honden op zich had genomen. Aan de door appellant overgelegde huurovereenkomst, waaruit volgens appellant blijkt dat de opstallen aan de [adres 1] door hem werden verhuurd aan een vennootschap van zijn broer en hij enkel het recht had om de woning te blijven bewonen, komt in het kader van de vraag of appellant de honden feitelijk onder zich had geen betekenis toe.
4.7
Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder appellant terecht als houder van de honden en daarmee in dit geval ook als overtreder van artikel 37 van de Gwd heeft aangemerkt.
4.8
Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
Het beroep tegen de kostenbeschikkingen
5. Op grond van artikel 5:31c van de Awb heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit mede betrekking op de beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang. Kostenbesluit I is bij kostenbesluit II ingetrokken en vervangen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Kostenbesluit II is vervolgens kennelijk ingetrokken en vervangen bij kostenbesluit III. Omdat gesteld noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij een zelfstandige beoordeling van het beroep tegen het kostenbesluit I en het kostenbesluit II, zal het College het beroep tegen die besluiten niet-ontvankelijk verklaren.
6. Appellant heeft in reactie op het kostenbesluit I aangevoerd dat een onderbouwing van de gemaakte kosten ontbreekt en dat hij niet kan toetsen of de kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Verweerder heeft daarop op verschillende momenten een nadere onderbouwing gegeven van de kosten die aan appellant in rekening worden gebracht, waarbij is ingegaan op vragen en opmerkingen van appellant.7.1 In het aanvullend verweerschrift van 20 augustus 2015 heeft verweerder uiteengezet dat wordt uitgegaan van een geïndiceerde dagprijs en dat de dagprijs voor de opvang van de onderhavige honden € 13,25 bedraagt. Verweerder heeft verder duidelijk gemaakt dat na de datum van vrijgave van 6 februari 2014 aan appellant nog 14 dagen in rekening zijn gebracht voor het zoeken naar een nieuwe eigenaar. Voor pups die te jong waren om geplaatst te worden, moeders van die pups en honden met een andere veterinaire situatie waardoor plaatsing niet verantwoord was, zijn meer dagen aan appellant gefactureerd. Ter zitting heeft verweerder voorts nog bevestigd dat alleen de dagvergoedingen en de entingen van nieuw geboren pups in rekening zijn gebracht, en dat verder geen medische kosten in rekening zijn gebracht.
7.2
Appellant heeft in reactie op de door verweerder na de zitting overgelegde bijlagen bij de facturen gewezen op onjuistheden en onduidelijkheden in de berekening van de opvangkosten, met name wat betreft de kosten van de opvang van de pups. Verweerder heeft het kostenbesluit daarop – nogmaals – gewijzigd (kostenbesluit III). Volgens dit besluit heeft verweerder voor de opvang van de honden voor de periode van 21 januari 2014 tot en met 9 mei 2014 facturen ontvangen voor een bedrag van € 90.859,82, waarvan een bedrag van € 35.120,37 niet aan appellant in rekening is gebracht. De wijziging heeft onder meer betrekking op het in een aantal gevallen doorberekenen van de opvangkosten van de moederhond en de pup in de achtste week na de geboorte en het niet halveren van de opvangkosten voor de pups in de eerste vier weken na de geboorte.
7.3
Op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Awb komen de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Appellant heeft naar aanleiding van het kostenbesluit III geen nadere concrete opmerkingen gemaakt. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de in het kostenbesluit III berekende kosten niet aan appellant in rekening mocht brengen.Ook het beroep tegen het kostenbesluit III is daarom ongegrond.
8. Het College ziet, gelet op wat is overwogen bij 5, aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Het College ziet tevens aanleiding te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht (€165,-) aan appellant vergoedt.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep dat is gericht tegen het bestreden besluit ongegrond;
- verklaart het beroep dat is gericht tegen het kostenbesluit I en het kostenbesluit IIniet-ontvankelijk;- verklaart het beroep dat is gericht tegen kostenbesluit III ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht (€ 165,-) vergoedt aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.A. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2016.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.A. Voskamp